‘T HEISTENAARTJE

Onder een sneeuwlaag lag de garnaalsloep H.15 gemeerd aan de zuidkant van de Zeebrugse haven. Zijn Deutz-motor draaide rustig en deed heel het scheepje lichtjes meetrillen. Ik lag met m’n hoofd over de reling te kijken hoe het water op de kadans van de motor meebibberde. Tussen de andere vaartuigen dreef hier en daar een oude kloef en een hongere meeuw schee~de naar een dood sardientje in het kille water.

Dit opstel dateert uit kermis 1935. Drie maanden tevoren had. vader m’n broer en mij naar de weesschool voor visserskinderen gebracht. We waren nu Ibis—matroosjes geworden en kwamen met kerstverlof thuis.

Vader, zelf een oude zeebonk, was erg trots op z’n beide toekomstige visserszonen en omdat ik de oudste was, had hij honderden keren beloofd ( enfin toch wel tien keer ) dat ik met de nieuwjaarvakantie mee mocht op zee. Om zeker te zijn dat vader z'n belofte niet zou vergeten, had ik het helpen onthouden. Wees ervan overtuigd lieve lezers dit “ onthouden “ was werkølijk de oren van z’n kop zagen.

Nu was het zover. M’n hart popelde van ongeduld om uit te varen. Ik had wel al zes keer aan stuurman Loot je ( Richard Desmedt ) gevraagd wanneer we zouden afvaren, doch telkens had hij geantwoord dat de motor eerst moest opwarmen. Daarbij had hij telkens zeer ernstig voor zich uitgetst aard 'n aan z’n kromme pijp gesmakt. Eindelijk kwam vader, die op de kleine garnaalvanger motorist was, naar boven. Naar boven komen is eigenlijk wat overdreven, want hij wrong zich namelijk door een vierkant mangat via het stuurkotje naar buiten. Terwijl hij met ‘t averechtse van z’n hand, die zo zwart zag als ‘t onderste van de moor, over z’n neus wreef riep hij naar Loot je dat alles o.k. was. Het zwijgzaam ventje trok aan “ ‘t lutsekloten “ het stuurhuisje binnen waar je allerlei maneuvers begon uit te voeren waardoor kettingen, motoren, roer en een hele boel andere dingen begonnen te knarsen en te piepen.

Al dat gerucht deed het schuitje “ pianewies “ achteruit varen om dan met volle kracht naar de visgronden te stevenen. Toen we de ongerepte duinen van toen voorbij voeren, dacht ik onwillekeurig terug aan een klein gedicht uit m’n voorbije schooljaren :

Uren Lang kan Keesje kijken
naar de schepen, groot en klein
Schipper, schipper vraagt hij dan
Mag ik mee varen gaan ?
Wis en zeker kleine man
Maar dan moet u eerst nog wat groeien
voor ik jou gebruiken kan.

Toen we de vuurtoren van de havenmuur voorbij voeren, begon het ding wat te schommelen en zag ik voor mij niets anders meer dan water. Het maakte een geweldige indruk en ‘k voelde me daardoor heel klein worden. ‘k Was al niet te groot, ge kunt u bijgevolg inbeelden hoe klein..
Het was de eerste maal dat ik op zee voer. ‘k Bad vroeger, toen ik nog een belhamei was wel eens met een vierkante bak van een meter of zo in een “ kelle “ ( ondiepe plas ) op het strand gevaren waarbij moeder telkens de stuipen op het lijf kreeg. Het “ kelletje “ was vanzelfsprekend niets vergeleken met die grote plas die ik nu te aanschouwen kreeg. Hoe verder we in open zee kwamen des te groter werd de deining, maar het kioeke scheepje kliefde er krachtig door zodat de voorsteven weldra met een witte moustache getooid werd. Na een uur of zoiets varen kwamen er plots recht voor ons op het water “ schaapjes “. ‘k Had dit verschijnsel nog nooit tevoren gezien en riep: “ Paaa..! Kom eens zien, het begint ginder juist gelijk storm te worden “, waarop vader antwoordde: “ Het zijn steurs jongen, die zuilen ons wel een tijdje volgen, ze zijn ook de voorboden van een passaat uit het noord—west.” Na korte tijd hadden die grote vissen ( soort dolfijnen ) ons scheepje bijgehaald en ‘k zag nu in het heldere water die “ kastaars “ van wel bijna drie motor groot voor de boeg springen. Tegen de avond wanneer de netten al buiten boord gezet waren, deden er grotere maar kortere golven ons sloepje meer en moer slingeren. Zelfs kwam er af en toe een schuimkopje over de reling piepen. Ik dacht eerst
dat we terug naar binnen zouden varen, maar ik sloeg de bal erg mis. — “ We zijn te schepe en moeten varen “, treiterde één van de twee matrozen. Door al dat geslinger werd ik zo ziek als een hond. Toen vader het wit rond m'n neus bemerkte, bracht hij me naar het vooronder, een kleine plaats waar het vismateriaal gestapeld werd. Daar was het veel koeler dan in het logies, waar men bijna de patatten kon gaar stomen op de warme plankenvioer. Ook het stampen van de motor hoorde men er veel minder. Op een hoop touwen viel ik in een korte slaap en ‘k droomde dat het oorlog was onder zee:

“ Een enorme garnaal was kanonier die schoot dat het wreed was. Na iedere schot lachte hij z’n bruine tanden bloot en trommelde op z’n buik. Uit een plompergat zwaaide een dwaas uitziende krab standvastig met een witte vlag. Een regiment zeepaardjes vielen hem telkens in de rede. Ik wilde tussen komen, maar viel loodzwaar in een diepe kuil waar het stekehelle donker was “.

Plots schoot ik wakker, ik hoorde het scheepje kraken in al z’n voegen en ‘k was uit m’n bed, dit wou zeggen vanop m’n hoop touwen en netten getuimeld. Juist op dat ogenblik stak vader z’n hoofd door het klein deurtje en lachte zoals de boze garnaal uit m’n droom ook z’n. bruine tanden bloot, een publiciteitsaffiohe voor tandpasta had er niets aan. M’n maag lag overhoop en niemand had kompassie. Het leek wel alsof ik die domme garnaal op het dek bezig hoorde met z’n kanon. Toen drong het tot me door dat het lawaai voortkwam van de bemanning, hun kloefen, het trekken en snokken van de stalen viskabels enz..Hoewel ik mij geen mens meer voelde en zo bleek zag als een lijkbidder, besefte ik hoe rnanhaftig die vier vlaamse stoere vissers op hot dok in dit hondenweer hun brood voor vrouw en kinderen moesten verdienen. Ik had al veel filmpjes van schepen in een storm gezien, doch nooit was er een vertoond van hoe men er het brood door de visvangst in een storm moest verdienen. Hier hoorde en zag ik do harde werkelijkheid. Vooraleer men dit kan begrijpen moet men het: zel!:hebben meegemaakt. Geen woorden kunnen treffend genoeg zijn als men het in een gepaste beschrijving wil weergeven. Hoe het mogelijk was dat ze op hun benen overeind konden blijven en hun werk uitvoeren terwijl hun bootje tegen de grote en veel sterkere zee vocht, was mij een raadsel. Ik was inmiddels door zeeziekte ellendig geworden. Had men mij opgenomen en in zee geworpen dan had ik de moed niet gehad te vragen: It Waarom doet ge dat ? “ Ik streed om niet moer uit mijn slaapgedoe te donderen en braakte alles uit. Na bij hoog en bij laag gezworen te hebben vader nooit meer aan mijn voornemens te herinneren om op zee te gaan, viel ik in een rustige slaap. Wanneer ik voor de tweede maal wakker word, schudde en slingerde het scheepje niet meer zoveel. ‘k Liet me van de hoop touwen glijden en zocht do weg naar do buitenlucht waardoor ik het motorkamertje moest passeren. De mazoutgeur van de walmende motor dood opnieuw m’n ingewandon uitbraken. Naast het machinekot lag het logies die in verbinding stond met het stuurhuis waar ik me verder naar buiten kon wringen. In het logies lagen drie mannen to slapen en te snurken. Oververmoeid waren zo in hun kooi gekropen. Hun benen bengelden buiten do slaapstede en hun bruine laarzen hadden ze nog aan. Toen ik, zoals gezegd door het mangat via het stuurhuisje mij naar buiten had gewerkt, stond Lootje aan het roer en staarde over de zee alsof or geen vuiltje aan de lucht was geweest, z’n pijp rookte zoals een kacheltje waar geen trek in zat. Hij gebaarde van “ Kromme haas “ en vroeg als ik goed geslapen had.

Buiten was het intussen klaarlichte dag geworden. Vijf grote bennen kraakbruine garnalen stonden tegen de reling vastgebonden. Het scheepje zwenkte nu met een sierlijke bocht rond de kop van de Zeebrugse havenmuur en voor recht op do veilige haven af.
Enkele meeuwen vlogen krijsend met ons mee.

Cyriel Vantorre

Als je tranen vergiet wanneer je de zon mist, mis je ook de sterren.

+++++++++++++++++++

EEN SCHUITJE

Een schuitje klein hebben wij
en iedere keer ben ik zo blij
als het is aangekomen.
Dan loop ik zonder schromen
tot vader lief met kus en groet.
En brengt hij mee in overvloed
voor moeder en ons allen
de vis die kan bevallen,
dan zegt ons vader : loof nu God
om ons gelukkig visserslot.
Met hem en met moeder,
wij loven ons aller behoeder
en vragen dat ons vader teer
altijd keer met ons schuitje weer.

E.W.Zuster Ignace

't Heistenaartje - Mijn eerste vaart

Cyriel Vantorre

Heyst Leeft
1981
01
003-006
2023-06-19 14:37:15