HomeActiviteitenActiviteiten 2006Voordracht "Landbouw in de 18e eeuw"- zondag 26 november 2006
De Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago organiseert op zondag 26 november 2006 om 10 uur in samenwerking met Sincfala, Museum van de Zwinstreek een lezing over de Landbouw in de 18e eeuw door Lucien Van Acker.

Lucien Van Acker is heemkundige en ere-gemeentesecretaris van Ardooie. Hij is sinds 1981 redactiesecretaris van Biekorf het tijdschrift van het West-Vlaams Archief voor Geschiedenis, Taal- en Volkskunde en Archeologie. Hierin publiceerde Lucien Van Acker verschillende bijdragen over de agrarische geschiedenis van onze provincie. De lezing is een initiatief van de Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago in samenwerking met Sincfala, Museum van de Zwinstreek.


Verslag van de lezing
door Marc De Meester (Sint-Guthago)
november 2006

De bedoeling van de lezing was een beeld te geven van het boerenbedrijf bij onze voorouders. Dit was sterk afhankelijk van de grondsoort. De belangrijkste bron is het boek van P. Lindemans, Landbouw in België. Vroeger was ongeveer 60 % van de bevolking betrokken bij de landbouw. Nu is dit maar 2 % meer.

Vroeger was de opbrengst in de landbouw zeer laag vergeleken met nu. De opbrengst voor 1 zaaigraantje bedraagt tegenwoordig 25 à 30. In de middeleeuwen was deze verhouding gemiddeld 1:8 (soms zelfs maar 1:4). De oorzaak hiervan was het grote mesttekort dat tot 1850 (doorbraak van de chemische mest) een groot probleem was voor de landbouw. In de Middeleeuwen kende men het drieslagstelsel. Na 1 jaar gebruik was de grond minder vruchtbaar geworden en was het moeilijker om een zelfde opbrengst te krijgen. Men loste dit op door de grond in het 3de jaar onbebouwd te laten liggen. Dit betekende wel dat men voor de volledige toepassing van dit systeem 9 stukken land nodig had. Het feit dat er nu nog pachten bestaan met een duur van 9 jaar is hiervan afkomstig. Het probleem van het tekort aan mest illustreerde de spreker met het volgende: men ging in het voor- en najaar 's avonds te voet van Eernegem tot Oostende met een grote wagen met een zeil erover om daar aalputten te ledigen.

Men kwam wel uit de buurlanden (Frankrijk, Engeland, Duitsland) kijken naar onze landbouw. Typisch waren de kleinere percelen in Vlaanderen. De belangrijkste vorm van bemesting vroeger was de groenbemesting. Onkruid en gezaaide klaver werd in de grond ingewerkt. Soms werden ook de assen van verbrand hout (o.a. uit de haard) op het land gestrooid en in de zandstreek gebruikte men koolzure kalk.

Dan vervolgde de spreker met een deel over de vroeger gebruikte werktuigen. Het oudste werktuig is de spade. Dit werktuig werd in de jaren 1800 gemaakt door de smeden. De steel was van wilgenhout (een taaie houtsoort). Het blad bestond uit 3 lagen metaal: een binnenblad van staal met een ijzeren plaat er boven en onder tegen gesmeed. De spade was een scherp werktuig. Het spadeblad werd gebombeerd in lengte en breedte waardoor het een lepelvorm kreeg. Het spadeblad was in West-Vlaanderen 40 cm lang. In de polderstreek was het minder breed. De ploeg (reeds bekend bij de Egyptenaren) bestond uit een scheefstaand mes. De ploeg met 2 messen, wat een revolutie betekende, was een Vlaamse vinding. De eg, voor het fijn maken van de grond bestond uit planken met houten pinnen. Later werden dat metalen pinnen. De rol (ca. 1700) was eerst een boomstam die aan weerszijden was uitgehold. Een sikkel of zeis werd gebruikt in de Romeinse tijd. Vlaamse boeren gebruikten een pik, dit was een mes met een staart en een oor aan. De pik werd o.a. door Stijn Streuvels beschreven.

Velden waren stukken slechte grond. De zandstreek (o.a. ten zuiden van Brugge) was waterzieke grond. Hier werden vele ondiepe vijvers gemaakt en zoetwatervis gekweekt (o.a. snoek). De afstand was te groot om toen verse zeevis verder in het land te kunnen vervoeren. Het vee liep los in de velden en moest bewaakt worden door koeienwachters (jongens van 12 jaar oud). Pas in 1880 werden de eerste draadafsluitingen geplaatst. In de velden werd ook veen of turf uitgestoken voor de winterhaard. Rond een hoeve waren er meestal een klein bosje of hagen: ook brandstofvoorziening voor de haard.

