Dood en begrafenis
Rita Vandewalle
Als je een dierbare verliest, begin je aan een lange weg van rouw en pijn.
Afscheid nemen is één van de moeilijkste momenten in een mensenleven. In ons verdriet staan we er niet bij stil hoe de uitvaart moet geregeld worden. Gespecialiseerde uitvaartcentra helpen ons, en geven vorm aan de begrafenis.
Toch was het niet altijd zo. De laatste 100 jaar zijn de gebruiken en tradities uit de funeraire sector enorm veranderd. Met dit artikel willen we terugblikken en gebeurtenissen ophalen die velen onder ons zullen herkennen en beamen.
“Als ’t kwaad ermee gemoeid is…”
In de brede volkslagen beschouwde men het als een teken van lichamelijke sterkte als een mens kon overleven zonder dokter.
Werd men in vroegere tijden ziek, dan probeerde de zieke zich eerst te behelpen met “sappen en kruiden.” Bracht ook het ‘overlezen’ en ‘bezweren’ geen verandering, dan pas riep men de hulp van de wetenschap in. “Het moet wel erg zijn” zei men, “want de dokter komt er bij...”
In de steden waren ze dokters wel gewoon, maar op het platteland en in kleine dorpen lag dat anders. Van zodra iemand ernstig ziek werd - als men de dokter had zien binnengaan - kwamen de buren een helpende hand toesteken. “Als het kwaad ermee gemoeid was” en er doodsgevaar dreigde, gingen zij de berechting halen. Dat gebeurde ongevraagd. Zij wisten wie er moest gaan, en bijna instinctief wisten zij ook wanneer.
Met twee man gingen ze naar het dorp. ’s Nachts namen zij een stallantaarn mee om de priester voor te lichten langs de smalle en hobbelige veldwegen. Was er dreigend gevaar, dan ging het te paard, later met de fiets. Gewoonlijk werd de pastoor tijdig verwittigd, en ging alles kalm, ja zelfs plechtig zijn gang.
Zo trokken ze dan naar het huis van de zieke: vooraan liep de koster met licht en bel, dan de priester met “Ons-Heer en de Heilige Olie.” De twee buren volgden zwijgend en biddend met in de ene hand de pet, en in de andere de paternoster.
De bel klonk eentonig en klagend over het dorp.
De mensen kwamen naar buiten, knielden en prevelden een gebed, terwijl het viertal met Ons-Heer voorbijtrok. Pas waren ze uit het zicht verdwenen, of er vormden zich groepjes. Men wist wie er berecht werd: want het waren de twee naaste buren van de zieke die achter de pastoor liepen. Men haalde bijzonderheden op over zijn ouderdom, zijn familie, zijn ziekte. En natuurlijk maakte men voorspellingen omtrent de afloop...
De berechting
Aan het huis van de zieke liet men de voordeur altijd open... Ons-Heer mocht immers niet wachten. De familie en de buren stonden bij het ziekbed. De kamer was gereed voor de berechting. Buiten hoorden ze de bel van de koster, en iedereen verliet de kamer. De zieke werd alleen gelaten met de priester en met Ons-Heer.
In het aanpalend vertrek werd op fezelende toon gebeden. Er kwam een devote stemming over het huis. De zieke lag daar nu, gelaten en wachtend. Vooral plattelandsmensen vrezen de dood niet. Zij leven in voortdurende eenheid met de natuur, en sterven hoort nu eenmaal tot de natuur der dingen.
De dood is slechts een overgang, niet het einde. De mensen waren zeer christelijk en wisten dat hun lichaam gescheiden zou worden van hun ziel die zou voortleven. De Missiepater had het zo dikwijls verkondigd op zijn preekstoel: Een ziel leeft voort “al-tijd”, “al-tijd” zoals de klok tikt. Alleen wie niet gelooft of doet alsof, is bang voor het hiernamaals.
Maar laat ons terugkeren naar onze zieke in stervensgevaar.
Men had hem een gewijde kaars - liefst die van Scherpenheuvel - in de hand gedrukt, en familieleden en buren begonnen te bidden. Het was meestal dezelfde buur die als “voorbidder” optrad. Men kende zo goed de voortekens van de dood: een hond die huilde, een klok die stilviel, een houtworm die knaagde, de zieke die vroeg hoe laat het was, en als hij naar de lakens greep, dan zei men “dat hij zijn pakske maakt.”
Men bad zolang de stervende in zijn ‘vonnis’ lag. Had hij de laatste adem uitgeblazen (de ziel wordt geacht met de adem het lichaam te verlaten) dan werd de overledene gelijkt en afgelegd door de naaste buren.
