Over de Geestelijkheid van Lissewege in 1270

Dr. Jos De Smet

Over de middeleeuwse seculiere geestelijkheid in onze gewesten is weinig geweten. Wij mogen deze pastoors en kapelanen niet vergelijken met de parochiegeestelijkheid op onze dagen.

Vroeger bestonden geen seminaries voor priesters. Deze inrichtingen, waar de toekomstige geestelijkheid nu een grondige vorming ontvangt, en waar ook nagegaan wordt of zij passen voor dit ambt, kwamen slechts in voege in het begin van de XVIIe eeuw, en dit ten gevolge van een beslissing van het oecumenisch Concilie van Trente, in zijn vergadering van 15 juli 1563. Dit Concilie heeft de grondige hervorming van de katholieke Kerk doorgevoerd en een einde gesteld aan de wraakroepende misbruiken, waartegen het protestantisme opkwam.

Vroeger had men onder de seculiere geestelijkheid twee soorten priesters: namelijk de gestudeerden en de niet gestudeerden.

De gestudeerden vormden een kleine minderheid en hadden hun vorming ontvangen op de weinige toen bestaande universiteiten, die allen in het buitenland lagen, totdat in 1425 bij ons de Universiteit van Leuven werd gesticht.

Andere gestudeerden hadden hun vorming ontvangen op de school van een kapittel van kanunniken, waar de rekrutering van de toekomende geestelijken werd verzorgd.

 In de vroege middeleeuwen immers konden alleen de geestelijken lezen en schrijven. Veel van de kapittels waren gesticht door de Graaf van Vlaanderen om het schrijfwerk voor de administratie van het Graafschap te helpen verzorgen en om de kooplieden van de handelssteden te helpen bij hun schrijfwerk. Daarom werd op de kapittelscholen gezorgd dat de geestelijken goed konden lezen en schrijven.
 
Niet al de leerlingen van de kapittelscholen werden priester. Sommigen onder hen ontvingen slechts een of meer kleine wijdingen. Daardoor waren zij “clerici” en bleven behoren tot de geestelijke stand, alhoewel ze mochten huwen. Maar ze genoten van de speciale rechterlijke voorrechten van de geestelijke stand.

Ons woord  “klerk”,  dat een schrijver aanduidt, is een vervorming van het woord  “clericus”, en stamt uit de tijd toen alleen geestelijken konden lezen en schrijven.

Onze oudste Vlaamse dichter Jakob van Maarlant, was een clericus, oud-leerling van de kapittelschool van Sint-Donaaskapittel te Brugge. Eerst rond 1300 ziet men in sommige steden scholen oprichten, uitsluitend bestemd voor leken. En tot 1300 was geen enkel keizer, koning, hertog of graaf het lezen en het schrijven machtig.
 
Het is omdat vóór 1300 alleen de geestelijken konden schrijven dat de parochiepastoors zo dikwijls optraden als notaris voor het opstellen van allerlei akten.

Ten andere, al de eerste officieel aangestelde notarissen waren geestelijken Het ambt van notaris, zoals de naam het zegt, bestaat in het “noteren” of opschrijven van bepaalde zaken, waarvan de herinnering moet bewaard worden;  en daarvoor moet men ten minste kunnen lezen en schrijven.
 
Wij komen nu tot de ongestudeerde priesters. Deze waren meestal gewezen misdienaars, die bij hun pastoor leerden lezen en schrijven, wat latijn studeerden, alsook de kerkelijke gebruiken. Na een niet te moeilijk examen, indien zij bekwaam bevonden werden, ontvingen zij de priesterlijke wijding. Hun vorming liet dus veel te wensen over, en kan niet vergeleken worden met de vorming door hun medebroeders genoten aan een universiteit of een kapittelschool.

