De  Tienden, het Tiendenhof en het Ammanshof te Oostkerke en te Moerkerke

René De Keyser

Inleiding

Als ge rijdt van Koolkerke naar Westkapelle, dan maakt de baan te Eienbroeke, rechtover het dorp van Oostkerke, een draai van 90 graden naar links. Stap daar even af en kijk rechts van de baan. Ge ziet daar een hoog-te liggen met daarop een kleine hofstede: daar was in vroeger eeuwen het Tiendenhof van de Abdij van Sint-Kwintins. Steek de baan over en achter het O.L.Vrouwkapelletje ziet ge een andere hofstede: ‘t Wallant. In de weiden achter deze hofstede ligt een ronde terp met een brede walgracht: dit was vroeger het Hof van de Amman van Oostkerke Ambacht. Daarover willen we u een en ander vertellen.

De tienden waren vóór de Franse Revolutie een verplichte kerkelijk belasting, oorspronkelijk in natura, op de opbrengst van de landerijen en weiden. Ze dienden tot het onderhoud van de geestelijkheid en de kerken, en werden ingesteld onder Karel de Grote.

Alles wijst er op dat de tienden te Oostkerke, en in de later daaruit ontstane parochies Westkapelle, Lapscheure, Moerkerke, Damme, Hoeke, Sint-Anna-ter-Muiden en Ste-Katelije-bij-Damme, aan de Sint-Kwintinsabdij in Vermandois werden geschonken onder Boudewijn V, graaf van Vlaanderen.

Deze abdij moest met de inkomsten van die tienden eerst en vooral de kerken en de geestelijkheid binnen het tiendengebied onderhouden, waarna ze het overblijvende voor zich kon gebruiken.

De Heren van Oostkerke moeten in het begin een rol vervuld hebben bij het ontvangen van deze tienden van de abdij.

Ten gevolge van een grote zeeoverstroming in 1134 ontstond het Zwin. Deze brede zeearm sneed het tiendengebied van de Sint-Kwintinsabdij in tweeën. In een vorige bijdrage werd gepoogd de gevolgen van deze overstroming na te gaan, ten opzichte van de Heren van Oostkerke. Door die overstroming werd hen onder andere de weg naar hun bezittingen te Vijve Kapelle en te Sijsele afgesneden.

Tussen 1163 en 1169 verloren de Heren van Oostkerke ook het vertrouwen van de Sint-Kwintinsabdij, omdat zij het personaat van de kerk van Oostkerke op een onrechtvaardige manier ingepalmd hadden. Dat personaat bestond voornamelijk uit de vrijwillige giften van de bedevaarders geschonken bij de plaatselijke heiligenverering. Deze giften waren wellicht belangrijk toegenomen sedert de heiligverklaring van Sint-Guthago in 1159. Als gevolg van hun onenigheid met de Sint-Kwintinsabdij, zullen de Heren van Oostkerke ook in ongenade gevallen zijn bij de graaf van Vlaanderen, die in het geschil de partij van de abdij had gekozen.

Tussen 1169 en 1201 worden in geen enkele oorkonde leden van de familie “van Oostkerke” vermeld, wat als een gevolg van de grafelijke ongenade kan aangezien worden. Dientengevolge herwonnen de Heren van Oostkerke nooit meer hun voorgaande welstand. Als grootgrondbezitters, en vóór 1169 als preconis en ministeriales in dienst van de graaf, en ook als beheerders van de tienden in naam van de Sint-Kwintinsabdij op beide zijden van het Zwin, moeten de Heren van Oostkerke er het meest van allen naar gestreefd hebben om de verbinding tussen, het door het Zwin in tweeën gesneden gebied te herstellen. Daarom hebben we de nog niet weerlegde veronderstelling gemaakt dat de "van Oostkerke” betrokken zijn geweest bij de aanleg van de “Loncdyk” of Lange Dijk, de latere Krinkeldijk; en dat geldnood, veroorzaakt door de onkosten van deze bedijkingswerken, de reden is geweest waarom zij het personaat hebben ingepalmd (1).

In deze bijdrage wil ik nu proberen de gevolgen na te gaan van de moeilijkheden met de plaatselijke heren, en de gevolgen van de overstroming ten opzichte van de tiendenheffers zelf.

