De steenbakkerij van de stad Brugge te Ramskapelle

Lic. Maurits Coornaert

1. Inleiding

In de XIIIe eeuw beleefde het Graafschap Vlaanderen een bloeiperiode.

Vooral de stad Brugge werd rijk en machtig door middel van haar stapelrecht.

Verschillende soorten invoerprodukten moesten eerst naar de stapel te Brugge gebracht, daar verhandeld, en vervolgens verder verkocht worden. Vreemde vrachtschepen voerden de waren in de zeearm van het Zwin tot de sluis te Damme; vandaar vaarden ze in het Reiekanaal naar Brugge.

De ekonomische welvaart werd tijdelijk onderbroken door de oorlog tussen Vlaanderen en Frankrijk, van 1297 tot 1305. Na de vrede van Athis kon het Graafschap zich herstellen en zich weer ontplooien. De groeiende aanvoer van buitenlandse waren, deed de handel meer en meer bloeien. De vele handels-verrichtingen brachten talrijke goudstukken, niet alleen in de geldbeugels van de Brugse handelaars, maar ook in de kas van de stad Brugge.

De rekeningen van de stad leren ons dat het stadsbestuur zijn geld gebruikte om jaarlijks terugkerende onkosten te bestrijden: wedden, pensioenen, renten, uitzenden van boden, de ommegang, enz. Maar de stad moest ieder jaar ook werken uitvoeren, vooral herstellingen aan stedelijke eigendommen, bv. de Halle, het Schepenhuis, de straten en de bruggen in de stad, de oevers van de vestingsgracht, van de reien en van de vaart naar Damme, de speien (sluizen) in de stad en de speie te Damme.

Behalve voor grote gebouwen, werd tot ca. 1315 weinig gebruik gemaakt van baksteen of van natuursteen. De stadswal en de reieoevers bestonden bijna helemaal uit aarde; de steigers, de bruggen, de speien, de stadspoorten, waren hoofdzakelijk uit hout vervaardigd. De bovengenoemde bouwwerken in hout of in aarde, waren zeer vergankelijk en vergden veel onderhoud en herhaalde herstellingen.

Ondertussen werd de Brugse stadskas steeds rijker. De burgemeesters ende schepenen besloten de overvloedige geldmiddelen aan urbanizatiewerken te besteden. De bouwwerken in hout en in aarde zouden één voor één in steen omgebouwd worden. De stad is met deze bouwpolitiek begonnen in de periode 1320-30. Daarover kunnen we echter geen verslag uitbrengen, omdat we niet beschikken over de rekeningen van 1312 tot 1331. Het blijkt evenwel duidelijk uit de rekeningen van na 1331, dat de stad reeds vóór 1330 met urbanizatiewerken begonnen is, en wel met degene" die eerst nodig waren, nl. stenen kaaimuren en bruggen.

2. De term "Teghele"

Voordat we op uitvoerige wijze gaan schrijven over de miljoenen stenen, die Brugge gebakken en verwerkt heeft, moeten we aan de lezer de middeleeuwse termen voor natuursteen, baksteen en ander bouwmateriaal voorhouden.

Het Latijnse woord "tegula" duidde bij de Romeinen een dakpan aan. Deze was gebakken van aarde en meestal plat. In de vroege middeleeuwen ging de term tegula stilaan over naar andere soorten gebakken steen. Hij betekende dan niet meer alleen deksteen, maar ook baksteen. In het Oudfrans bestond het woord "quarelle" (van het Latijnse quadrella, vierkant) om een vierkante of rechthoekige gebakken steen aan te duiden.

Onze Middelnederlandse taal heeft de term uit het middeleeuwse Frans overgenomen. In de stadsrekeningen heet een baksteen: ofwel "quareel teghele", ofwel "quareel" (meerv. quareele), ofwel "teghele" (meerv. teghelen). De oudste vermelding die we kennen, komt voor in de rekening van 1297, die in het latijn gesteld is. In dat jaar betaalde de stad 530 pond parisis "pro tegulis ad opus spoyke" (voor tegelen ten behoeve van het speiken). De omvang van de som gelds en de aard van het werk, nl. een nieuwe speie, bewijzen dat de term "tegula" wel degelijk baksteen betekent.

