A. Het Franse bewind

Na de slag van Fleurus in 1794 werden de Oostenrijkse Nederlanden door de Franse Republiek ingelijfd en verdeeld in departementen (dienstplicht+verzet). Het nog overblijvend deel van het graafschap Vlaanderen viel in twee stukken uiteen: het “Départernent de l'Escaut" (Oost-Vlaanderen) en het “département de la Lys" (West-Vlaanderen) (Dudz SL 386, WR 233). Bij dit laatste behoorde een groot deel van de Zwinstreek. De Fransen schaften de middeleeuwse wetten en voorrechten af, o.m. het tienderecht. De kasselarijen en ambachten werden vervangen door arrondissementen en kantons, die een eigen administratie kregen.

De parochies werden omgevormd tot "communes" met een gekozen bestuur: een "maire", twee assessoren en enkele raadsleden. Het gemeentebestuur moest een sekretaris, een ontvanger en een veldwachter aanstellen en zelf de bevolkingsregisters bijhouden (niet meer de pastoor). Westkapelle werd genomen als de hoofdplaats van een kanton. Daarbij hoorden de volgende gemeenten: Lapscheure, Hoeke, Ramskapelle, Knokke en Heist. De veslagen van de kantons en de gemeenten van de kantons en de gemeenten, en de briefwisseling met de prefekt van het arrondissement, werden in het Frans gesteld.

De Franse overheid verving de armendis met zijnn dismeesters door een “Commission du Bureau de Bienfaisance” met een eigen bestuur dat onder het toezictit van de gemeente stond. Waar de parochies van het Ancien Régime een" belasting hieven in verhouding tot het grondgebruik, legden de gemeentèn voortaan belastingen op de roerende en de onroerende goederen. De onkosten van een gemeente betroffen vooral de wedden van het personeel en het onderhoud van de wegen. De Franse Republiek besteedde echter weinig aandacht aan het onderwijs in de plattelandsgemeenten; de koster zette zijn taak als schoolmeester voort.

De industrialisatie die in de Oostenrijkse periode opkwam had de Zwinstreek nog niet bereikt; toch was er vooruitgang op het vlak van de handel. De landbouw en de veeteelt bleven de hoeksteen van de ekonomie; alleen het graven van de Damse Vaart (Napoleon) valt te vermelden. Volgens de cijfers die J. De Smet publiceerde, was de bevolking na 1748 enigszins toegenomen: Westkapelle 844, Ramskapelle 334, Knokke 547, Heist 431, Lissewege 706, Dudzele 1218, Damme 710, Oostkerke 503, Hoeke 119, Lapscheure 593, Moerkerke 1944. Blijkbaar bezaten enkele gemeenten met een grotere oppervlakte meer hoeven en meteen een hoger aantal inwoners.

Knokke bereikte reeds ca. 1700 een hoger cijfer dan Heist. Dit laatste bezat weinig oppervlakte, en de visserij kende een achteruitgang tengevolge van de kontinentale blocus; die Napoleon tegen Engeland ingesteld had (KZ 186, 175, 320). Anderzijds was het Knokse grondgebied gedurig oost- en noordwaarts aangegroeid. Steeds meer personen vestigden zich in de pannen ten noorden van de dorpskom (Brabantse Panne), de Magere Schorre, de Kalfduinen en het Zoute, waar ze tegen een matige prijs een perceel duinenland konden in cijns nemen.

B. De Nederlandse periode

Nadat Napoleon in 1813 bij Leipzig de nederlaag geleden had, werden de Zuidelijke Nederlanden in 1814 bezet door de geallieerden. Op 21 juni 1814 voegde het protokol van Londen de vroegere 17 Provincies samen tot het Koninkrijk der Nederlanden (Dudz SL 387, HE 236). De geallieerden lieten in alle gemeenten een volkstelling houden. Uit die tellingen vernemen we de volgende cijfers: Westkapelle 672, Ramskapelle 340, Knokke 548, Dudzele 1403, Heist 532 (visserij).