Deel  I  -   Belemmeringen bij het inzamelen van de Tienden

De toestand na de vermelde overstroming en na de eerste indijkingen, was van die aard dat ook voor de tiendenheffers nieuwe schikkingen nodig waren in verband met het inzamelen van de tienden. Vroeger reeds haalde ik de feiten aan waaruit kan afgeleid worden dat de Heren van Oostkerke voor de moeilijkheden in de periode 1163-1169, de tienden beheerden in naam van de abdij. Deze Heren zullen deze bediening uitgeoefend hebben vanuit hun woning, in het latere kasteel van Oostkerke, dat ligt te zuiden van de kerk in de Kerkwatering (1).

Nu kunnen drie verschillende feiten elk afzonderlijk, maar ook samen, de keuze bepaald hebben van de plaats waar de Sint-Kwintinsabdij zelf een TIENDENHOF heeft opgericht kort na 1169.

  1. De overstroming sneed het tiendengebied in twee delen, want ze reikte in de richting van Brugge tot aan het grondgebied van Sijsele. Het Sijseelse strekte zich immers uit, te noorden van Brugge, tot op Sint-Pieters-opde-Dijk. De indijking bracht daarin geen verandering, want zeer kort daarna werd van aan de dijk te Damme tot in Brugge, de Reie gegraven (2).
  2. Na de twist tussen de heren van Oostkerke en de Sint-Kwintinsabdij in de periode 1163-1169, ontstond een nieuwe belemmering. De Heren van Oostkerke bezaten het waesschouttetendom in de Wateringen van Romboutswerve, Kerkwatering en Sheer Baselishoek. Aan het waesschouttetendom waren veel middeleeuwse rechten verbonden. Eén daarvan was het tolrecht op de wegen en de waterwegen binnen deze Wateringen (3). Aangezien deze Drie Wateringen zich uitstrekten van aan het Sijseelse te zuidwesten, tot aan de zee in het noordoosten (de Greveningepolder was nog niet ingedijkt), kon dit tolrecht een belemmering zijn om de tienden van Moerkerke naar Oostkerke over te brengen.

Het bestaan van dit tolrecht leiden we af uit het volgende: de Watering van Sheer Baselishoek heeft geen natuurlijke scheiding met de daarnevens liggende watering van Groot Reigaartsvliet. De scheiding tussen beide wateringen was een theoretische lijn getrokken op korte afstand ten oosten en bijna gelijklopend met ‘s Absweg van Sint-Kwintins. ‘S Absweg van Sint-Kwintins of kortweg  ‘‘ ’s Abtsweg” (x) was de tiendenweg van de Sint-Kwintinsabdij in Vermandois (4). In de oude ommelopers wordt die lijn genoemd “ ‘t gescheet van de wateringen”. Deze theoretische lijn volgde zelfs de kanten van de percelen of van de eigendommen niet, maar liep recht en dwars door de percelen (5). Dat betekende heel duidelijk dat ‘s Absweg daar geheel in de Watering van Groot Reigaartsvliet lag. ‘s Absweg begon tussen Oostkerke en Koolkerke aan ‘s Weversweg, en liep noord-west en op korte afstand van het Oude Zwin, tot aan Eienbroeke (6). Vermits het Oude Zwin daar de scheiding vormt tussen Groot Reigaartsvliet enerzijds en Romboutswerve en Kerkwatering anderzijds, was het duidelijk dat ‘s Absweg dààr in Groot Reigaartsvliet lag. Vanaf Eienbroeke, verder noordwaarts tot aan de Bloedlozendijk, lag ‘s Absweg echter zuidoost van het Oude Zwin. Om dan ook duidelijk aan te tonen dat dit deel van de weg ook in de Watering van Groot Reigaartsvliet lag, was de scheiding tussen de wateringen de hogergenoemde theoretische lijn. Dat de Tiendenweg of ‘s Absweg langs de grens liep van de wateringen onder het gezag van de Heren van Oostkerke, maar nergens er door - en er zelfs niet aanpaalde - is een merkwaardig feit, dat alleen in het tolrecht van de Heren van Oostkerke zijn verklaring kan vinden.