Vanaf 1332 verschijnen de bovengenoemde termen herhaaldelijk in de stads-rekeningen. Jarenlang bakte de stad honderdduizenden stenen, die hetzij “quareele", hetzij "teghelen" genoemd werden. Er werd regelmatig een bode naar de steenbakkerij gezonden "omme te overziene de teghelen, die de stede aldaer doet backen up haren grond". De aarde om de stenen te bakken heette "quareele erde". Een oven om stenen te bakken was een "teghelhoven". De steenbakkerij van de stad werd herhaaldelijk de "teghelrie" genoemd.

Tot in 1445 gebruikten de stadsontvangers de termen kareel of tegel. Vanaf het genoemde jaar begon de schrijver de term "maets teghele" in te voeren (maetsen is metsen). Het kan niet anders of de miljoenen "teghelen", die in de XIVe en de XVe eeuw naar Brugge gevoerd werden, en daar verwerkt werden aan kaaimuren, bruggen, poorten, torens, en andere grote bouwwerken, waren geen vloertegels, doch bakstenen "omme te muerene".

De uitgaven voor gewone baksteen werden door de ontvanger onder de afzonderlijke rubriek "uutgheven van quareel teghelen" ondergebracht. De uitgaven voor andere soorten gebakken steen staan op een volgende folio. Hierbij behoren, behalve de vloertegel en de haardtegel, allerhande vormen van dakpannen: de gewone, platte "decteghele", de "vuerste" (vorstpan), de "vaneel" (gootpan) , enz. De gewone dektegel werd soms gewoonweg tegel genoemd, maar dan in uitdrukkingen als "decken met teghelen", "teghelen omme te decken".

Een folio van de stadsrekening was voorbehouden voor de uitgaven voor"alrande steene". Uit de aard van de genoemde materialen blijkt duidelijk dat deze term nooit gebakken steen, maar steeds natuursteen betekende. De vele posten melden kasseisteen, Doornikse steen, arduinsteen, witsteen, Brabantse steen, steen van Bethune, enz.

Plaatselijke zoekers vinden in hun gemeente een of meer percelen, die een "teghelrie" of een "teghelhoven" geweest zijn, of die als "uutgheteghelt" aangeschreven staan. Het aantal van dergelijke plaatsens die reeds ontdekt werden of nog zullen ontdekt worden, is te groot om daaruit te besluiten dat ze allemaal vloertegelbakkerijen geweest zijn. De meeste ervan waren ovens, waar hoofdzakelijk moefen, d.i. middeleeuwse bakstenen, gemaakt werden. Men mag immers niet vergeten dat men bakstenen tienmaal meer nodig heeft dan vloertegels. Het zou echter een interessante studie zijn, na te gaan in welke van de vele "teghelrien" "paveerteghelen" gebakken werden.

3. De stad Brugge zoekt een terrein voor haar Steenbakkerij

De rekening van 1332 leert ons dat de stad reeds geruime tijd met belangrijke bouwwerken bezig was. In het genoemde jaar kocht Brugge 322.900 karelen voor het metselwerk aan de Waterhalle op de Markt, en voor de kaai van de reie tussen de Zandbrug en de Wulfhagebrug. We mogen aannemen dat de stad ook in de voorgaande jaren zich flinke hoeveelheden baksteen aangeschaft heeft voor deze bouwwerken en voor andere van die aard.

De gemiddelde prijs voor 1.000 karelen was 12 sch. par. d.i. 12 d. gr.(1).

Men gebruikte soms ook oude stenen. Immers 25.500 van de genoemde karelen werden gekocht aan de delvers, "die zie huter roye daden, als men de roye dalf". Waarschijnlijk was een vroeger gebouwd stuk kaaimuur ingezakt. De delvers hebben voor het uithalen en het reinigen ("screpen") van de oude stenen 10 gr. per 1. 000 gekregen.

Wegens het feit dat de stad ieder jaar honderdduizenden karelen nodig had om te bouwen, heeft het stadsbestuur het plan opgevat zelf steenbakker te worden. Waarschijnlijk oordeelden de stadsvaderen dat ze op die manier, niet alleen goedkopere stenen zouden hebben, maar ook in grotere hoeveelheden en langs een snellere weg.