Het Nederlands bewind bracht geen noemenswaardige wijzigingen in het bestuur van de gemeenten; ja zelfs de gemeentesekretaris gebruikte uit traditie nog een paar jaren de Franse taal. De overheid trachtte de kleine gemeenten af te schaffen omdat deze over te weinig middelen beschikten om te kunnen uitgroeien. Men deed een voorstel om Knokke bij westkapelle, Heist bij Ramskapelle, en Hoeke bij Oostkerke te voegen; de betrokken gemeenten wezen die plannen met klem af. De eerste landverbinding tussen de twee oevers van het Zwin kwam tot stand, toen in 1818 van Westkapelle uit de steenweg over de dam van het Pas naar Sluis doorgetrokken werd (WR 453).

Het Nederlandse bewind streefde ernaar dat elke gemeente over een eigen schoollokaal en over een degelijke onderwijzer beschikte (Dudz SL 520, WR 378). Aan die opzet danken veel gemeenten het feit dat ze reeds voor 1830 een eigen school bezaten. In de bedoelde periode groeide, samen met het bevolkingscijfer, het aantal gehoeftigen; het "Weldadigheidsbureel" steunde de armen met geld, brandhout en kosteloos onderwijs; wezen en gehandikapten werden in gezinnen uitbesteed; men richtte scholen in waar de jongeren een beroep konden leren; in elke gemeente werkte een heelmeester en een vroedvrouw.

De tellingen Van 1814 leren ons dat meer dan de helft van de volwassenen als werkman/knecht of werkster/meid bekend stonden; de lijsten vermelden enkele personen die “Duytsche” schapers (typische namen) genoemd worden omdat ze uit Nederlands Limburg afkomstig waren. Onderwijl groeide het aantal ambachtslieden en neringdoenden. In de meeste gemeenten vormde de schuttersgilde de voornaamste, en meestal enige, vereniging waar de inwoners ontspanning konden vinden; de kaatssport was immers uit het noorden verdwenen.

C. De evolutie na de Belgische Omwenteling

Zoals de overgang van de Franse bezetting naar de Nederlandse periode geen last bezorgde aan de lokale bevolking, zo ondervonden de plattelandsgemeenten geen noemenswaardige problemen bij de Omwenteling van 1830, behalve in de zone langs de Nederlandse grens (frontzone). Het Voorlopig Bewind richtte de burgerwacht in; het legerde troepen in de grenszone, o.m. te Damme Dudzele en Westkapelle; het Hazegrasfort werd weer in orde gebracht en heette voortaan Leopoldfort (KZ 278). Men richtte schansen op bij de schapenbrug, de Zwarte Sluis en het St.-Donaasfort. In 1831 werd een Nederlandse aanval uit Sluis afgeslagen; daarna hadden de grensgemeenten alleen nog last met wachtposten en partizanen (Dudz SL 391).

Ondertussen trad de Belgische administratie in werking; de dienstplichtige jongeren moesten zich bij de sekretaris van Lissewege aanmelden. Te Westkapelle vestigde men een rijkswachtkazerne en een doeanepost om de grens te bewaken. In alle dorpen deed de veldwachter het politieuur in de herbergen naleven; de gemeenten onderhielden de straten van de dorpskom, de kerkwegels en de voetbruggen. De Lisseweegse watergang diende nog steeds als een vaarweg (Dudz SL 557), waarover men materialen naar de zeewering aanvoerde. Alleen de personen die minstens 30 gulden (63,49 fr) als direkte belasting betaalden, mochten zich op de kiezerslijst laten inschrijven.

De afwatering van het Noorden verliep moeilijk, omdat de Nederlanders vanaf 1830 de waterlozing belemmerden (WR 237). In de winter- en regenperiodes stonden de laaggelegen percelen en wegen onder water. In 1843 werd het Leopoldkanaal gegraven. Sindsdien watert de streek ten noorden van Brugge, Maldegem en Eeklo door de sluis van Heist uit. Alleen op de voornaamste kruispunten bouwde men een brug; minder belangrijke wegen geraakten afgesneden. In 1855 werd het Schipdonkkanaal aangelegd, dat het overtollige water van de Leie naar de zee afvoerde. Dit kanaal loopt over ca. 20 km langs de zuidzijde van de Leopoldvaart; het water van beide kanalen werd door middel van sifons onder de Damse Vaart geleid.