Het “lijken”
Hij werd geschoren (soms ook vóór de dood was ingetreden), gewassen en gekleed: het doodshemd lag al klaar. Bij een onverwacht sterfgeval werd het geleend bij de buren. Bij een overleden kind werd het hoofdje versierd met een krans van bloemen, gevochten door de buurmeisjes. Een tweede, grotere krans werd later op het graf gelegd. Het oude gebruik om eerst de dode op stro te leggen verdween mettertijd. Het stro werd wel nog gebruikt om onder de kist te leggen als men de overledene met de kar naar de kerk voerde.
Het lijken (dit is het toilet van de dode maken) gebeurde meestal door de buren. Soms ook door iemand die het als een bijverdienste beschouwde. Spek en hespen, eetwaren die konden bederven, en wollen kledij werden uit het sterfhuis verwijderd, evenals kanaries en andere kooivogels, die anders zouden sterven. De klok werd stilgezet en de spiegels bedekt.
Aan de voorgevel, waarvan alle vensters gesloten waren, werden twee bakstenen kruiselings over elkaar gelegd. Men stak er strohalmpjes tussen als het gehuwden betrof, en palmtakjes voor vrijgezellen. Op vele plaatsen werd het processiekruis tegen de “slagvensters” geplaatst.
Vele voorwerpen, die met de dode in aanraking waren geweest bij het “lijken” werden verbrand, ook het lijkstro. Terwijl enkele buren in het sterfhuis hun burenplicht deden, gingen twee andere naar de kerk om “over dood” te luiden. Op de meeste dorpen kon men aan de manier van luiden weten of het een man was die overleden was, of een vrouw.
Voor een man begon men met de zware klok, voor een vrouw met de lichtere. Op het einde luidde men in beide gevallen de twee klokken. Voor een kind dat zijn Plechtige Communie nog niet had gedaan, werd alleen de kleine klok geluid. Tijdens het “uitluiden” of “overluiden” van een dode werd, volgens christelijke traditie, gebeden voor de zielezaligheid van de overledene.
Op vele plaatsen kwamen de buren bij het lijk waken. In deze dodenwake meende men een oud afweergebruik te zien. De wakers brachten de nacht afwisselend door met bidden, maar ook met praten, kaartspelen, ja zelfs met eten, roken en jenever drinken. Er werd voor de waaksters en wakers zelfs een “kruisbrood” gebakken: een mik met een kruis op. Terwijl jongens uit de buurt de familieleden gingen verwittigen, was het een buurmeisje dat heel de buurt ging “aanzeggen” voor de rozenkrans en voor de lijkdienst, dat noemde men “te lijk bidden.”
De man die rondging voor het “te lijk bidden” was de “lijkbidder”, een woord dat later een andere betekenis kreeg namelijk: begrafenisondernemer. Het “lijkbidden” werd later vervangen door het rondzenden van doodsbrieven.
Elke avond zolang de dode “boven aarde” lag, kwamen de buren samen, hetzij in de kerk, of in het sterfhuis om te bidden, waarna ze de dode met wijwater besprenkelden. De voorbidder was dezelfde voor heel de buurt.
Naast de rozenkrans bad hij een reeks gebeden die traditioneel in ere werden gehouden, en waarbij ook de levenden werden bedacht als men bad: “Voor de eerste afgestorvene van ons allen!” Het houten kruis dat op het graf moest geplant worden, werd samen met de kist naar het sterfhuis gebracht. Was het van gewoon hout, dan werd het zwart geschilderd, terwijl in witte letters naam, datum van geboorte en overlijden waren aangebracht. Onderaan stonden de letters R.I.P. (Requiescat in pace, rust in vrede), wat door de kinderen werd vertaald : “Recht In ’t Putteke”.
Wie op geen kosten zag, liet een eiken kruis vervaardigen dat gevernist werd en beter bestand tegen weer en wind. Het grafkruis werd door één van de buren vóór de lijkkist gedragen. Het oprichten van arduinen kruisen en grafmonumenten kwam - in navolging van de grote steden - ook in de mode op de buitendorpen. Het waren vooral de begoede standen die ermee begonnen.
De kisting
Daags voor de begrafenis werd het lijk “gekist” en van het sterfbed naar de “beste kamer” overgebracht.
Als er familieleden waren die de dode nog eens wilden zien en hem een kruisje met wijwater geven, werd de kist opengelaten tot vóór ze werd buitengedragen. Men gaf de dode een kruisbeeld of het kruisje van de paternoster in de samengevouwen handen.
Het koperen Christusbeeld waarmee de kist werd versierd, werd wel eens vervangen door een zeer eenvoudig houten kruisje, vooraleer de kist in het graf werd neergelaten.
Het beeld werd dan mee naar het sterfhuis genomen, waar het, - ingelijst - als aandenken in de huiskamer werd opgehangen. Dit gaf aanleiding tot het vervaardigen van kaders met een Christusbeeld achter glas, die men overal te koop zag.