De priesterlijke benoemingen hingen niet uitsluitend af van de bisschoppen. De kapittels van kanunniken, alsook veel wereldlijke heren hadden het recht de pastoor te benoemen op zeer veel parochies. In het gebied van de Sint-Guthagokring werden de pastoors van Lissewege beurtelings benoemd door de bisschop van Doornik en door de abt van Sint-Bertinus te Sint-Omaars; de pastoor van Heist door deze laatste abt; deze van Dudzele en Ramskapelle door het kapittel van Sint-Donaas te Brugge; deze van Oostkerke, Lapscheure, Moerkerke en Knokke door de abt van Sint-Kwinten in Frankrijk.

Zo komt het dat sommige pastoors, vooral de gestudeerde, soms tot pastoor werden benoemd van verscheidene parochies. Zij bleven wonen in de steden, streken de soms aanzienlijke inkomsten van hun onderscheidene parochies op; en in ieder parochie stelden zij in hun plaats een “mercenarius” of huurling, een ongestudeerde priester, die het parochiaal werk moest verrichten en daarvoor een klein deel van de inkomsten ontving. De huurling kon zonder vooropzeg afgesteld en vervangen worden. Het aandeel in de inkomsten, dat aan de huurlingen werd uitbetaald, was zeer dikwijls “te veel om te sterven en te weinig om te leven”. Daardoor moesten deze priesters er iets bij doen om in hun levensnoodwendigheden te voorzien. Zij waren kleine landbouwers, winkeliers en hielden soms herberg, iets wat niet bijdroeg om hun aanzien bij hun parochianen te verhogen.

Ook hier is het Concilie van Trente opgetreden. In de vergaderingen van 13 januari 1548 en 15 juli 1563 werd aan de pastoors bevolen op hun parochie te verblijven en was het hun verboden meer dan een functie te aanvaarden.

De boekdrukkunst werd eerst rond 1436 uitgevonden en tot circa 1300 bestond er bij ons geen papier, maar alleen perkament, vervaardigd uit de huiden van lammeren. Zo komt het dat al de toen bestaande boeken met de hand geschreven waren en tot de kostelijkste bezittingen gerekend werden. De arme priesters hadden geen boeken buiten die welke in de kerk aanwezig waren voor de goddelijke diensten. Zij predikten niet, want hun godsdienstige kennis was zeer gebrekkig. Zij bezaten niet eens een “catechismus”, die nu onder de boeken van bijna ieder schoolkind te vinden is.

Tegen dit ontbreken van prediken door de parochiale geestelijkheid heeft Sint-Dominicus in het begin van de XIIIe eeuw een kloosterorde gesticht: de dominicanen, die een zeer verzorgde godsdienstige vorming ontvingen en die overal gingen prediken. Vandaar hun naam: “predikheren”.

Het is dan ook niet te verwonderen dat er toen zowel in de meeste middens van geestelijken als onder het volk veel bijgeloof heerste. De boekdruk-kunst met de verspreiding van boeken op grote schaal ende inrichting van een seminarie in ieder bisdom, hebben daar zeer veel aan verholpen.

Vroeger waren er op de parochies veel meer geestelijken dan op onze dagen, waar het aantal priesters afhangt van het aantal zielen. Voor 1578-1585 (tijdstip waarop bijna al de parochies van het Brugse Vrije tot het calvinisme behoorden, met bijna overal een predikant), hing het aantal priesters op iedere parochie af van het aantal particuliere stichtingen, waarvoor iedere week een zeker aantal missen voor de zielelafenis van de stichter moest gecelebreerd worden. Dit was meestal de plicht van de kapelanen die niet moesten instaan voor de zielenzorg van de parochianen, want zij waren geen onderpastoors. Voor de parochianen had ieder parochie één of meer pastoors.

00000     000000     00000

In 1270 had Lissewege, dat een bekende bedevaartplaats was, en dat misschien een zeshonderd inwoners telde, drie pastoors en ten minste één kapelaan; alsook een priester- koster. Allen werden betaald door de inkomsten van de kerkfabriek, met uitzondering van de kapelaan die uitsluitend betaald werd van de inkomsten van een of meer stichtingen waaraan hij gehecht was (1).