In 1845 brak een plantenziekte uit, waardoor de aardappeloogst vier tot vijf jaar lang telkens weer mislukte (Dudz SL 397). Een massa onbemiddelde en hongerige personen verliet Brugge, en zwermde naar de hoeven van het Noorden uit; de gemeenten zagen zich verplicht om nachtpatroeljes te houden. De armoede vormde een voedingsbodem voor besmettelijke ziekten, meestal cholera en typhus; de gemeenten richtten noodhospitalen in. Ca. 1865 begonnen Westkapelle en Dudzele hun dorpskom te saneren door riolen en greppels aan te leggen; men plaatste openbare pompen voor de drinkwatervoorziening, en enkele olielantaarns om de dorpsstraat te verlichten.

In de meeste gemeenten bestond er, behalve de gemeenteschool een of twee kleinere scholen waar vrouwen onderwijs gaven aan de meisjes. De wet van 23 september 1842 verplichtte de gemeenten om kosteloos onderwijs te geven aan kinderen uit arme gezinnen, zodra deze 7 jaar oud waren. De onbemiddelde ouders moesten hun kinderen laten inschrijven, zoniet kregen ze geen onderstand meer; onderwijl groeiden de armoede en de werkloosheid, zodat de "Commissie voor Openbare Onderstand" de stroom bedelaars en landlopers niet kon opvangen.

Kort na 1830 drong de openbare postbedeling tot het Noorden door (latere verbindingen). Ca. 1850 werd een hulppostkantoor gevestigd te Dudzele en Westkapelle. Het postverkeer vergemakkelijkte de handelskorrespondentie. Ten noorden van Brugge werd de eerste spooorweg aangelegd in 1863 (Dudz SL 398). Deze liep van het Brugse station doorheen Dudzele naar Blankenberge. De trein was vooral nuttig voor de aanvoer van toeristen en de uitvoer van zeevis. Ook Dudzele kreeg een station; dit stond ca. 3 km ten westen van het dorp. In de grotere gemeenten vestigden zich de eerste handelsbedrijven. Het aantal herbergen en winkels nam toe. (In 1864 1° stoommachine in het noorden opgesteld voor zover we weten. In de Stokerij).

De kleinere gemeenten beschikten nog niet over de middelen om vlugger vooruit te komen; de landbouw bleef de voornaamste bron van inkomsten, ook in Heist; maar in de Nederlandse periode kende de visserij weer vooruitgang. De telling van 1814 meldt 49 vissers. In 1837 had Heist al 12 schuiten. Deze werden uitgereed door Brugse handelaars of door rijke boeren. Er bestond geen enkele voorziening voor vissersweduwen en gehandikapte vissers. In 1841 richtte de gemeente een pensioenkas in voor arme vissers (HE 255). Heist had nog geen geneesheer of vroedvrouw; de gemeente was niet in staat om een eigen school in te richten; veel leerlingen gingen naar de School van Ramskapelle.

Tussen Blankenberge en de Zwinmonding bestond de zeewering hoofdzakelijk uit een duinengordel. Ca. 1700 begon het Vrije van Blankenberge uit rijshoofden te bouwen op de zeeoever. Op het weststrand van Heist lagen ca. 1800 al een viertal rijshoofden. In 1852 werd op de oostkant van de sluis van het Leopoldkanaal een muur van arduinblokken gebouwd (HE 269). Die muur werd in 1855 oostwaarts doorgetrokken om de zwakke duinen te beschermen; tegelijk bouwde de staat een vuurtoren op de duinen recht voor Heist. In het tweede kwart van de 19de eeuw kwamen de eerste toeristen aan; ze logeerden in herbergen en bij partikulieren. De toename van het strandtoerisme verplichtte de gemeente om in 1859 een politiereglement op het zeebaden te publiceren (HE 272).