Men zag uit naar een geschikt terrein. In de polders bestonden reeds vóór 1300 steenbakkerijen; reeds in 1284 werkte een tegelrie langs de Lisseweegse Watergang. Volgens de rekening van 1299 kocht Brugge voor 188 pond par. tegelen, waarvan een deel uit Dudzele en uit Ramskapelle kwamen. De genoemde omgeving beschikte immers over de nodige grondstoffen om gebakken stenen te maken: bovenaan ligt ong. 2 m. klei, daaronder ong. 2 m. daring (veen). En de daring was veruit de voornaamste brandstof in de Polders.

De omgeving, waarin Brugge zijn tegelrie wilde vestigen, bezat niet alleen de grondstoffen, maar ook een goede verbindingsweg. De Lisseweegse Watergang bestond reeds meer dan een halve eeuw. De genoemde scheepvaart werd even vóór 1284 door de Dudzeelse Watergang verbonden met Stapelvoorde, een belangrijk knooppunt van water- en landwegen. Ten noorden van Stapelvoorde strekte zich een net van grotere en kleinere waterlopen uit. De Zuid-Watergang was de vaarweg naar Westkapelle, de Noord-Watergang naar Ramskapelle.

De Lisseweegse- en de Dudzeelse Watergang waren van lichte dijken voorzien, omdat hun waterpeil hoger gehouden werd. Dit hoger waterpeil was ten noorden van Stapelvoorde reeds in 1332 doorgetrokken tot aan de samenloop van de Noord- en de Zuid-Watergang. Daar lag de Cloetinsdam, die het water ophield. Op deze plaats moesten de schuiten overgeladen worden, hetzij ze een lading uit de richting van Stapelvoorde brachten, hetzij uit de richting van Ramskapelle.

Hier is het nodig te bewijzen dat de miljoenen stenen langs de waterweg naar Brugge gevoerd werden, en te wijzen op het belang van het vervoer over water. Hoewel niet iedere keer uitdrukkelijk aangestipt wordt dat ze langs de waterweg uit Ramskapelle gekomen zijn, toch zijn ze altijd - een paer keer uitgezonderd - per vlot aangevoerd. Terwijl in 1332 de eerste karelen te Ramskapelle gebakken werden, deed de stad de watergang "rumene van Ramscapelle, dat der stede teghelen commen mueghen (kunnen) te Brucghe".

rdp196502p042 053 005Waterwegen en landwegen van Brugge naar de Steenovens te Ramskapelle

De tegelen van de stad werden meestal door dezelfde vlotters gebracht. De voornaamste was wel Pieter de Bloc, die zelf een steenbakkerij bezat te St-Laureinskapel, langs de Lisseweegse Watergang. In 1332 werd Pieter de Bloc betaald om "600.000 quareele te bringhene van Ramscapelle te Brucghe ... ende hi moetse leveren te Brucghe, als men wille, also verre als men vlotten mach”. In 1333 ontving hij geld om 800.000 stenen te brengen; en hij moest ze leveren vóór einde mei 1334 “also verre als men vlotten mach binder scependoeme van Brucghe". De stad betaalde hem ook om "der stede quareele te dagerne up t stic ende te voerne ter vlotte met crudewaghenen". P. de Bloc heeft ieder jaar het leeuwenaandeel van de karelen van Ramskapelle naar Brugge gevlot.

Van de Cloetinsdam naar Ramskapelle bezat de Noord-Watergang slechts het gewone peil ven alle aders ven de Wateringen. Daardoor was hij in de zomer moeilijk bevaarbaar. Brugge greep in om deze hindernis uit de weg te ruimen.

In 1333 hebben de werklieden van de stad de genoemde watergang verdiept, "die leghet tusschen Cloetyns dam ende der teghelrie te Ramscapelle, omme der stede quareele te bringhene beede winter ende zomer". De stad betaalde een deel in het onderhoud van de Monnikenspeie, het sluisje van de Lisseweegse Watergang, waardoor de vlotten met hun lading naar Brugge voeren.