In het archief van de abdij Ter Doest, op het seminarie te Brugge, worden twee testamenten bewaard uit de jaren 1269 en 1272, voortkomende van een pastoor en van een kapelaan van Lissewege. Deze twee testamenten geven ons een overzicht van de sociale en de economische stand van deze dorpsgeestelijkheid rond 1270.

Pastoor David maakte zijn testament op in april 1269, in aanwezigheid van de abt van Ter Doest, van de heer Bartholomeus van Dudzele (waarschijnlijk was dit de pastoor van deze parochie en niet de wereldlijke heer). Hij was een gestudeerde priester, want hij bezat een wetenschappelijk werk in twee delen, namelijk een codex van kerkelijk recht, bevattende de decre-talen van de pausen. Dit boek droeg als titel: “Decretalium de antiqua compilatione”. Hij schonk dit werk aan de abdij Ter Doest, waar het zeker dankbaar aanvaard werd. Want op het einde van de XIIIe eeuw telde de bibliotheek van een kleine abdij als Ter Doest, zeker geen honderd boeken. Waarschijnlijk was hij oud-leerling van de kapittelschool van Sint-Donaas te Brugge, want de deken van Sint-Donaas is een van de uitvoerders van zijn testament.

Pastoor David was waarschijnlijk afkomstig uit het zuiden van onze provincie. Want: onder de weldadigheidsinrichtingen die hij met een legaat bedeelt, bevinden zich het hospitaal van Kortrijk en het hospitaal Ten Bundere te Moorslede, die ieder een van zijn bedden ontvangen. Deze gift van twee bedden, die dan nog tamelijk ver moesten vervoerd worden langs de oude middeleeuwse aardewegen, valt misschien op. Maar in die tijd bezaten alleen welgestelde mensen enkele meubels, die zeer veel geld kostten, iets wat de gewone man niet kon betalen.

Ten andere, pastoor David. Had voor die tijd, een waardevolle huisraad: zes bedden! Twee andere bedden werden geschonken aan het Sint-Janshospitaal te Brugge, één aan zijn meid Agatha, aan wie hij nog drie pond schuldig was, die na zijn afsterven moesten betaald worden met de opbrengst van wat onder zijn bezittingen het gemakkelijkst kon te gelde gemaakt worden. Het laatste bed werd geschonken aan Marikin, een vrouw die niet nader bepaald wordt.

Hij bezat ook twee bedgordijnen tegen de muggen (conopeum). Alleen de rijkste mensen konden zich deze luxe permitteren. Een van de gordijnen ging naar zijn medepriester Guido en de andere werd geschonken aan de pastoor van Ramskapelle. Dezelfde Heer Pastoor krijgt ook nog zijn provisiekast of  “schapra”.

Pastoor David was een welgesteld man. Hij bezat vijf drinkbekers, een luxe voor die tijd. De eerste ervan, een zilveren beker op voet, waarvan de voet kon aangepast worden aan een andere beker “mazerinum”, gaat naar de abt van Ter Doest. Een tweede beker is bestemd voor meester Willem, deken van Sint-Donaas te Brugge.

Een derde beker, evenals een vierde ouderwetse “mazerinum” op voet, gaat naar zekere kinderen, die in een afzonderlijk stuk vermeld worden, dat niet bij het testament bewaard bleef. De laatste beker, een zeer grote, gaat naar zijn nicht Maria, maar deze beker was reeds in bruikleen gegeven aan haar dochter Heile.