In 1859 werd de steenweg vanaf de toenmalige kerk (Koudekerke) doorgetrokken tot de dorpskom (Pompestraat). Toen begon de Staat de duinen recht voor Heist te verkavelen; in bouwde De Molder, tussen de Visserswegel en de Vuurtoren, een eerste paviljoen (Hôtel du Phare) en kort daarop Baervoets een klein hotel (Hôtel de la Plage) (HE 273). De Pompestraat (Kursaalstraat) en de Vanderstichelenstraat (Mercierstraat) werden tot de zeeoever doorgetrokken; tegelijk heeft men de bewuste sektor beschermd met een muur die ca. 1870 tot voorbij de latere Kursaal reikte.

D. De opkomst van het strandtoerisme

Tussen Heist en Knokke strekte zich een lang en breed duinenlandschap uit dat aan de Domeinen behoorde (KZ 199). Dit gewest was gedeeltelijk begroeid. Het werd verpacht als grasland en heette het Pastuur (grasland). In 1820 verkocht de Staat het Pastuur aan partikulieren. In 1855 slaagde Charles Serweytens de Merckx uit St.-Pieters-op-de-Dijk erin om het gehele Pastuur te kopen. De westgrens bestond uit een lijn die vertrok uit de herberg Oosthinder op de hoek van de huidige Garnaalstraat te Heist; de oostgrens lag ca. 100 m ten westen van de huidige Lippenslaan; het Pastuur bezat ook waarde als jachtterrein.

De kleine bouwvallige kerk van Heist kon de toeristen en de arbeiders van de zeewerken niet meer bevatten. Daar Heist ca. 1860 op weg bleek te zijn om de derde badstad van het land te worden, ijverde de pastoor om een groter kerkgebouw te verkrijgen (HE 278). In 1868 werd van Blankenberge uit de spoorweg op de Graafjansdijk naar Heist aangelegd. Men bouwde het eerste station even ten noordoosten van het Oostdorp op de duinen van Serweytens. Het station werd op 12 juli 1868 ingehuldigd. Daarna rezen nog meer toeristenverblijven op langs de zeeoever en in de dorpskom.

In 1868 verkreeg Heist een vergunning om het strand als badplaats uit te baten; de vergunning strekte van de toenmalige grens Lissewege-Heist tot vóór de dorpskom. Daar de postbedeling van Blankenberge vertraging onderging, vroeg Heist een eigen postkantoor; tegelijk trachtte de gemeente ernaar om verbonden te zijn met de wijk het Sas (HE 279). Daar stonden al enkele hotels en villa’s. Het sas werd wel in 1869 door middel van een steenweg verbonden met zijn eigen eigen gemeente: Lissewege.

De aangroei van de bevolking en de handel verplichtte de gemeenten om ruimere schoollokalen in te richten en om meer aandacht te besteden aan het onderwijs van de meisjes (HE 267). Westkapelle bezat al in 1828 een eigen school. In 1860 openden zusters een meisjesschool. Dudzele beschikte vanaf 1821 over een school; ca. 1850 werd een meisjesschool gevstigd. Ramskapelle richtte in 1825 een gemeenteschool in. In 1897 openden zusters een meisjesschool. Heist bouwde in 1851een gemeenteschool. De meisjesschool werd gesticht in 1866; veel gemeenten richtten een school voor volwassenen in.

Meestal waren de oudste schoolgebouwen niet ruim genoeg en onvoldoende uitgerust. Ca. 1870-1880 bouwden verscheidene gemeenten een groter schoollokaal. De schoolwet die in 1879 door de liberale meerderheid gestemd was, veroorzaakte een grote beroering in het onderwijs (schoolstrijd), omdat het godsdienstonderricht niet langer een verplicht leervak vormde (HE 286). In alle gemeenten nam de geestelijkheid maatregelen om vrije, d. i. eigen scholen voor jongens en meisjes te stichten. Ze stelde zelf mannelijke en vrouwelijke leerkrachten aan. Die toestand veroorzaakte wedijver tussen de twee onderwijsnetten en tweedracht onder de bevolking; de schoolwet werd in 1884 door de katolieke meerderheid gewijzigd.

