Emigratie
Een fors aantal West-Zeeuws-Vlamingen zag geen andere uitkomst dan te emigreren naar het buitenland, naar Australië, Brazilië, Canada en vooral de Verenigde Staten. Deze emigratie heeft, in golven, zich doorgezet tot ongeveer 1960. Vooral vanuit de kleinere dorpen in West-Zeeuws-Vlaanderen als Groede, Schoondijke Zuidzande en Nieuwvliet vertrokken veel inwoners, alleen en in familieverband. Naar schatting 12.000 West-Zeeuws-Vlamingen hebben alleen al tussen 1845 en 1918 de overtocht gewaagd. In de VS hebben zij binnen één-twee generaties een welvarend bestaan weten op te bouwen, in Brazilië zijn hun nakomelingen niet zelden blijven steken in armoede.

Industrieën aan het Kanaal
Andere werklozen probeerden werk te vinden in fabrieken, vooral in de Kanaalzone. Daar ontstond vanaf het einde van de negentiende eeuw een reeks fabrieken, zoals de suikerbietfabrieken te Sas van Gent. De ergste gevolgen van de crisis waren toen reeds overkomen.

De industrialisatie van de Kanaalzone, vooral rond Sas van Gent, Sluiskil en Terneuzen, zette vanaf het begin van de twintigste eeuw door met bedrijven in de textiel-, voedings-, glas- en chemiebranche. Ook de gebruiksmogelijkheden van het Kanaal zelf werden verbeterd door verscheidene verbredingen, verdiepingen en aanpassingen van de zeesluizen (1874/1885, 1905, 1910). Toch profiteerde Zeeuws-Vlaanderen als geheel – dus ook het westen - minder van de komst van grote fabrieken dan vooraf gehoopt, omdat ze meest met Belgisch en Frans kapitaal tot stand kwamen en bij hun bedrijfsvoering vooral een beroep gedaan werd op goedkope Belgische arbeiders. Dat gold niet voor kleine industrieën die elders opkwamen, bijvoorbeeld in en rond Oostburg en Breskens. Deze waren kleinschaliger (enkele uitzonderingen, zoals Van Melle in Breskens daargelaten) en kleinschaliger en het resultaat van regionale initiatieven. Ze zijn tevens een goede illustratie van de economie van Zeeuws-Vlaanderen als in wezen het verlengstuk van de Belgische economie.


Molenaars, paardenfokkers en vissers
Economische groei zorgde voor werkgelegenheid in andere beroepen. Een deel van de beroepsbevolking verdiende zijn geld in aan de landbouw gerelateerde beroepen, zoals vlassers, klompenmakers, molenaars, paardenfokkers, bierbrouwers, smeden, bakkers, slagers, en dergelijke. Het aantal kleine (familie)bedrijfjes was naar verhouding groot. In de eerste decennia van de twintigste eeuw zouden vele fuseren en/of verdwijnen.

Vissers in Oost-Zeeuws-Vlaanderen, dat wil zeggen Clinge, Graauw en Phillipine, concentreerden zich aanvankelijk op de binnenwatervisserij. Toen dit door inpolderingen en toenemend scheepvaart van de Westerschelde achteruitging verplaatste de bedrijfstak zich naar het westen meer bepaald Breskens. Daar concentreerde men zich op de kust- en Noordzeevisserij. Aanvankelijk werden zeilschepen gebruikt, na de Eerste Wereldoorlog begon men over te schakelen op gemotoriseerde schepen. Daardoor nam het aantal banen in de visserij af. Gedeeltelijk werd de afnemende werkgelegenheid er gecompenseerd door de komst van fabrieken in de voedingsindustrie, vooral Van Melle en later Verduyn. Ook de havenfaciliteiten voor de veerdiensten en handelsschepen werden uitgebreid, waarmee Breskens zich rond en na 1900 ontwikkelde tot een bedrijvige havenstad.