Onze Pastoor bezat ook koeien. Een ervan ging naar zijn meid Aghata en de beste naar de moeder van de kloosterling David. Deze vrouw ontving ook zijn beste kleren en daarbij nog vier hoed tarwe (een hoed was een inhoudsmaat van 172 liter). De koeien en de gift van tarwe wijzen op een kleine landbouwuitbating die door de pastoor werd bedreven. Ten andere, zijn testament voorziet ook een gift van vier hoed tarwe, waarmede brood moet gebakken worden om aan de armen van Lissewege uitgedeeld te worden op de dag van zijn uitvaart.

Hij bedacht ook talrijke geestelijken met een gift. Eerst zijn drie confraters te Lissewege en zijn opvolger, die ieder een Pond ontvangen. De priester-koster van Lissewege ontvangt evenveel. Hij schonk tien Pond aan het Sint-Donaaskapittel te Brugge om te verdelen onder de pastoors van de dekenij Brugge. De Brugse bedelorden werden niet vergeten:  het klooster van de Predikheren en dit van de Minderbroeders te Brugge ontvingen ieder vijf Pond; dit van de Geschoeide Carmers of O.L.Vrouwbroeders, drie Pond; het klooster van de Zusters van Sinte-Klara te Brugge, ook drie Pond.
 
Kregen verder nog een bedeling: de Kerk van Lissewege, twee Pond; de armen aldaar, ook twee Pond; de armendis van Lissewege ontving een jaarlijkse rente van vijftien sols (3/4 Pond) bezet op twee lijnen land die toen gebruikt werden door Willem van Hee. Deze vijftien sols moesten ieder jaar door de gebruiker van deze twee lijnen betaald worden. Verder ontving een niet nader bepaalde Johannes de Stekela eveneens een Pond.

Wat hij verder nog bezat moest gebruikt worden voor het heil van zijn ziel.

Tot uitvoerders van zijn testament stelde hij aan: de abt van Ter Doest of iemand door hem afgevaardigd, meester Willem deken van Sint-Donaas te Brugge, en Lammin Naiere, waarschijnlijk een Lissewegenaar, die goed op de hoogte was van zijn zaken.

0000  000  00000

Drie jaar later, in mei 1272, wordt een tweede testament opgesteld door een andere geestelijke van Lissewege, namelijk Johannnes de zoon van Christiaan (2).

Hij had nog geen familienaam. Rond die tijd had slechts een vierde van de inwoners van de buiten een familienaam, die eigenlijk een bijnaam is die in de families erfelijk werd, zoals we hoger zager bij Lamin Naiere, die waarschijnlijk zelf een naaier van huiden was ofwel een afstammeling ervan. Het was geen kleermaker; deze droegen de naam “sceppere”, waarvan onze talrijke familienamen  De Schepper  afstammen.

De drie vierden van de bewoners van de buiten werden nog aangeduid met hun doopnaam; met bijvoeging van de doopnaam van vader en soms van hun grootvader. Ook daaruit zijn talrijke familienamen ontstaan. Onze kapelaan was Jan Christiaans' zoon. Uit deze vorm van naamgeving komen veel familienamen: Christiaens, Pieters, Lippens (zoon van Lippen of Filip), Maas (zoon van Thomaas), Faes (van Bonifaes), Caesens (van Nicasius), Bartels of Meeus (van Bartholomeus), Claeys, Claes, Cools en Colens (zoon van Nicolaas), enz. Andere familienamen zijn moedersnamen, bv: Maeyens (zoon van Maaie=Maria), Verlinde, Verleye, Verheyde, Verhaeghe (d.i. zoon van Vrouw Linde, Heyda, Leida, Aagje of Agatha) of nog Hildeson (Hilda’s zoon).
 
Om nu tot het testament van kapelaan Johannes Christiaens terug te keren, deze voegde in de aanhef eraan toe, dat hij schenkingen deed:

“ad remedium aninme mee ac predecessorum et benefactorum meorum”. Zijn schenkingen gebeurden dus niet alleeen voor zijn eigen zieleheil, maar ook uit dankbaarheid jegens zijn voorgangers en weldoeners. Dit laatste schijnt te wijzen op een ongestudeerde priester, evenals het feit dat geen enkel boek vermeld wordt in zijn nalatenschap.