Ondanks ongunstige omstandigheden nam de bevolking van het Noorden toe; onder de bevolking groeide de behoefte om zIch te verertigen in maatschappijen, waar ze elkaar konden vinden voor onderlinge steun of voor de besteding van de vrije tijd of voor een culturele activiteit. In 1862 is te Dudzele de muziekmaatschappij Noordgalm (Poldergalm) ontstaan (Dudz SL 448). Er bestond al een vereniging van balpijpschutters; de aloude St.-Sebastiaansgilde bestond al drie eeuwen. Daarnaast stichtten enkele inwoners in 1872 de schuttersvereniging geheten De Vriendschap. In 1875 werd door de gemeente de maatschappij voor onderlinge bijstand St.-Lenaart gesticht.

Ook Westkapelle bezat een oude St.-Sebastiaansgilde. In 1864 werd de steenweg naar Knokke aangelegd. In 1869 stond een KB toe dat Westkapelle voortaan op 15 april en op 19 juli een jaarmarkt hield (WR 242). Er bestond al een boldersmaatschappij. In 1871 steunde de gemeente het voorstel van de Provincie om een brug te bouwen te Hoeke waar toen een gebrekkig veer werkte. De gemeenteraad wees o.m. op het feit dat Lapscheure bediend werd door de geneesheer, de rijksveearts, het postkantoor en de rijkswacht van Westkapelle. In 1872 werd een vrijwillig brandweerkorps ingericht en in 1886 een muziekkorps samengesteld.

De kerk van Dudzele werd in 1872 ruimer uitgebouwd. De telling van 1876 bewees dat het aantal arnbachten en neringen vermeerderde. 58 personen stonden geboekt als landbouwer (bedrijfshoofden) (Dudz SL 409), 376 als arbeider of werkster, 12 als rentenier. Er waren 3 molenaars, 5 smeden, 4 wagenmakers, verder metsers, timmerlleden, klompenmakers, kleermakers, schoenmakers, veesnijders, winkeliers, bakkers, 1 slachter, 1 barbier, 1 gareelmaker, 1 boomsnoeier, 1 gisthandelaar. Verscheidene personen beoefenden een niet nader bepaalde (leur)handel; onder de boven bedoelde personen waren er 19 die een herberg hielden; verder stonden er 24 alleen als herbergier geboekt. Dit totaal van 43 herbergen bewijst hoezeer de jeneverplaag toen reeds woekerde.

(Na de stoommachine van Demaerschalk in 1864 ontmoeten we de volgende twee…..invoegen i.pv. onderstaande lijn ?).

In het Noorden werden, voor zover we weten, de eerste stoomachines te Dudzele opgesteld: in 1881 één voor de stoommolen, en in 1882 één naast Proots Molen (Dudz SL 412). Op 18 maart 1890 reed de eerste stoomtram op de nieuw aangelegde tramlijn Brugge-Dudzele-Westkapelle-Sluis-Draaibrug. Van Westkapelle uit liepeen aftakking naar Knokke en Heist. Langs de spoorweg werden een telefoon- en een telegraafkabel gelegd. Te westkapelle ontstond er een druk toeristenverkeer naar de kust. Het tramspoor vergemakkelijkte ook het vervoer van landbouwprodukten en bakstenen. Er werden stenen gebakken te Dudzele, Ramskapelle, Heist en Knokke (pers. nota: ook te Westkapelle o.a. Dr Desiré Wallays). De steenovens van Hoeke en Oostkerke voerden hun produkten over de Damse Vaart.
De Heistse straatnamen werden aangepast; men noemde de Pompestraat naar de kursaal die ca. 1875 gebouwd werd (HE 283). In 1876 werd de steenweg naar het Sas aangelegd) (HE 280). Er bestond al een brandweerkorps; de nieuwe St.-Antoniuskerk werd in 1878 (pers. nota: 13.05.1875 door Mgr Faict. Zie Coudekerke - Heist-aan-zee, p 194)) ingewijd. De kerkfabriek en de gemeenteraad zetten zich in om de oude kerk af te breken; ondanks protesten werd in 1879 het kerkschîp tot in de bodem afgebroken; pogingen om de gotische toren van Koudekerke te behouden en te herstellen, mislukten door de tegenwerking. De toren is in 1884 van de aardbodem verdwenen. Het kerkhof van Koudekerke is enkele jaren geleden weggeruimd (1989-90?).