Het stadsbestuur heeft tenslotte te Ramskapelle een geschikt terrein gevonden. Een charter van 23 mei 1331 meldt dat burgemeester Willem van der Stove in naam van de stad het leengoed “Aishove” van een zekere Marie van der Weide gekocht heeft. Dit perceel bevatte een hoeveken; het ligt ongeveer 300 m ten zuidwesten van de kerk van Ramskapelle, op de noordwest oever van de Noord - Watergang. Volgens het charter was de oppervlakte 40 gemeten; volgens de latere landboeken 39 gem. 29 roeden, d.i. ong. 17 ha. Aishove maakt deel uit van het 67e Begin (sektie) van de Watering Groot Reigaarsvliet. We hebben het kunnen situeren dank zij de ommeloper van 1447.

Ook ter plaatse zijn er nog sporen van Brugge’s steenbakkerij. In 1962/63 werd ten westen van de kerk van Ramskapelle een weg dwars door de weiden aangelegd. Op de noordwest oever van de Noord-Watergang ligt een grote weide met grote laagten en met enkele verhevenheden. Daar werd over een bepaalde breedte de graszode door de bulldozer weggestoken. Op die manier kwam het terrein van een middeleeuwse steenbakkerij bloot. Op de plaats, waar de oven gebrand heeft, kon men een massa halfgebakken, groenachtige aarde en klompen misbaksel zien. Het lager gelegen terrein errond is opgevuld met steengruis en afval uit de oven. We hebben eveneens een paar moefen gevonden.

4. Brugge heeft een Steenbakkerij. - Eerste periode

Aangezien de koop einde mei afgesloten is, veronderstellen we dat in de zomer van 1331 nog geen karelen gebakken werden, en dat men de zomermaanden gebruikt heeft om het terrein klaar te maken, om materiaal, o.a. brandstof, aan te voeren en om geschikte werklieden te zoeken. De rekening van 1332 bewijst duidelijk dat de steenbakkerij op Aishove volop in werking getreden is. De stad verpachtte 28 van de 40 gemeten aan Pieter en Jan Clauwaert, tegen 1 pond parisis per gemet. Over de overige 12 gem. zegt de ontvanger dat men daar "darinc ende quareele erde delft ter stede boef (ten behoeve van de stad)".

De werkzaamheden te Ramskapelle hebben van 1332 tot en met 1336 onder de leiding gestaan van de Meester van het St-Janshospitaal te Brugge. Ongetwijfeld heeft hij zich in de zomer van 1331 grote hoeveelheden daring aangeschaft, hetzij door die te kopen, hetzij door die te doen delven te Aishove. De turfstukken moesten namelijk eerst geruime tijd drogen, voordat ze als brandstof konden dienen. Met de bedoelde daring werden in 1332 op het veld 735.000 karelen gebakken.

De Meester van St-Janshuis deed dadelijk met 135.000 van deze karelen twee ovens bouwen. Deze waren gewelfd en aan de binnenzijde bepleisterd. Ze hadden elk 8 monden of openingen, waarlangs de gedroogde stenen en de turven in de oven gebracht werden. Bij iedere oven liet de Meester twee loodsen oprichten; dat waren afdaken waaronder de gevormde stenen stonden te drogen. Voor deze loodsen kocht hij 170 sparren. Ze waren gedekt met stro en aan de zijden gedeeltelijk toegemetst.

De gebroeders Clauwaert kregen 6 gr. per 1.000 tegelen, die ze bakten in de ovens van de stad; "daer bi levert hem de stede 't land ende darinc, staende ghehoept up t land". Zoals boven gezegd, werden 135.000 karelen te Ramskapelle verwerkt, "ende dander 600.000 zal men besegen ter caye tusschen der wulfaghe brucghe ende der zandbrucghe". Pieter de Bloc was akkoord om die stenen naar Brugge te vlotten tegen 3 2/3 gr. per 1.000. Het "lossenen ende t ontfanghene uten scepe" kostte 4 pen. Par. per 1.000.