(x)  lees overal:  “ ’s Abtsweg “ , de logische spelling hier bedoeld.
situatieschets-wateringen-grenzen-ligging-van-s-abtswegSituatieschets van de verschillende Wateringen en hun grenzen en de ligging van ’s Abtsweg

3°  Na de moeilijkheden die de  “van Oostkerke”  hadden met de Sint-Kwintinsabdij in de periode 1163-1169, vielen ze in ongenade bij de graaf. We zagen ook dat de plannen van de graaf bij de stichting van Damme, niet strookten met de belangen van de Heren van Oostkerke. Damme werd opzettelijk als havenstad gesticht door de graaf van Vlaanderen. De koop-waren die langs Damme uit en in gingen waren onderworpen aan de grafelijke tol, wat de graaf een niet te versmaden inkomst bezorgde. Het tolgebied strekte zich uit op het Zwin, van Damme tot de zee. Dat betekent dat de Munecareda, die door de wateringen onder het gezag van de Heren van Oostkerke viel, voor de scheepvaart zal gesloten geweest zijn op het ogen-blik dat de grafelijke tol in werking trad: in het toltarief van deze tol is immers nergens spraak van de Munecareda. De graaf zou ook niet hebben kunnen dulden, dat er nog scheepvaart langs de Munecareda zou bestaan hebben, waardoor de hem toebehorende tolrechten zouden ontdoken worden, en door de Heren van Oostkerke ontvangen geweest zijn.

Onder de talrijke kloosters en abdijen die tolvrijheid genoten op het Zwin, komt de abdij van Sint-Kwintins ten Eilande, die tienden langs het Zwin bezat, niet voor, om de goede reden dat deze abdij het Zwin of de Munecareda niet meer zal gebruikt hebben op het ogenblik dat het toltarief werd opgeschreven. Ook de grafelijke tol deelde dus het tiendengebied van Sint-Kwintins in tweeën (7).

Deel  II  -  Het Tiendenhof van Sint-Kwintins te Oostkerke

De tiendenhoven lagen gewoonlijk dicht bij het dorp. Dat was zo te Lissewege, te Heist en te Zuienkerke. Te Oostkerke was dit niet zo. Na de moeilijkheden tussen de Heren van Oostkerke en de Sint-Kwintinsabdij, heeft de abdij zelf moeten een tiendenhof oprichten. Dat dit tiendenhof niet bij het dorp ligt, zelfs niet in één van de drie wateringen onder het gezag van de Heren van Oostkerke, is zeer begrijpelijk als we letten op het besproken tolrecht. Er bleef de abdij geen andere mogelijkheid dan Groot Reigaartsvliet.

De keus viel op een hoog gelegen plaats, die bodemkundig tot de overdekte kreekruggen van het middelland behoort, te noorden van het latere Eienbroeke. Het daar opgerichte tiendenhof lag in het 32e begin van de Watering van Groot-Reigaartsvliet, tussen de huidige baan naar Westkapelle en het Oude Zwin. Die plaats in nu bekend per kadaster sektie A nrs 404 tot en met 407. Het hofstedeke dààr is nu bewoond door Kamiel Storme. Ware het niet zeer wenselijk de oude benaming "Tiendenhof” in eer te herstellen?

Het tiendenhof had een oppervlakte van 10 gemeten 1 lijn en 60 roeden. Een tiedenregister van de Sint-Kwintinsabdij uit 1568 vermeldt: “.. placht upt zelve landt schoone huisen boomen en een scheur te staene om de thienden inne te doene die over lange jaeren by den oorloghe al verbrant en te nieten ghedaen waeren  “ (8).

Nadat de abdij niet meer zelf de tienden opdeed werden deze als leen uitgegeven. Het tiendenhof werd aldus een  leenhof  waarvan in ‘n vorige bijdrage een nog bekende zegel werd vermeld (9).

Eenmaal dit tiendenhof ingericht, zullen de monniken ook niet meer langs de Munecareda ontscheept hebben, maar wel te Reigaartsvliet, een verdwenen plaats in de omgeving van Schapenbrugge te Westkapelle. Op de plaats waar het Oude Zwin door de Bloedlozendijk uitmondde, lag een sluis die “Quintkinssluus” noemde (10). Die naam verwijst zeer waarschijnlijk naar de abdij van Sint-Kwintins en het tiendenhof van deze abdij bij Eienbroeke.

Wegens de onberijdbaarheid van de aardewegen in die tijden, voornamelijk in vochtige seizoenen, moet de waterweg tussen het tiendenhof te Eienbroeke en de Kwintinssluis zo noodzakelijk geweest zijn, dat dit deel van het Oude Zwin zeer waarschijnlijk gegraven is ongeveer gelijktijdig met het oprichten van het Tiendenhof. Deze waterloop moet ook noodzakelijk geweest zijn voor de ontwatering van de landerijen op Oostkerke en op Westkapelle die niet in de drie wateringen van de Heren van Oostkerke lagen. Zonder voldoende ontwatering konden deze landerijen immers niet genoeg vruchten opbrengen en dus ook niet voldoende tienden opleveren.