Wat de bezittingen van de kapelaan betreft, hij vermeldt koffers, vaatwerk, bedden, lijnwaad en alles wat in zijn huis te vinden is bij zijn overlijden. Dit schenkt hij aan zijn familielid Margareta, de dochter van Gerardus Stalpard, die hem lange jaren trouw had gediend. Deze vrouw had reeds een echte familienaam.

De kapelaan bezat ook een eigen huis met aanhorigheden, waar Margareta haar leven lang mocht blijven wonen, zonder dat zij het mocht verkopen, omdat het, na haar dood, moest overgaan naar de abdij Ter Doest.
 
Kapelaan Johannes bezat nog zes gemeten land en enkele huizen te Lissewege, die ook aan de abdij Ter Doest werden geschonken, maar onder bepaalde voorwaarden. De helft van de inkomsten bleef voorbehouden aan zijn nicht Margareta zolang ze leefde, en de andere helft moest dienen om eens per jaar, op de verjaardag van zijn overlijden, een “pitantia” of beschenking te betalen aan geheel de kloostergemeenschap van Ter Doest, die waarschijnlijk op deze dag een jaardienst voor zijn zielelafenis moest celebreren. Maar dit staat niet vermeld in het testament.

Na het overlijden van zijn nicht Margareta, moest de andere helft van zijn inkomsten over gaan naar Ter Doest, om ermede een “pitantia” of wijnbeschenking te betalen voor geheel de kloostergemeenschap, en dit tot zielelafenis van de ouders van kapelaan Johannes en ook tot zielelafenis van zijn nicht Margareta; en dit op de verjaardag van het overlijden van deze laatste.
 
Zijn andere goederen die niet speciaal vermeld worden, zijn allen bestemd voor Ter Doest.

Tot uitvoerders van zijn testament stelde hij aan: de abt van ter Doest of iemand door hem afgevaardigd, alsook de bursier of econoom van de abdij, Broeder Niklaas.

Het testament werd verzegeld door de abt van Ter Doest en door Niklaas en Guido, priesters van Lissewege.

Het feit dat kapelaan Johannes spreekt van zijn weldoeners, geeft de indruk dat hij van geringe afkomst was, en dat hij, dankzij zekere weldoeners, is kunnen priester worden. Als wij echter zijn tamelijk grote bezittingen na-gaan: een eigen huis met afhankelijkheden, zes gemeten land en nog enkele huizen, alles te Lissewege, schijnt dit te wijzen op het feit dat de kapelanie die hij bediende rijke inkomsten bezat, waarvan hij zich een en ander kon sparen. Want het is hoogst onwaarschijnlijk dat hij te Lissewege geboren was en die bezittingen had geërfd van zijn ouders. Vroeger evenals nu, werden de geestelijken bijna nooit in hun geboorteplaats benoemd, omdat niemand profeet is in eigen land.

Het weinige dat uit beide testamenten te halen valt, geeft toch een zekere kijk op het leven van de dorpsgeestelijkheid van Lissewege rond 1270.

0000000000  000000000  0000000000

Verwijzingen

  1. Chronica et Cartularium de Dunis -  Brugge, Société d’Emulation 1864, blz 614 - 615, N° 1085: “tribus presbyteris de Lissewegha curatis, cuilibet X solidos...”.  - “... una cum sigillis trium presbyterorum, curatorum de Lissewegha...”(Testament van Pieter, zoon van Walter de Muda, april 1271)
  2. Ibidem,  blz 609, N° 1039 (Testament van pastoor David van Lissewege, april 1269) en blz 618, N° 1099 (Testament van Johannes, zoon van Christiaan, kapelaan te Lissewege, mei 1272).

00000000

Over de geestelijkheid van Lissewege in 1270

Dr. Jos De Smet

Rond de poldertorens
1961
03
102-108
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15