Diensten
Hoewel West-Zeeuws-Vlaanderen aan het begin van de twintigste eeuw dus nog voornamelijk een landbouwstreek was, had het beroepenspectrum zich in de afgelopen decennia geleidelijk fors uitgebreid. Dat betrof ook de toenemende bedrijvigheid in de detailhandel en de dienstensector. In de laatstgenoemde bedrijfstak zou vooral het toerisme een zonnig toekomst blijken te hebben. Toch was het in West-Zeeuws-Vlaanderen een ‘trage starter’. Aanvankelijk was toerisme een aangelegenheid voor de elite. Maar pas na de Eerste Wereldoorlog begon het toerisme zich goed te ontwikkelen, door betere verbindingen, hotels, pensions, een groeiende vraag en geïnspireerd door het reeds ver uitgebouwde dag- en strandtoerisme in cultuursteden als Antwerpen, Gent, Brugge en badplaatsen als Oostende en Knokke. Van massatoerisme kan echter pas gesproken worden na ongeveer 1950.


Enkele cijfers
In de tweede helft van de negentiende eeuw groeide de bevolking van West-Zeeuw-Vlaanderen gestaag, in het laatste kwart zelfs hard: van bijna 55.000 in 1850 tot ruim 71.000 in 1899. De verdeling over west, midden en oosten was vrij evenredig, terwijl Terneuzen vanaf 1835 uitgroeide tot veruit de grootste stad: in 1900 telde het ruim 8.000 inwoners. Na de eeuwwisseling zette de groei door met 81.000 West-Zeeuws-Vlamingen in 1920 en 88.000 net na de Tweede Wereldoorlog.


Ver- en nieuwbouw
De groei zorgde voor een toenemende dynamiek en versterking van de bestaande en de introductie van nieuwe voorzieningen. De meest zichtbare uiting was een enorme bouwactiviteit. Een groot aantal boerderijen, molens, winkels, woonhuizen, kerken, stadhuizen werden ver- of nieuw gebouwd. Ondanks de afbraak en verwoestingen vanaf de jaren veertig van de vorige eeuw is veel uit de tweede helft van de negentiende en eerste decennia van de twintigste eeuw bewaard gebleven, niet alleen kerken, raadhuizen, scholen en woonhuizen, maar ook molens, kantoor- en winkelpanden en electricteitscentrales.


Onderwijsverbeteringen
In de tweede helft van de negentiende eeuw namen particulieren en de overheid allerlei initiatieven om zowel het voorbereidende onderwijs als het beroepsonderwijs te verbeteren. De kwaliteit van zowel de onderwijzers, de schoolgebouwen, de leergangen en het lesmateriaal namen dan ook toe. Ook het aantal leerlingen en de onderwijstypen stegen. Ieder dorp kreeg een eigen lagere school. Middelbare scholen en hogere scholen, zowel op christelijke als openbare grondslag, waren er in onder andere Oostburg. In de eerste decennia van de twintigste eeuw breidden de opleidingsmogelijkheden zich sterk uit. Voorbeelden van de verbetering van het regionale onderwijs waren het gespecialiseerd onderwijs voor landbouwers, vissers en onderwijzers, meerdere tekenscholen en nijverheids- en handelsstudies.


Water, gas en elektriciteit
Het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd een aantal belangrijke openbare voorzieningen vernieuwd of ingevoerd. Hiertoe behoorden de riolering, de (drink)watervoorziening, de energievoorziening (gas, later elektriciteit) en het telegraaf- en telefenoonnet. Hiervan profiteerden zowel de overheid, het bedrijfsleven als de particuliere afnemers. Lang werd gediscussieerd of de exploitatie een openbaar of particuliere verantwoordelijkheid was. Hulst had in 1869 de eerste gasfabriek van Zeeuws-Vlaanderen, gevolgd door Aardenburg en Oostburg.