E. De verdere evolutie van de badstad Heist

Onder het beleid van burgemeester Nikolaas Mengé werd de badplaats verder uitgebouwd; aanvankelijk schoof de bebouwing naar het: Sas toe vooruit (HE 201); maar de verkaveling vorderde ook oostwaarts, zodra de familie Serweyteris in 1873 een stuk duinengrond, in de omgeving van de O.-L.-Vrouwkapel, verkocht aan de “Compagnie Immobilière de Heyst”. Door die grond trok men de O.-L.-Vrouw-, de Prins Albert-, de Prins Boudewijnstraat en de Ursellaan. In die wijk verrezen talrijke villa's en hotels, o.m. het Hôtel des Bains. In de eigenlijke dorpskom aan de zuidzijde van de spoorweg werden veel oude huizen omgebouwd tot hotels, herbergen en winkels.

In 1878 stichftte men te Heist de schuttersvereniging Duinengalm. In 1882 legde de gemeente een marktplein aan; in 1887 werd het eerste karnavalfeest vermeld; van dan af zette burgemeester Leopold Desutter zlch in om Heist verder tot een badstad uit te bouwen. Hij deed de verkavelingen vorderen in de volgende wijken (HE 284): rond de kerk; aan de westkant van de badstad, ten zuiden van de Kerkstraat; ten oosten van de Kursaalstraat; het Schuldhof (vroeger Schuttershof) dat een krottenwijk vormde, werd in 1889 verkaveld. In 1889 bouwde de gemeente een slachthuis; wegens het toenemend aantal vreemdelingen werd in 1887 een politiekommissariaat ingericht.

Dank zij de steun van de regering en de goede werking van de pensioenkas, geraakte de Heistse visserij er boven op. Op het strand lagen een groot aantal schuiten met een platte bodem; deze werden te Heist getimmerd. Daar de bewoners van het Westdorp meer en meer hun huizen tot toeristenverblijven omvormden, waren de vissers verplicht om te gaan wonen in de nieuwe verkavelingen ten oosten van de Kursaalstraat (HE 289). In die wijk vestigde men de verwerking en de verhandeling van de visvangst. In 1902 maakte de staat plannen om de stenen dijk oostwaarts door te trekken. De gemeente vroeg om voor de 60 Heistse sloepen een schuilhaven (tussen Heist en Duinbergen) aan te leggen. Dit plan verviel omdat men te Zeebrugge een vissershaven bouwde.

Ook te Heist woedde de schoolstrijd van 1879-1884. Daaruit kwam uiteraard een dubbel onderwijsnet voort: gemeentelijke en vrije scholen. In de volgende jaren groeide het aantal leerlingen zienderogen; de gemeente kocht een perceel in de Pannenstraat en bouwde daar in 1899 een nieuwe en grotere school. De zusters kochten de oude gemeenteschool in de Kursaal- straat, en breidden vervolgens hun meisjesschool uit; In 1902 vestigden Broeders Xaverianen een jongensschool in de Kerkstraat.

In 1894 werd de steenweg naar de herberg België aangelegd (HE 292), en in 1893 naar Westkapelle doorgetrokken. In 1879 huldigde men het Stadhuis in. Vanaf 1898 werden de straten van Heist niet langer met petroleum, maar met electriciteit verlicht. Net voor de aanvang van de 20ste eeuw slaagde Heist erin om een groots saneringsplan uit te voeren: in 1899 de riolering van de meeste straten; in 1902 werden het sas en de Hoge Duinen bij Heist gevoegd. Ondertussen merkten de Heistenaars al enige tijd dat hun westelijk strand aan ontzanding leed.