Van de genoemde 600.000 stenen heeft Pieter de Bloc er 30.000 dadelijk doorgevoerd naar Brugge, "ende dander staen te Dudzele ende hi moetse leveren te Brucghe, als men wille". Het perceel waar die stenen stonden, lag naast de Cloetinsdam. Aangezien de vlotters op deze plaats alles moesten overladen en dat een aantal stenen daar soms een tijd moest wachten, heeft de stad dit stuk land, "daer men der stede quareele up zette te Dudzele", dadelijk gepacht. Brugge heeft dit perceel gekocht in 1339 voor 18 pond par.

Volgens de ommeloper van 1447 was het 4 gemeten 113 roeden groot.

Ieder jaar zorgde de Meester van st-Janshuis ervoor dat de steenbakkers ook het volgende jaar over de nodige brandstof beschikten. In 1332 kocht hij aan anderen 19 last daring "ghelevert ten hovene". Een last daring of stenen omvatte 10.000 stuks. De Meester gaf 3 gr. voor 1.000 stukken turf. Hij liet 73 last daring delven uit de grond van de stad, tegen 1 1/2 gr. per 1.000. De som is dus 920.000 turven; maar 310.000 ervan waren bestemd om te blijven staan voor het volgende jaar.

Vanaf 1333 was Pieter Clauwaert alleen pachter van de 28 gemeten. De Meester oefende een veelzijdige aktiviteit uit. Terwijl de steenbakkers hard aan het werk waren, deed hij 109 last daring delven "in der stede land”; daarvan werden er 83 last op hopen gezet, "die noch staen ieghen tiaar van 31, quareele mede te heetne". Dit laatste werk kostte 11 pen. par. per last. De Meester betaalde 270 pond par. aan de gebroeders Clauwaert om 900.000 karelen te bakken in de twee ovens, en misschien ook nog op het veld.

Pieter de Bloc en de gebroeders Calf vlotten 800.000 van die stenen naar Brugge, tegen 3 gr. per 1.000. Te Brugge was meestal Jan Cortemouwe verantwoordelijk voor het ontvangen van de karelen. In 1333 hebben zijn mannen in het geheel 932.000 tegelen gelost, die niet alleen van Aishove, maar ook van St-Laureins gekomen waren. Deze laatste moeten door de steenbakkerij van P. de Bloc geleverd zijn, maar daarover vonden we geen vermelding.

De overige 100.000 karelen verwerkte de Meester van st-Jan in het metselwerk van een derde oven, van twee loodsen en van een huis. Vanaf 1334 stonden drie ovens op een rij langs de Watergang; de oostelijkste heette de Oost oven. Het bedoelde huis diende als onderdak voor de steenbakkers, de turfdelvers en andere werklieden.

Het houtwerk voor het huis werd uit Brugge aangevoerd. Daar moest immers een huis afgebroken worden tengevolge van het verbreden van de Poortgracht. Christiaan Wouters heeft het afgebroken en weer opgericht te Ramskapelle. Clais Clauwaert heeft het metselwerk verricht. Pieter Clauwaert heeft bij het dekken 2.000 bussels stro gebruikt.

In 1334 liet de Meester van st-Janshospitaal een grote massa turf steken: 105 last door Jan Clais en 54 last door Boudin Rycx. Daarvan werden er 146 last op stapels gezet. De drie ovens hadden elk een meester-steenbakker. Willem Joyaert bakte 243.000 karelen, Pieter en Jan Clauwaert samen 420.000. Wanneer alle omstandigheden gunstig waren, werden per oven en per zomer ongeveer een kwart miljoen moefen geproduceerd. De prijzen bleven enkele jaren gelijk: 6 gr. om 1.000 stenen te bakken; 3 gr. om 1.000 stenen te vlotten; 4 pen. par. om 1.000 stenen uit de vlotten te laden.

Nadat de twee oudste ovens drie zomers gebrand hadden, bleken ze heel wat geleden te hebben. De bogen en de monden werden hersteld door toedoen van P. Clauwaert. In 1334 wordt voor het eerst een uitgave vermeld, die vervolgens ieder jaar terugkeert : "van 9 vormen te makene ende te beslane met yser, daer men quareele in vormet". Het houtwerk werd gewoonlijk verricht door Beroud, de timmerman van Westkapelle, en het ijzerwerk door Jan, de smid van Ramskapelle.