Alvorens het lijk in de kist werd gelegd werden de vensters geopend, zogezegd om de lijkgeur te verdrijven, maar oorspronkelijk, om de ziel buiten te laten.
Op weg naar de kerk…
Als de overledene op een primitief gehucht woonde, werd de lijkkist vervoerd op een boerenkar, waarop ook de vrouwen plaats namen. Nóg vroeger zat de weduwe, omhangen met de falie, op het uiteinde van de kist.
Wij spreken hier over het platteland en over kleine dorpen, maar in de steden werden de lijken vervoerd met een lijkkoets (corbillard) naar het model van de oude staatsiekoetsen. Zij waren overvloedig versierd met engelen, bloemen, kransen, alles in goud of in zilver. De lijkkoets werd getrokken door twee, soms vier paarden met zwarte dekkleden die ook de kop bedekten en alleen de ogen en oren vrijlieten. Op de bok zat de koetsier, statig en fier in een zwarte livrei met zilver bestikt.
De familie volgde te voet, maar na de lijkdienst werden ze in koetsen naar de begraafplaats gevoerd.
Sinds de auto-corbillard in gebruik is, werden de door paarden getrokken lijkwagens zeldzamer. Bij ons werden de overledenen uit afgelegen wijken op een boerenwagen met witte huif (Wijtewagen) naar de kerk gevoerd.
Er waren wel zeer merkwaardige voorschriften aan verbonden:
“Men diende een wagen, geen kar, met twee paarden te bespannen, dit alles eigendom van een andere boer, liefst een buurman. De voerman moest schrijlings op het handpaard en met een stokje, geen zweep, de paarden leiden met zachtheid en in stilte: hij moest de grote, openbare steenwegen volgen en mocht onderweg “pozen noch pleisteren”, tenzij om even de strobusseltjes of kruisjes neer te leggen en daar een onze-vader te bidden. Dan moest hij langs een andere weg terugkeren, blijkbaar met het doel de geest van de overledene te misleiden.”
Op de wijtewagen namen twee, drie of vier van de naaste bloedverwanten plaats, meestal enkel vrouwen. De buren kwamen achteraan, de boerinnen droegen zwarte kapmantels.
Begrafenisgebruiken naar oude trant…
Opmerkelijk voor onze streek was dat de “boever” - de paardeknecht - op de vooravond van de begrafenis in het oor van de paarden fluisterde: “morgen moet ge een dode voeren” anders zouden de paarden weigeren te trekken, of op de kerkweg blijven vaststeken.
Guido Gezelle’s “Kerkhofblommen” is wel de mooiste beschrijving van begrafenisgebruiken naar oude trant op het West-Vlaamse platteland.
Op onze landelijke dorpen werd het lijk door de buren naar de kerk gedragen. Het lijk van gehuwden, man of vrouw, werd altijd gedragen door getrouwde mannen, een “jong lijk” door jongelingen of jonge meisjes uit de buurt, kinderen door knapen of meisjes van dezelfde leeftijd.
Op vele plaatsen kende men lijkwegen, die van de grote wegen afweken en waarlangs de wagen met de overledene, gevolgd door buren en verwanten, naar de kerk trok.
Op andere plaatsen volgde men de “kerkweg.”
Volgens oud gebruik hield men op de kruispunten even halt. Voetgangers knielden neer en baden het onze-vader.
Naar een overblijfsel van oud bijgeloof was men ervan overtuigd dat kruiswegen uitverkoren plaatsen waren voor spoken en geesten. Men wilde door een gebed de dode vrijwaren voor hun boze invloed...
Bij de terugkeer werden de strobundeltjes, die onder de kist lagen aan de veldkapelletjes neergelegd. Ze bleven er liggen tot ze vanzelf waren opgeteerd, en iedereen die voorbijging, groette de dode buur of deed een stil gebed. Het volksgeloof zei dat, wie deze strobundeltjes wegnam, ongelukkig zou zijn, tenzij hij evenveel onze-vaders bad als er stropijltjes waren.
Een lijk werd steeds met de voeten in de richting van de deur gedragen, ook bij het buitenkomen van de kerk. Oorspronkelijk deed men dat om de geest te beletten terug te keren. Op die vrees voor het terugkeren van geesten, steunen nog andere gebruiken.
Zo zei menige drager als de lijkstoet zich in beweging zette: “Geest ga voor, ik zal u volgen” en, als de huisvrouw de avond van de begrafenis de deuren sloot om te gaan slapen zei ze: “Geest, blijf buiten en ik binnen.”
De begrafenis
In het familieleven werd bij het uitnodigen meestal onderscheid gemaakt tussen feest en begrafenis. De uitvaartfamilie was veel talrijker dan de bruiloftsfamilie. In de stoet stapten ook de achterkozijns en achternichten op. Het dragen van rouw bleef goed standhouden. De duurtijd van de rouw was gebonden aan vaste regels:
- Voor ouders, kinderen en echtgenoten: 1 jaar en 6 weken.