F. De opkomst van de badstad Knokke

Aanvankelijk omvatte de dorpskom van Knokke, evenals die van de meeste parochies van het Noorden, een gering aantal woningen rond de kerk. Vanaf het midden van de 17de eeuw vestigden zich talrijke personen in de duinpannen ten noorden van het Kalf (KZ 383), een landelijke herberg die al in 1637 vermeld wordt. De oudst bekende molen werkte in de wijk het (rode) Kalf. Ca. 1700 telde de wijk rond de kerk ca. 15 woningen; deze stonden in de noordwesthoek van de Papenpolder en aan de noordzijde van de Duinenweg (Dejudestraat), en in de uiterste zuidwesthoek van het waterschap dat de Zoute Polder heette.

De westzijde van de genoemde watering grensde aan de duinen, die later aan Serweytens behoorden (KZ 199, 200, 203); de zuidgrens bestond uit de Duinenweg; de zuidoostzijde uit de wegel die door het golfterrein naar het Paulusfort loopt (Caddyspad); aan de oostzijde lag de Zandplaat (Zwinbosjes) en aan de noordzijde de zeeoever. Hoewel het boven omschreven gewest, volgens de oorkonde van 1426 aan de eigenaars van het Hazegras toekwam, had de Staat de bedoelde gronden allang ingepalmd. Het was de gewoonte dat de hoofdman van Knokke deze gronden globaal in pacht nam ten behoeve van de dorpsbewoners, die elk een paar koeien in de pannen lieten grazen; daar waren drinkputten aangelegd voor het vee.

In 1774 hield landmeter Gilliodts een “Beganckenisse”, d. i. een beschrijving van de bevolking van de gehele parochie Knokke (KZ 319). Hij verdeelde het grondgebied in 5 wijken: 1° De duinen en de schorren ten oosten van de zeeweg, d. i. het (kronkelend pad dat van de Dorspsstraat uit door de duinen naar de zee liep, 37 gezinnen.
2° De duinen ten westen van de zeeweg, 20 gezinnen.
3. De dorpskom ten zuiden van de Duinenweg, 20 gezinnen.
4 en 5. besloegen de eigenlijke polders: 18 gezinnen.
Blijkens het rapport van Gilliodts groeide de bevolking vooral aan in de Magere Schorre, de Kalfduinen en de omgeving van het Paulusfort.
In 1774 had Knokke ca. 150 inwoners.

In 1787 liet de staat het ingenomen deel van de Zoute Polder weer over aan de eigenaars (KZ 126). Toen bestonden daar 22 percelen, die al geruime tijd aan enkele personen vercijnsd waren; er stonden ca. 12 huizen op de duinen aan de noordzijde van de kerk en de Duinenweg. Die woningen vormden een noordwaartse uitbreiding van de dorpskom. Door de bedoelde wijk liepen wegels, waaruit later de Pierslaan en de Pepersstraat voortkwamen. De belangrijkste wegel was de vermelde zeeweg; deze was ca. 3 m breed en diende als verkeersweg voor de Knokkenaars, die hun gerief naar de zeeoever voerden om de strandvisserij te beoefenen.

In de 18de eeuw vestigden zich meer neringdoenden en ambachtslieden in de dorpskom en de omgeving. Ca. 1800 telde Knokke 4 herbergen, 2 molenaars (Kalfmolen en Kleine molen), 1 smid, 1 wagenmaker, 1 timmerman, 2 metsers, 2 kleermakers, 2 schoenmakers, 1 winkelier (KZ 322). De gemeenteraad vergaderde in de Zwaan. De telling van 1814 geeft 810 inwoners aan. 31 personen stonden geboekt als landbouwer in de eigenlijke polders of op de zandige grond van het Zoute en de Oosthoek,189 als werkman of werkster; 3 als schaper; volgens de kaart van Popp Ca. 1845) stonden ca. 30 huizen rond de kerk, ca. 10 langs de Dejudestraat, ca. 15 rond de Kalfmolen, ca. 15 in de Kalfduinen, ca. 25 in de eigenlijke Zoute Polder en de omgeving.

