't Heistenaartje - De straatjongen

Cyriel Vantorre

Laat ons onze gedachten een paar maanden achteruit draaien. Het is einde augustus en de valiezenkoers is begonnen. Een laatste Renaultje ziet men tuffend om de hoek verdwijnen. Alles is terug stil. De meeuwen nemen terug hun vertrouwde plaatsje op de leuning van de dijk in.

Een mens is die plotse stilte niet meer gewoon, daarom neem ik 'n stalen ros en ga op verkenning naar wat de vreemdelingen weer hebben achtergelaten. Doch dwalend door de Heistse straten, overvalt mij een bui van nostalgie. Plots zie ik mij weer terug als straatbengel met de hoepel in het verleden huppelen. Kijk lieve lezers, ga eens allen bij uzelf te rade en vergezel me dan op m’n gedachtenwandeling door ons alom geprezen Heist. Om u het allen zo aangenaam mogelijk te maken begint het opstel met een titel

DE STAATJONGEN

Het was een mooie dag geweest en de zwoele avond nodigde menig mens uit om nog lang na te genieten. Het kilde enkel wanneer de rosse gloed van de zon doofde achter de grijparmen van enkele kranen die de kim sierden. Toen kwamen de herinneringen van mijn jeugdjaren op de voorgrond.

Op een vergadering van Heyst Leeft vroeg men of m’n “Heistenaartje” reeds geschreven was. Het antwoord was ontkennend, maar ik zegde tegen Dany dat ik iets moois beleefd had om op papier neer te krabbelen.

Misschien zullen nu wel enkele lezers denken: “Hij schrijft zoveel over z'n jeugdjaren“ en dat, lieve mensen is inderdaad ook zo, maar er is nog zoveel te vertellen over de goeie ouwe tijd zodat we altijd tijd zullen tekort komen.

Een mens van tegenwoordig heeft het hard nodig om op tijd en stond eens om te kijken om niet in de draaikolk van de vooruitgang meegesleurd te worden en alle houvast te verliezen. Ziet men bijvoorbeeld nog van die echte straatrakkers zoals ze vroeger waren? Neen en ongetwijfeld moeten we bekennen dat ook dat stukje folklore op brugpensioen is geplaatst. De proza van de straathelden is ongemerkt aan ons voorbij gegaan. Maar kom, laat ons allen er even bij stil staan en het meest sympathiekste portret ter wereld nog voor één keertje belichten, of moet ik zeggen bewonderen.

Met z’n zorgeloosheid en overmoedige blijheid mocht hij gerust als het zonnetje van de straat bestempeld worden. De rakker of meester van de straat was toendertijd, in materieel opzicht althans, het meest benijdenswaardige wezen op onze aardbol, omdat iedere dag hem nieuwe schatten in z’n schoot vielen. De kleur van haardos was heel moeilijk te bepalen. Deze was gewoonlijk gebleekt door de zon, en z’n guitige ogen vingen rusteloos het leven van de straat op. Hij miste gewoonlijk een tand waardoor ie in staat was op een eigenaardige manier te schuifelen of een waterstraaltje te spuiten in een toen openstaande bakkerskar waaronder een slome hond lag te tukkebollen. Ook kwam dit waterstraaltje wel eens terecht op de bloedworsten van Sissen Matijn die hij op de vensterboord had gedeponeerd, ver genoeg zodat de straathelden er niet aan konden. Zoals van alle rakkers waren ook de mouwen van m’n vest steeds tekort en uitgerafeld en de broekspijpen reikten wisselvallig tot even onder de zwarte knieën. In zijn kapotgeschoten botten zat steeds een touwtje in plaats van een rijgsnoer.

In de tijd dat we gingen braambessen plukken rond de watertoren van Duinbergen stonden onze handen vol schrammen en in diezelfde handen lieten we dan een stukje spiegel in de zon reflecteren op de gezichten van de voorbijgangers aan de overkant van de straat of op een kanarievogel die dan geschrokken in z’n kooi heen en weer fladderde. De pret met het spiegeltje duurde net zo lang tot iemand dreigend z’n vuist omhoog stak en de 'dader' het scherfje spiegelglas tussen de andere rommel weer in z’n gescheurde broekzak liet verdwijnen en onbekommerd dieper de straat introk.