Deel  III  -  De Amman en het Tiendenhof

We hebben er vroeger op gewezen dat de Ambachten hun ontstaan vonden in de verdeling in tiedengebieden. Dat betekent dat er in de 12e en de 13e eeuw een nauwe samenwerking moet bestaan hebben tussen het kerkelijk en het burgerlijk gezag (11). We vinden het dan ook bijna steeds naasteen. De tienden werden niet altijd even bereidwillig aan de tiendenheffers afgestaan; en de tienden, op het tiendenhof verzameld, moesten ook al eens bewaakt worden.

Dat kunnen we op Oostkerke vaststellen: rechtover het tiendenhof, te westen van de baan Eienbroeke-Westkapelle, in het 106e begin van Groot Reigaartsvliet, lag een leen van de Burg van Brugge, groot 10 gemeten. Midden op dit leen dat nu een hofstede is bewoond door Oscar Van de Kerkhove-Breemeersch, lag en ligt er nog een met water omringde wal. Einde 1700 begin 1800 was dit leen in het bezit van de Brugse familie Coppieters ‘t Wallant. Als gevolg daarvan wordt deze hofstede op de kaart Van der Maelen aangeduid met de naam “ ‘t Wallant”.

Verder teruggaande bleek dat rond 1325 Jacob Buuc de bezitter van dit leen was en dat hij het gekocht had van Zeger van Boonem (12). Kort voordien, in 1316, wanneer Lodewijk van Oostkerke het ammanschap van Oostkerke Ambacht kocht, was deze Zeger van Boonem een der medeverkopers (13).

In Ooskerke kerk bestond een kapelanie genoemd O. L. Vrouw van Boonem, die voor het eerst vermeld wordt in 1330, Deze kapelanie was belast met drie missen per week in de kerk te Oostkerke. De inkomsten die door de stichter gegeven waren om deze verplichting te onderhouden, bestonden o.a. uit belangrijke tiendenlenen die alle gelegen waren in de Watering van Greveninge, ingedijkt in de loop van de 13e eeuw. Verder was de kapelanie begiftigd met 28 gemeten en 140 roeden gelegen in de Watering van Groot Reigaartsvliet op Dudzele, in Sheer Baselishoek op Oostkerke en in Groede Watering op Schoondijke (14).

Mogen we uit deze feiten niet afleiden dat Zeger van Boonem op Oostkerke verbleven heeft als amman op het hof tegenover het tiendenhof, en dat hij de tienden die hij van het tiendenhof in leen hield, omdat hij het bewaakte, aan de kapelanie heeft geschonken?

De Amman van Oostkerke zal dan vóór 1316 zijn woning gehad hebben tegenover het tiendenhof. Zeer waarschijnlijk was dit zo geweest sedert de oprichting van het tiendenhof op het einde van de 12e eeuw. Terloops kan er op gewezen worden dat de aankoop van het ammanschap in 1316 door Lodewijk van Oostkerke, voor de familie van Oostkerke tezeldertijd een soort, in eer herstellen, betekende nadat ze sedert 1169 - dus anderhalve eeuw - betaalde ambten hadden uitgeoefend en regelmatig van hun bezittingen hadden moeten verkopen uit geldnood (15).

De aankoop van het ammanschap in 1316 door de kasteelheer van Oostkerke, die niet bij het tiendenhof woonde, wijst er ook op dat de bewaking van het tiendenhof niet meer nodig was. Op dit ogenblik waren de tienden wellicht reeds alle als leen uitgegeven en was het tiendenhof een leenhof geworden.

Deel  IV  -  De Tienden binnen de Drie Wateringen

Het tiendenhof op Eienbroeke zal voornamelijk de tienden ontvangen hebben die binnen de Watering van Groot Reigaartsvliet lagen op Oostkerke en Westkapelle en deze gelegen in de Greveningepolder na de indijking.

De tienden van de landerijen gelegen in de drie wateringen van de Heren van Oostkerke werden daar waarschijnlijk niet verzameld. De oudste bewijzen nopens tiendengeschillen betreffen juist moeilijkheden met de tienden in de drie wateringen. En daaruit blijkt dat de Heren van Oostkerke verlangden die tienden voor zich te houden.