Daar de meeste Knokkenaars rond de Kalfmolen en In de Oosthoek woonden, kozen de raadsleden de herberg het Kalf als gemeentehuis (KZ 324). In het midden van de 19de eeuw begon de staat belangstelling te tonen voor de zeeoever ten noorden van de kerk. In de noordwesthoek van de duinen van de Zoute Polder, ca. 100 m ten oosten van de grens met Serweytens, bouwde men in 1840 een reddingsstation (KZ 190). Die post bevond zich bij het noordeinde van de Zeeweg. De watering Zoute Polder verkocht aan de staat het stuk duin waarop het station gebouwd was. Dit perceeltje bleek het eerste te zijn dat uit de Zoute Polder verkocht werd.

In 1854 deed de staat de telegraafllijn van Brugge tot de zeeoever doortrekken. Men bouwde een telegraafkantoor ca. 100 m ten oosten van het reddingsstation. In 1856 verkocht de Zoute Polder het terrein rond het telegraafkantoor en de Zeeweg, samen 3.02.25 ha, tegen 1.511, 25 fr, d. i. 0,50 fr per m². Naast het telegraafkantoor bouwde de staat in 1871 de Vuurtoren. Men legde een kasseiweg (de latere Lippenslaan), die de Vuurtoren met de dorpskom verbond. De Zoute Polder stond in 1883 het terrein van die weg dat 15 m breed was, af aan de staat, en kreeg in ruil de vermelde Zeeweg; de naam Zeeweg ging op de steenweg over; de oude karreweg werd door het duinenzand overstoven.:

Ondertussen kreeg de dorpskom meer omvang. Ca. 1860 bouwde Karel Lievens zijn molen bij de kerk. Ca. 1870 vergaderde het gemeentebestuur weer in de Zwaan. Omstreeks die tijd begonnen toeristen de duinen en het strand van Knokke te bezoeken (KZ 191). In de buurt van de Vuurtoren bouwde men de eerste houten paviljoenen. Van Bunnen, Dumortier en Verwee zagen dat een nieuwe badstad zou ontluiken. In 1887 kochten ze een groter stuk uit de duinen van de Zoute Polder, nl. tussen de Zeeweg, de zee en de reeds geplande Zoutelaan; ze verwierven 34.05.58 ha tegen 0,10 fr per m ; het waterschap verkocht ook kleinere percelen op de westzijde van de Zeeweg. In 1895 stonden ca. 20 woningen langs de Zeeweg, en waren de Leopold-, de Kust- en de Dumortierlaan al aangelegd.

G. Een overzicht van de bevolking van de Zwinstreek

J. Desmet heeft de bevolkingscijfers van 11 gemeenten tijdens de laatste twee eeuwen samengelezen; zijn tabellen verschaffen ons een overzicht vanaf de Franse periode. Vanzelfsprekend bezorgde de toeristische nijverheid aan Knokk en Heist een grote sprong voorwaarts. Dudzele, Lissewege, Westkapelle en Moerkerke waren weliswaar plattelandsgemeenten, maar danken een behoorlijke vooruitgang aan geschikte verbindingen, b.v. een steenweg, een spoorweg, een kanaal of aan handel en nijverheid; Damme, Hoeke, Oostkerke en Ramskapelle konden echter weinig van de bedoelde middelen genieten en gingen weinig vooruit; Lapscheure kende een achteruitgang.

Gemeente  1797 1831 1859 1909 1959
Damme 710 832 1089 1155 1071
Dudzele 1218 1709 2045 2463 2089
Heist 431 700 1059 4840 6387
Hoeke 119 148 189 236 220
Knokke 547 1001 1285 2807 13230
Lapscheure 593 693 661 714 565
Lissewege  706 1250 1711 2187 2020
Moerkerke  1944 2659 3155 3076 2898
Oostkerke  503 816 960 1050 838
Ramskapelle  334 379 514 575 487
Westkapelle  844 1162 1381 1678 2317

(1) J. De Smet: De bevolkingscijfers van de gemeenten van onze Kring, in: Rond de Poldertorens, 3e jg. pp. 66-68 (1961).

| inhoudstafel |