Dan had de spreker het over de vruchten. Op het menu van de landbouwer stonden vroeger o.a. rapen, bonen, erwten, aardappelen. De aardappel werd kort na 1492 uit Amerika in Europa geïntroduceerd. De plant stond in de tuinen van de plantkundigen Dodoens en Clusius. In de eerste helft van de zestiende eeuw kwam de aardappel bij ons vanuit Engeland. Voordien kende men hier de aardpeer (of topinamboer). Deze plant moest twee seizoenen in de grond zitten, de aardappel slechts één seizoen. De aardappel is ook zoeter en beter van smaak dan de aardpeer. Hij werd eerst geteeld in de streek van Diksmuide. Vanaf 1700 was het een populair voedingsmiddel. Vanaf 1700 was meer intensieve landbouw mogelijk geworden en waren er ook nijverheidsteelten (koolzaad o.a.). Tabak (ca. 1600) is ook afkomstig uit Amerika en kwam via Arras naar Vlaanderen. In de jaren 1700 werden in Frankrijk de eerste taksen op tabak geheven. Bij ons waren die taksen heel wat minder.

De restanten van het brandewijn stoken dienden als voeder voor de dieren, wat dan op zijn beurt ook weer mest opleverde. Brandewijn werd gestookt uit rogge. Bij elke slechte oogst was er een verbod op het stoken ervan.
Populair in onze streken was de meekrap. Het werd gebruikt om verfstof te maken om lakens rood te kleuren. De rode kleur was trouwens het meest gegeerd. Blauwe kleurstof kwam van de wede en geel-groen van de wouw (Reseda luteola, voornamelijk in de streek van Aalst, niets over te vinden in onze streek). Meekrap werd veel geteeld in de polders. De groei duurde twee jaar. Na de oogst werd de wortel gedroogd en verwarmd boven een vuur van 60 °C. Nadien werd hij geplet in een rosmolen en werd de rode verfstof eruit gehaald. De wortel van de meekrap bestaat uit drie delen: een kern (die de beste kleurstof gaf), een schil daar rond en dan de pellen. Er wordt gesuggereerd dat de meekrap uit Egypte komt en via de Kruistochten bij ons is beland. Maar de vraag is of dit wel juist is. In Zierikzee (Nederland) was er een belangrijke markt voor de meekrap. In Dudzele, Lapscheure en Moerkerke stond er een meekrapoven. De meekrapindustrie bleef bestaan tot 1850; Toen verdween hij door de opkomst van de scheikundige kleurstoffen (o.a. aniline). Men heeft nu nog straten die de Stoofstraat heten. Deze hebben niets te maken met het feit dat er in de buurt een Middeleeuwse badstoof zou zijn geweest. De naam is afkomstig van een gebouw (met een brede schoorsteen) van de meekrapindustrie.

Het laatste deel van de lezing ging over de landbouwdieren. Varkens werden tot 1700 gekweekt voor het vet. Ze konden los in het bos lopen, waar ze o.a. eikels konden eten. Ze konden toen tot 120 kg zwaar worden.
In de 18de eeuw bestond de rundveestapel uit een mengeling van zeer diverse soorten door elkaar heen. In 1770 diende de overheid reeds in te grijpen wegens de koeziekte. De getroffen hoeve werd afgesloten (cordon sanitaire) en soldaten hielden de wacht. Dieren werden afgemaakt en verbrand. De landbouwers kregen een vergoeding. Ook in 1710 en in 1745 was er een koeienplaag. Schapen werden in onze streken gehouden voor het vlees en de melk en ook voor de mest. In Engeland werden ze enkel voor de wol gehouden. De schapen in onze streken waren groter dan die in Engeland. Ook een geit (de "koe van de werkman" genoemd) werd gehouden voor het vlees en de melk.
Onze boerenpaarden waren zowel voor de Oostenrijkers als voor Napoleon niet geschikt voor de ruiterij van het leger en om de kanonnen te trekken. Daarom wilden zij dat de boeren hun boerenpaarden zouden kruisen met andere paarden. De boeren hebben zich hier echter niet veel van aangetrokken.


Ook op 25 februari, 25 maart en 22 april 2007 slaan Sint-Guthago en Sincfala de handen in mekaar voor een zondagse volkskundige lezing. Meer info in de volgende nieuwsbrieven.

 

Praktische info
Gratis voor leden van Sint-Guthago. Niet-leden betalen 3,50 euro, museumbezoek inbegrepen.