  1. In 1173 trad de abt van Sint-Pietersabdij te Gent op als scheidsrechter tussen Sint-Kwintins en de nietgenoemde tienplichtigen te Michem, liggende in de Watering van Romboutswerve (16). Het volgende feit is waarschijnlijk een gevolg hiervan.
  2. In 1201 moest Renier van Oostkerke erkennen dat hij geen recht had op de madetienden (weiden) rond hetzelfde Michem, maar dat deze aan Sint-Kwintins behoorden en dat hij daarom een jaarlijkse vergoeding moest betalen aan de abdij (17).
  3. In 1224 erkende Willem van Oostkerke met geheel zijn familie de schenking die zijn vader Renier voor zijn jaargetijde had gedaan aan de kerk van Oostkerke. Deze schenking was een jaarrente bezet op geheel de plaatselijke tienden die hij in leen hield van de abdij (18). Het is mij niet bekend wanneer Renier overleed. Hij wordt bij mijn weten voor het laatst genoemd in 1210 (19). Dit feit en de toon waarop de mededeling nopens de erkenning van 1224 gesteld is, laten uitschijnen dat deze erkenning van het jaargetijde niet onmiddellijk gevolgd is op de dood van Renier van Oostkerke.

Het is dus geen loutere veronderstelling als we aannemen dat de Heren van Oostkerke, na de moeilijkheden van 1163-1169, de tienden in de drie wateringen niet volledig ter beschikking van de abdij hebben gelaten, maar dat zij ze in leen hebben gehouden en daarbij de vergoeding voor die tiendenlenen ook niet altijd zo bereidwillig aan de abdij voldaan hebben.

Het bezit van deze tienden zal hun zeker het voordeligst zijn geweest. Het was immers in deze drie wateringen dat ze zelf het meest bezittingen hadden. Daarmee moesten ze geen tienden op hun eigendommen afstaan.

Deel  V  -  De Tienden van Sint-Kwintinsabdij op de zuidoost zijde van Het Zwin

De tienden op de zuidoost kant van het Zwin konden moeilijk overgebracht worden naar Oostkerke. Het Zwin, het tolrecht van de Heren van Oostkerke en de grafelijke tol op het Zwin, waren drie beletsels daarvoor, zoals wij hoger hebben uiteengezet.

Verschillende feiten wijzen er op dat de Sint-Kwintinsabdij te Moerkerke een “bijhuis" heeft opgericht of laten oprichten. We zeggen laten oprichten, omdat het mogelijk is dat de abdij deze tienden dan reeds verpachtte of in leen had gegeven, waardoor de pachter of leenman dan moest zorgen dat hij de tienden bijeenkreeg.

schets-ligging-van-hoofdlenen-sint-kwintins-en-ammanSchets van de ligging van de hoofdlenen van St-Kwintins en van de Amman

De registers van de tienden en de inkomsten van de Sint-Kwintinsabdij vermelden dat op Moerkerke 7 grondlenen lagen die deze abdij toebehoorden, samen groot 21 gemeten 2 lijnen 92 roeden. Deze grondlenen hingen af van het leenhof te Oostkerke op Eienbroeke en lagen in het 30e, 31e, 32e en 34e begin van de Watering van Moerkerke Noord over de Lieve (20). Deze beginnen liggen alle noord van de Damweg en zuid van de Polderdijk.

Het eerste leen was een hofstede gelegen in het 34e begin, waarvan de wallen in 1565 toegevuld waren en waarop een grote schuur stond (21). Dat de Sint-Kwintinsabdij daar grondlenen had liggen moet een reden gehad hebben. Mijn inziens heeft de abdij de tienden van de zuidzijde van het Zwin daar verzameld of laten verzamelen door de leenhouder van de tienden, en is de vermelde “groote scheure” een tiendenschuur geweest.

Nog een ander feit wijst daarop. Claeys van Oostkerke bezat rond 1329 het ammanschap van Moerkerke Ambacht en een leen van 68 gemeten insgelijks te Moerkerke (22). Latere leenhoeken van de Burg van Brugge en namelijk dit van 1501 vermelden dat de principale hofstede, met het zuiden aan de Damweg lag, en 21 gem. 2 lijn. 26 roed. groot was. Ze behoorde dan aan Pieter van de Rade (23). Volgens de ommeloper van de Watering Noord over de Lieve (f° 125) lag deze hofstede in het 39e begin, d.i. op korte afstand te oosten van het 34e begin waar het eerste leen van Sint-Kwintins lag en waar de schuur stond.