De Meester van St-Janshospitaal, die in 1334 geweldig veel turf heeft doen delven, nl. 1.590.000 stuks, ging in 1335 veel kalmer te werk. Alles samen kocht hij slechts 12 last daring, tegen 2 4/10 gr. per 1.000. Het getal karelen dat gemaakt werd bedraagt 753.500; nl. 237.500 door Willem Joyaert, 276.000 door de gebroeders Teester, en 240.000 door de gebroeders Clauwaert.

Pieter de Bloc en Rikaart Calf hebben de genoemde karelen naar Brugge gebracht waar ze "waren ghebezicht ten zande, an de pylare bachter nieuwer halle ende an de caermers brucghe". In 1335 zijn echter ook tegelen van andere plaatsen gekomen, want Jan Cortemouwe heeft op de genoemde plaatsen in het geheel 120 last bakstenen gelost.

Aanvankelijk gebruikte de stad slechts 12 gemeten van de grond te Aishove.

Een deel van die ruimte werd ingenomen door het werkterrein met zijn ovens, loodsen, enz. De rest van die 12 gem. was na 4 jaar ijverig klei en turf delven, uitgeput. Daarom behield de stad in 1336 een gemet meer voor zich.

Het jaar 1336 was het laatste, waarin de Meester van St-Janshuis de steenbakkerij van de stad leidde. Hij kocht 14 last daring; hij liet Willem Teester 76 last delven uit de grond van de stad, tegen 1 3/10 gr. per 1.000. Jan Clais en Willem Teester werden betaald tegen 18 pen. par. per last, om "34 last darinc te vergaderne ende te hoepene , die daer blijft staen". Het aandeel van Willem Joyaert was 240.000 karelen, van de gebroeders Clauwaert 170.000 en van Jan Teester 224.000: samen 634.000. Pieter Clauwaert voerde herstellingen uit aan één van de ovens en aan twee loodsen.

Pieter de Bloc heeft de bakstenen van 1336 naar Brugge gevlot, waar ze"waren verbesicht an t lier (2) buter oliebrucghe, streckende ter speye waert, ende ande caermersbrucghe, ande pylare van der nieuwer halle, ten zande an t lier, ende an t cleene bruxkin, also men gaat ter pannen waert, ende elre binder stede". Jan Cortemouwe zette de stenen op de bedoelde plaatsen aan wal.

In 1337 betrok de stad nog 5 gem. grond meer in de uitbating. De overige 22 gem. werden steeds door P. Clauwaert gepacht tegen 1 pond par. per gemet. Uit de genoemde 5 gem. werd een massa turf gedolven: 98 last door Jan de Potter. Hij werd ook betaald om "45 last darinc te slane in wisschen" (3). Steenbakker Gillis Teister bakte 262.000 karelen, Willem Joyaert 210.000 en P. Clauwaert 114.000: samen 586.000. Zoals gewoonlijk zorgde P. de Bloc voor het vlotten en Jan Cortemouwe voor het ontvangen.

P. Clauwaert en P. de Bloc, die beide jarenlang zeer nauw betrokken geweest zijn bij het steenbakkersbedrijf van de stad, traden van 1338 tot en met 1340 samen als pachter op. Ondertussen had de stad 20 gemeten voor zich behouden. In 1338 hielden de drie steenbakkers eerst een opruiming van de oude turven op het terrein. Er werden 3 last daring gekocht en 115 last gestoken "in der stede land". Jan Clais kreeg 20 pen. par. per last om "65 last darinc te hope te slane". W. Joyaert, G. Teister en P. Clauwaert brachten elk 252.000 karalen voort. Daarnaast kocht de stad aan Clais de Hengst 52.000 stenen tegen 8 5/5 gr. per 1.000. Afgaande op hun prijs moeten dat kleine karelen geweest zijn.

In 1339 hebben Jan Clais en zijn mannen gans het jaar door hun werk gehad om 1.550.000 turven te steken en om 1.200.000 ervan op hopen te zetten. Pieter Clauwaert bakte 150.000 karelen, W. Joyaert 150.000 en G. Teister 180.000. Door het vele branden begonnen de herstellingen aan de ovens veelvuldiger voor te komen.