Ach ja, de meeste onder ons kennen ze nog wel, die straatjongens die fluitend hun handen diep in hun zakken en hun pet scheef getrokken, een blikken pot van het ene einde van de Kerkstraat tot aan de meestersschool schopten. Als hij dan de verplichte schooljaren achter de rug had, wist hij nog niet eens of hij loopjongen bij de beenhouwer of leerjongen bij een fietsenmaker zou worden, Hij stond dan maar als naar gewoonte ‘s morgens vroeg op, waste zich zoals de katten en slenterde weer de straat op met een halve boterham in z’n knuisten. Hij kon zich moeilijk ontdoen van z’n onbekommerd straatleventje.

Natuurlijk hadden ze ook allen een behoorlijke naam, maar voor de kameraden was hij steeds “De Potschijter“, “Meeuweschiet“, “‘t Zwientje", “Kavijakske“ enz.... want een straatjongen zonder lapnaam was bijna ondenkbaar. Och, ze verveelden zich geen minuut, ze wisten precies waar ze moesten zijn om mee te mogen rijden met de peerdekar van de “Nunnepoeper“ of die van de mosselman “Butter”.

Als geduchtige spotvogels staken ze de draak met alles wat buiten de gewone gang van het dagelijkse leven viel. Hebt u zelfs niet eens geroepen naar iemand met een bolhoed of hoge hoed “Hé meneer, mag ik mijn voetbal terug!“ of “Buis waar gaat ge met dat ventje naartoe?“
Een plakkaat met wat te felle kleuren scheurde hij dadelijk van de muur. Hij schopte een emmer water dadelijk omver die wat te ver buiten het deurgat stond. Hoewel hij een hart van goud had, had hij met gebrekkige mensen weinig medelijden.

Zette men bijvoorbeeld een stotteraar voor ‘n straatjongen dan vlogen ze seffens elkaar in het haar, want als hij zich wilde vermaken, ontzag hij niks of niemand. Al het deftig vertoon liet hem koud en op een hoge hoed ging hij liefst van al gaan staan of zitten. Maar voor iemand die uitblonk in de sport had hij ontzag (ook mijn broekzakken staken steeds vol met koereurs).

Voor een vliegenier knielde een straat jongen neer en een voetbalveld moesten de snaken hebben al was het ook maar zo groot als een stukje patattenveld of een braakliggend stuk grond tussen twee huizen. Hoe het ook was of kwam, shotten moest hij, had hij geen bal dan maar met de spons uit de klas waar de meester zich ‘s anderdaags een bult naar zocht.

Meester René Vlietinck kon maar niet begrijpen dat de knieën van een straatrakker hoefden zwart te zijn of wel was de jongen ziek. Menig keer stak de schoolmeester zijn kop in een emmer water en kamde m’n haar, doch 't was al boter aan de galg.

Ach er is zoveel te vertellen over een straatjongen, want is het straatjongensleven trouwens niet het startpunt van ons leven dat later heel vaak een tranendal wordt? Als men wat dieper in hun hart kijkt, komt men tot het resultaat dat hij niet vernielde om te vernielen, doch dit enkel deed om te zien hoe sterk hij was. Hij gooide nooit een ruit kapot omdat hij liever een gebroken ruit zag dan een hele, neen dat deed hij enkel om te kunnen nagaan hoe juist hij met een steen kon gooien. Hij maakte een “zuiger“ uit een stukje leer, niet om het voetpad kapot te maken, maar  om z’n makkers te laten zien dat zijn zuiger de zwaarste steen uit de grond kon trekken want alles wat ie door zijn energie kon bereiken was voor hem glorie. En dan als de kermis op het oude marktje kwam, bestond zijn liefste pret met te helpen aan de paardjesmolen waar men kon opzitten voor een paar centen. Ik weet het nog zo goed dat ik ook eens mocht de circustent van Libot afbreken die opgesteld stond in de Nieuwstraat (nu Guido Gezellestraat). Ik was in de hoogste hemel en kreeg bovendien als beloning een sappige raap. Thuis gekomen moest ik zonder eten naar bed, omdat ik te lang weggebleven was. 's Nachts droomde ik van kermistenten en circusclowns.