Hieruit blijkt dat de toestand te Moerkerke dezelfde was als te Oostkerke. Het hof van de Amman lag bij het tiendenhof. Er is nog een vergelijkings-punt: op een perceel van het leen van de amman lag in 1501 een molenwal. Ook te Oostkerke behoorde een molenwal bij het hof van de amman.

Vermits de Damweg omstreeks 1180 werd aangelegd, kwam het tiendenhof waarschijnlijk nadien tot stand; nadat ook de Polderdijk, die het tegen overstroming beschermde, was aangelegd. De tiendenschuur en het hof van de amman te Moerkerke lagen in een door de Polderdijk ingedijkte polder die Noordpolder of Molenpolder werd genoemd (24). De Molenpolder zal zijn naam gekregen hebben van de molen die op het ammanshof stond. Het “Molentje” te Moerkerke is de opvolger van die eerste molen geweest. De Noordpolder miek deel uit van een reeks polders die vóór 1228 ingedijkt waren, zodat dit tiendenhof tussen 1180 en 1228 moet zijn tot stand gekomen (25).

Het oprichten van een tiendenhof miek ook de bewaking nodig, daarom lag ook hier het hof van de amman er dicht bij. Het instellen van deze bewaking is vermoedelijk gepaard gegaan met het inrichten van het Ambacht Moerkerke. Het gebied waar deze amman bevoegd was, moest immers vastgesteld worden. Het Ambacht Moerkerke reikte niet verder dan de parochie Moerkerke en de bedijkingslijn van 1228. Ook dit is een merkwaardige vaststelling om het tijdstip van het ontstaan van Moerkerke Ambacht te bepalen. Want de polders die daarna te Ste-Katelijne-buiten-Damme en te Lapscheure uit de overstromingsvlakte van het Zwin werden ingedijkt, werden niet meer bij het Ambacht Moerkerke gevoegd, maar wel bij het Ambacht Oostkerke. Het feit dat Andries en Willem van Oostkerke in die later gewonnen polders bezittingen hadden is daar misschien niet vreemd aan.

Het tiendengebied van Sint-Bertijns vormde het Ambacht Lissewege. Dit van Sint-Donaas vormde het Ambacht Dudzele. Het tiendengebied van de abdij van Sint-Kwintins-ten-Eilande in Vermandois, vormde oorspronkelijk het Ambacht Oostkerke. Doch de zeeoverstroming waardoor het Zwin ontstond in 1134, sneed dit gebied in tweeën en daardoor ontstond uit Oostkerke Ambacht, het kleine Ambacht Moerkerke.

In een lijst van achterstallige betalers aan het grafelijk lardier te Brugge, wordt in 1280 voor het eerst de “precone” of amman van Moerkerke vermeld, spijtig genoeg zonder toevoeging van naam (26). Het is weinig waarschijnlijk dat de Heren van Moerkerke hij het oprichten van het tiendenhof te Moerkerke betrokken geweest zijn. Het tiendenhof lag ook daar niet bij het dorp, waar zich de woonst van de plaatselijke Heren bevond, maar wel vrij ver te noordoosten daarvan.

Er zijn mij geen andere bronnen bekend, die zouden kunnen inlichtingen verstrekken nopens de bezitters van het ammanschap van Moerkerke vóór +- 1329. Het lijkt mij echter niet onmogelijk dat de familie “van Lissewege” er rechtstreeks of onrechtstreeks mede in verband was, om de volgende redenen:

  1. Wanneer Lodewijk van Oostkerke in 1316 het ammanschap van Oostkerke kocht, traden benevens Zeger van Boonem en zijn vrouw, ook Willem van Lissewege en zijn vrouw als verkopers op (27).
  2. In 1266 kocht Willem, zoon van Thomas van Lissewege, een half gemet land liggende te Moerkerke bij een ander stuk dat “Vranemeet” genaamd werd (28).