Comfort, maar vooral hygiëne en gezondheid
De openbare voorzieningen werden niet alleen vernieuwd ten nutte van het comfort, maar beoogden ook een betere hygiëne en gezondheid. De gezondheidszorg in West-Zeeuws-Vlaanderen gaat terug tot de middeleeuwse chirurgijnen en gasthuizen/hospitalen. De voornaamste steden kenden toen reeds chirurgijnen. De moderne medische eerstelijnspraktijk met zijn generalistische huisartsen ontstond in Zeeuws-Vlaanderen echter pas op het einde van de negentiende eeuw. Hun aantal, niveau en patiëntenkring nam in de decennia daarna sterk toe. Pas vrij laat, in de jaren tussen de oorlogen, vestigden zich in de streek medische specialisten als internisten, tandartsen en dierenartsen. Tot dan was men aangewezen op specialistische zorg in bijvoorbeeld Vlissingen, Goes, Brugge, Gent of Antwerpen.

Gasthuizen waren er eveneens al in de grotere West-Zeeuws-Vlaamse steden. Zij boden onderdak aan armen en pelgrims en ontwikkelden zich tot verzorgings- en later bejaardentehuis. Over ziekenhuizen in de moderne zin van het woord kreeg West-Zeeuws-Vlaanderen pas laat de beschikking, te weten het Sint-Anthonius te Oostburg.


Revolutie in het dagelijks leven
Onder invloed van ontdekkingen en technologische ontwikkelingen veranderde er in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw veel in het dagelijks leven van West-Zeeuws-Vlamingen. De woningen werden, afhankelijk van de sociale klasse waar men toe behoorde, geleidelijk beter. Het meubilair waarover men kon beschikken, tafels, stoelen, kasten en bedden, nam toe. Hetzelfde gold voor het aantal kleding- en serviesstukken. Het maaltijdpatroon van ochtendontbijt met brood, koud middagmaal met brood en warme avondmaaltijd met groente en aardappelen dateert eveneens uit deze periode. Thee, koffie, bier, wijn en tabak werden genotsmiddelen voor iedere West-Zeeuws-Vlaming. In de negentiende eeuw kwamen fietsen en in de twintigste eeuw auto’s beschikbaar – aanvankelijk voor weinigen, later ook voor de midden- en lagere klassen.

In het huishouden deden technische hulpmiddelen als de elektrische lamp, kolenkachel, de wasmachine, telefoon en radio hun intrede. Dit alles zorgde voor een ‘stille’ revolutie, niet alleen ten aanzien van de persoonlijke dagindeling en tijdsinvulling, maar ook wat betreft kennis, communicatie en sociaal-politieke bewustwording en maatschappelijke verhoudingen.

 

Streekdracht
Evenals andere regio’s in Zeeland kende ook West-Zeeuws-Vlaanderen eigen kledijtradities. Deze tradities gaan vermoedelijk terug op zeventiende en achttiende burgerkostuums. Onder andere vanwege het geografische, sociale en in bepaalde opzichten ook religieuze isolement ontwikkelden zich in West-Zeeuws-Vlaanderen de Cadzandse dracht.

Streekkostuumdragers
In elke regio van Zeeland waren er onderlinge verschillen. Verschillen traden bijvoorbeeld op door de wens zich te onderscheiden van andere sociale of religieuze groepen. Zo kleedden boeren en burgers zich anders. Hetzelfde gold voor katholieken en protestanten. Ook waren er andere kledingwijzen van bevindelijken en meer vrijzinnigen. Leeftijd, status, rijkdom en tijdstip (zondags, daags) en bepaalde gebeurtenissen (huwelijk, rouw) leidden eveneens tot variaties in de dracht. De streekdracht was bovendien geen gefixeerde traditie, maar onderhevig aan mode. De dracht uitte zich niet alleen in kledij, maar ook in bijvoorbeeld de dracht van het haar, mutsen, hoeden, sieraden, horloges, paardenmes en andere accessoires.