Soldaten stonden hoog in hun achting, niet omdat ze als harlekijns in het gelid moesten lopen, neen want dat was strijdig met hun straatvrijheid, maar hij wil soldaat zijn omdat er dan een geweer gedragen wordt en er dan kans bestaat dat er gevochten wordt.

Lieve lezers, ook in mijn straatjongensbestaan bond ik een vuilblik aan de staart van een hond, niet om z’n angstige snuit te zien, maar omdat ik graag de draaiende en razende galop van het beest zag. Ook bonden wij een afgedankte brieventas aan een onzichtbaar touwtje, niet om de  argeloze voorbijgangers te beledigen die eerst links en rechts keken of niemand hen zag, maar om de grappige gezichten van de gefopte slachtoffers.
We moesten dan maar zien ons zo rap mogelijk uit de voeten te maken.

Denk maar niet dat een straatheld van toen een hond vastbond aan de bel van de Frères om te genieten van de angst die het dier uitstond, neen hij deed het enkel om het geschrokken gezicht van Tante Trees. Waagde hij niet zijn leven en later een pak slaag van vader als hij erop uittrok om vogelnesten te roven? En als ie een haar nodig had uit de staart van een paard, dacht hij geen ogenblik aan het woordje “pijn“ evenmin wanneer hij ‘n meikever aan een draadje in de lucht rondslingerde om er hem aan te doen denken dat ie behoorde te vliegen.

Voor een echte straatjongen had het onbelangrijkste voorwerp een hoge waarde, dat alle dingen voor hem een bestemming hadden. Zo bewaarde hij onder z’n bed op zolder in een sigarenbakje een stuk rood glas, ‘n bol mastiek, ‘n namaak revolver of een vergrootglas om gaatjes in z’n broek te branden (en dan later hardnekkig te beweren dat de motten het gedaan hadden), een sleutel en een nagel om tegen een muur een hels lawaai te maken, ‘n stuk elastiek om een schietlap van te maken? Kortom veel te veel om op te sommen.

Een straatbengel was bovendien zeer moeilijk te straffen, want als hij op zolder opgesloten werd, liet hij zich gewoon langs de goot naar beneden glijden. Stak men z’n schoenen achter slot, dan liep hij maar blootsvoets of pakte de schoenen van z’n oudste zuster. Als hij een pak slaag beloofd werd, zorgde hij voor een stuk karton om onder z’n broek te verbergen. Had hij geen harmonica of een blikken fluit van een kwartje frank dan liep hij maar op straat te zingen of te fluiten. Hij was nogal licht tevreden met een gevonden eindje sigaar en trakteerde zichzelf met een klikje bier dat ergens op een terras stond.

Denk even na en ge zult ondervinden dat het straatjongensbestaan niet te beschrijven is. Geen enkel roman heeft zoveel stof of dat een straatjongen in z’n leven meemaakt. Had hij geen boot dan maar wat planken bijeen vergaard en met een paar balken kon hij varen. Een wiep (dunne tak) deed dienst als vispers. Vogels waren z’n grootste liefhebberij. In de zomer was hij ‘s morgens vroeg op om een jonge mus, kraai of ekster te pakken, die hij dan dood voerderde met broodpap of weideworms. Op driekoningen liep hij met een bietenlicht, waarin moeders vetkaars brandde, aan de huizen van de rijke burgers te zingen waarbij hij geen concurrentie duldde.

Helaas ook aan het straatjongensbestaan komt een einde. Dan komt de bevordering tot halve gast of verwisselt bijna om de haverklap van baas, denkt dat hij niet kan gemist worden en vraagt gedurig een hoger loon. Rijdt met de fiets van de baas de stoep af en op alsof het niet op kan en doet met het getoeter van vaders auto oudere mensjes en meisjes schrikken.

Wij zijn ook allemaal zo geweest.

DE MENSEN ZIJN WREED, MAAR DE MENS IS VRIENDELIJK (R.T.)

't Heistenaartje - De Straatjongen

Cyriel Vantorre

Heyst Leeft
1981
03
005-008
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:37:15