In 1329 bezat Claeys van Oostkerke het ammanschap van de twee Ambachten Oostkerke en Moerkerke. Het ammanschap van Oostkerke zal vóór 1316 aan de familie “van Boonem” behoord hebben. Werden Willem van Lissewege en zijn vrouw bij de verkoop in 1316 vermeld omdat zij voordien het ammanschap van Moerkerke Ambacht bezaten? Het is te vermoeden, maar niet met zekerheid te bewijzen.
--------------------------------------------------------
Bewijsplaatsen

Voor de voetnoot (1)  in de inleiding zie:

  1. Biekorf 1959 blz 243, Wanneer bekwam Sint-Kwint. bezit. te Oostk., door R.De Keyser.
  2. Rond de Poldert. 1961 nr 1.
  3. Hist. Geogr. v.d. Vlaamse Kustvlakte tot 1200, door A.Verhulst in “Bijdr. voor Geschied. der Nederl.” deel XIV 1959 nr. 1, blz 1-37

------------------------------

  1. Rond de Poldertorens 1961 Nr 1, De Heren van Oostkerke, door R. De Keyser.
  2. Idem 1960 Nr 3 blz 2 - 20, De Heren van Oostkerke en de Hist.Geogr., R. D.K.
  3. Over dergelijk tolrecht zie Gilliodts, Cout. Bourg Bruges, deel 2  blz 315,
  4. De Flou, Woordenb. Top., deel 1, kol 35,
  5. Kerkarch. Oostk.: register renten en landen kerk Oostk. anno 1554 f° 22 art.76  ; Gemeentearch. Oostk.: register armbestuur Oostk. anno 1864 f° 27-28-29,
  6. Dit deel van ‘s Absweg staat duidelijk aangegeven op een 19e eeuwse kaart in Rijksarch. Brugge, fonds Mestdagh nr 1127 a,
  7. Zie nota Nr 2.
  8. Biekorf 1920 Nr 9 blz. 211-216.
  9. Rond de Poldert. 1960 nr 2 blz. 13.
  10. De Flou, deel 13, kol 207 en Arch. Godshuizen Brugge, Sint-Janshosp.: reg. A  Nr 8, Ommeloper Reig. anno 1447 f° 400 verso.
  11. Rond de Poldert. 1961 Nr 3  blz. 109-112: Bestuur Buitendorpen, door R. D.K.
  12. Alg. Rijksarch. Brussel, Rekenkamer 459.25: reg. lenen Burg Brugge 1329  f° 21 Rijksarch. Brugge, fonds Burg, Reg. lenen Burg 1501. En Id. fonds Mestdagh 1124.
  13. Rond de Poidert. 1960 Nr 3  blz. 19, Verkoop ammanschap, R. D. K.
  14. Rijksarch. Brugge, kerk arch. Invent. Van Werveke Nr 706 en 710 Kerkarch. Oostk. kerkrekeningen 1688-89 en 1713-14.
  15. Prof E. Strubbe: Egidius van Bredene blz 60-62,
  16. Revue belge Phil. et  Hist. 1933 blz. 1023, voetnota.
  17. Ch. Duvivier, Actes et Doc. anciens interessants la Belg. , Brussel 1903 blz. 290
  18. Bijdragen Oudh. en Geschied. Zeeuws-Vlaand. 1860 blz 343.
  19. Van de Putte, Cart. Dunensis blz 489 Nr 522.
  20. Rijksarch. Brugge Nr. 3758 en 3759, Tiendenreg. Sint-Quintins.
  21. Rijksarch. Brugge, fonds Jonckeere Nr 1254, Ommeloper Noord o.d. Lieve 1565 biz 110. En fonds Mestdagh Nr 2271, kaart Noord o.d. Lieve.
  22. Alg. Rijksarch. Brussel, Rekenkamer Nr 45925, Reg. Lenen Burg Brugge. +- 1329 f° 28.
  23. Rijksarch. Brugge, fonds Burg, Reg. Lenen Burg 1501 f° 83 .
  24. De Flou, deel 10, kol 838.
  25. Tijds. Belg. Verenig. Aardr. Studies, Tome XXVIII 1959 Nr 1, blz 21: Inpoldering Zwin, A. Verhulst.
  26. A. Koch, Rechterl. Organ. van Vlaanderen, blz 125 nota 9.
  27. Rond de Poldert. 1960 Nr 3  blz. 19 - 28. E. Strubbe, Egidius v. Bredene, 336.

schild-van-oostkerkeSCHILD    van   OOSTKERKE

De Tienden, het Tiendenhof en het Ammanshof te Oostkerke en te Moerkerke

René De Keyser

Rond de poldertorens
1962
02
061-072
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15