Het aantal streekkostuumdragers is in laatste eeuw sterk achteruit gegaan. Om een samenstel van redenen waaronder status, kosten, comfort, mobiliteit, afname van sociale controle en ontkerkelijking zijn steeds meer mensen overgestapt op ‘burgerkledij’, het eerst de mannen (al voor 1900). Het laatst zijn de dragers van streekdracht verdwenen in de kleine dorpen op het platteland.

Land van Cadzand
De dracht van het Land van Cadzand kenmerkt zich door eenvoud van kledingstukken en kleur (zwart domineert). Dat had ongetwijfeld te maken met de armoede van de streek in de negentiende tot ver in de twintigste eeuw. Evenals elders was de Cadzandse mannendracht al rond 1900 verdwenen. De laatste ‘actieve dracht’ schijnt definitief verdwenen te zijn rond 1985. De Aardenburgse Volksdansgroep Avogro treedt nog regelmatig op in Cadzandse kledij. Ook de vereniging ‘Ôns boeregoed’ tracht het Zeeuws-Vlaamse kostuumerfgoed en de kennis erover te bewaren.

 

Schilders, schrijvers en onderzoekers
Een schilder van regionaal belang in de tweede helft van de negentiende eeuw was Joseph Dinnewet uit Aardenburg. Sint-Anna ter Muiden werd rond 1900 een populair kustenaarsdorp.

Met de verbetering van het onderwijs nam het analfabetisme af en werd de vraag naar kranten groter – regionale zowel als lokale. Ook verschenen er almanakken, boeken en andere publicaties.

In deze periode ontstonden ook de eerste initiatieven tot de wetenschappelijke bestudering van het regionale en lokale verleden. Belangrijke publicisten in dit verband waren H.Q. Jansen uit Sint-Anna ter Muiden en J.H. van Dale uit Sluis. De laatste is nationaal bekend geworden als de samensteller van het gelijknamige Nederlandse Woordenboek. De oprichting van de oudste heemkundige kring van Zeeuws-Vlaanderen, De Vier Ambachten in 1928, was een uiting van groeiend regionaal historisch bewustzijn. De oprichting van de Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen vond pas veel later plaats, in 1959. Heemkundigen, archivarissen en historici namen ook initiatieven tot het bewaren van het plaatselijke patrimonium, bijvoorbeeld in gemeentelijke archieven en oudheidkamers.

 

De dikke van Dale
Een bekende naam uit West-Zeeuws-Vlaanderenis Van Dale. Johan Hendrik van Dale (1828-1872) werd geboren in Sluis en heeft er zijn hele leven gewoond en gewerkt. Hij was onderwijzer en later hoofdonderwijzer. Daarnaast had hij de zorg voor het bijzonder rijke stadsarchief. Van Dale heeft veel onderzoek gedaan en veel geschreven, zoals les- en oefenboekjes voor onderwijzers en leerlingen en boeken over de Sluise en West-Zeeuws-Vlaamse geschiedenis.

Hij hield zich verder intensief bezig met de spelling, de betekenis en de herkomst van Nederlandse woorden. Ook hierover heeft hij veel gepubliceerd. Het bekendst is hij geworden met de samenstelling van het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het werd na zijn dood tot op heden voortdurend herzien, vergroot en heruitgegeven als het Van Dale Woordenboek. In wezen was het werk van Van Dale een voortzetting van het woordenboek van Callisch uit 1864. Hij heeft, samen met zijn leerling Johan Manhave, dit sterk uitgebreid, zowel wat betreft het aantal woorden (van 88.000 naar 106.000) als de woorddefinities. Aan de samenstelling van het woordenboek heeft Van Dale weinig plezier beleeft. Hij noemde het een ondankbaar en verdrietig werk. Vlak voor de voltooiing (hij was gevorderd tot de W) overleed hij op slechts vierenveertigjarige leeftijd.