- Voor broers en zusters: 6 maanden en 3 weken.
- Nonkels en tantes: 3 maanden.
- Neven en nichten: 6 weken.
Als de termijn op de helft was, werd er “halve rouw” gedragen, dat betekende dat ook de grijze kleur toegelaten was. In sommige gezinnen droeg de weduwe voor heel haar verder leven zwarte kleren (weduwvrouw).
Als de kist in de groeve werd neergelaten, wierpen de omstaanders een schopje aarde, dikwijls in kruisvorm, een bloem of een palmtakje op de kist, ze gingen rond het graf of sprenkelden wijwater. Soms zei de grafmaker: “De buren zijn bedankt en de familie wordt verwacht in het sterfhuis.”
Na de begrafenis volgde de “uitvaart” of het lijkmaal. Meestal was de maaltijd sober, en serveerde men brood met hesp of kaas, maar nóg vroeger waren lijkmalen soms echte feestmalen. Op de avond van de begrafenisdag werd de huisdeur met een zekere ceremonie op slot gedaan. Dat noemde men: “de dode buitensluiten.”
Van dan af werd hij beschouwd als niet meer “van den huize.”
In de steden had elk gezinslid een sleutel, maar op het platteland werd de voordeur nog vergrendeld. Er moest dus iemand wakker blijven tot iedereen binnen was.
Op vele plaatsen werd tot vóór Wereldoorlog I nog brood uitgedeeld aan de armen. Het uitreiken van lijkkoeken heeft lang standgehouden. De koeken hadden de vorm van een grote mastel met in het midden een putje, en wogen 100 tot 150 gram, naargelang de klasse van de lijkdienst.
De Schuttersgilde
Was de overledene een lid van de schuttersgilde, dan verenigden de gildebroeders zich na de begrafenis in de gildekamer. Daar dronken ze het “lijkbier” dat door de familie van de afgestorvene werd betaald. Het werd beschouwd als een doodschuld van de familie tegenover de gilde. De gildebroeder hoorde toe aan de gilde, en zijn lijk moest worden afgekocht. Voor men het lijkbier dronk, bad men een rozenhoedje en een onze-vader“ voor de overledene van deze dag, voor al de afgestorven gildebroeders, en voor al de gelovige zielen, opdat zij in vrede mogen rusten.”
Zotte processie
Na de begrafenis was het gebruikelijk dat de vrienden en vele dorpsgenoten in de herbergen rond de kerk iets bleven drinken. Daar werden dan herinneringen opgehaald uit het leven van de overledene. Men noemde dat: “het afdrinken van het verdriet” of “zotte processie”, vandaar de spreuk: “uitvaart, zuipvaart.”
Niet overal had de uitvaartmis plaats op dezelfde dag als de begrafenis. Er waren plaatsen waar men tot zes weken wachtte om deze plechtigheid te doen doorgaan. Nadien volgde het lijkmaal, waar het dan lustig aan toeging...
Alle voornoemde “gebruiken” zijn tot ons gekomen uit een ver verleden. En met dat verleden werd niet licht gebroken.
Het was voor velen een troost hun overledenen in de nabijheid te weten.
In de opvatting van ons volk, moest het kerkhof werkelijk een kerk-hof zijn. En dat zie je nu nog in sommige dorpen. De doden rusten er in de schaduw van de dorpstoren, het symbool van de dorpsgemeenschap en van de dorpssolidariteit. Maar het leven gaat verder en de dagtaak kan niet wachten.
Met doden kan men niet leven. Zij zijn het verleden en doen ons denken aan het hiernamaals. Want de mens werkt niet voor de tijd, maar voor de eeuwigheid!
Bron : Eigen aard
Door Dr. K. C. Peeters
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille straten toen,
en ’t is wenen, en ’t is klagen
dat ze bin’ de wijte doen!
Stap voor stap, zo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of ’t hun deerde,
dikwijls naar hun’ Meester om;
naar hun Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder ’t kammen en bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
“Baai” zo sprak hij. “Baai en Blesse,
heden moeten... stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!”
En toen, na zijn hand te doppen
in ’t gewijde water klaar,
zegent hij de hoge koppen
van ’t onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
En “gij”, zegt hij “Blesse en Baai,
moet een lijk naar ’t kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweten,
Zo ‘k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheten,
gave ik u den zegen niet!”
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breiden vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, - God bewaar’hen! -
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en ’t is krijsen en ’t is klagen,
dat men onder ’t dekzeil hoort.
Stap voor stap zo gaan de peerden,
ziende naar hun meester om :
stap voor stap, als of ’t hun deerde,
traagzaam, treurig stille ... en stom!
Uit: Kerkhofblommen
Guido Gezelle