In 1340 geraakte het Graafschap Vlaanderen betrokken in de Honderdjarige Oorlog (1337 - 1453) tussen Frankrijk en Engeland. Gevolgen daarvan waren de zeeslag in het Zwin en verschillende militaire expedities van de stad Brugge naar zuidelijke grenssteden. De uitgaven voor militaire doeleinden waren zo groot, dat de bouwaktiviteit te Brugge volledig stilviel. In 1340 en 1341 hebben de steenovens van de stad, te Aishove op Ramskapelle, geen enkele kareel gebakken.

Toen het oorlogsgevaar voorlopig geweken was, werd het bedrijf op kleine schaal hernomen. Vanaf 1342 pachtte Pieter Clauwaert alle 40 gemeten voor de gezamenlijke prijs van 25 pond par. Hij heeft nog drie jaar volgens de vroegere, voorwaarden in dienst van de stad gewerkt. Eerst werd het overvloedige gras gemaaid, dat tijdens de jaren van werkloosheid op de steenbakkerij opgeschoten was.

Vermoedelijk gebruikte Pieter Clauwaert maar één van de drie ovens. In 1342 heeft hij 273.000 karelen gebakken. P. de Bloc kreeg nog steeds 3 gr. om 1.000 stenen te vervoeren. Jacop Stupaert werd de verantwoordelijke voor het "ontfanghene ende up t land zettene". De rekening van 1343 ontbreekt. We schatten de opbrengst van dit jaar op ongeveer 200.000. Het jaar 1344 is het laatste, waarin P. Clauwaert voor rekening van de stad gewerkt heeft. Hij heeft dan 150.000 moefen gebakken.

De eerste periode van Brugge's steenbakkerij heeft 13 jaar geduurd: van 1332 tot en met 1344. Er is evenwel een onderbreking van twee jaren geweest tengevolgde van oorlogsomstandigheden. De eerste acht jaren zijn bijzonder succesvol geweest. In deze tijdspanne werden te Ramskapelle in de steen-ovens van de stad 5.388.500 moefen gebakken. Daarvan werden er 235.000 ter plaatse gebruikt om drie ovens, zes loodsen en een woning te bouwen. De opbrengst van de jaren 1342, 1343 en 1344 samen mag op ongeveer 600.000 geschat worden.

Ook terwijl haar tegelrie te Aishove werkte, heeft de stad af en toe kleinere of grotere hoeveelheden karelen van andere steenbakkers betrokken. Hierboven hebben we enkele getallen aangehaald. De andere hoeveelheden zijn moeilijk te bepalen, omdat ze uit de steenbakkerij van Pieter de Bloc te St-Laureins gekomen zijn. We mogen toch beweren dat in de eerste periode ca. 7 miljoen bakstenen in de stad Brugge gebracht werden, en dat ca. 6 miljoen ervan te Ramskapelle gebakken werden. Met deze stenen bouwde de stad: de pilaren van de Waterhalle, de zandbrug, de Wulfhagebrug, de Karmersbrug , de Oliebrug en de kaaien daartussen.

Herhalingstabel: aantal stenen gebakken te Aishove tijdens de 1e periode.

       

  •         1332                 656.000
  •         1333                 900.000
  •         1334                 623.000
  •         1335                 753.500
  •         1336                 634.000
  •         1337                 586.000     Samen: 6.011.500
  •         1338                 756.000
  •         1339                 480.000     (daarvan 235.000 te Aishove verwerkt)
  •         1340                 nihil
  •         1541                 nihil
  •         1342                 273.000
  •         1343                 ong. 200.000
  •         1344                 150.000

De prijs die de stad moest geven voor 1.000 karelen was in 1332 gemiddeld 12 gr., in 1347 gemiddeld 15 gr. Terwijl de stad zelf als steenbakker optraden de onkosten voor 1.000 kare1en als volgt: 6 gr. voor het maken, 3 gr. of iets meer voor het voeren; daarbij kwamen nog de uitgaven voor het steken of kopen van turf, voor herstellingen aan het materiaal, voor het toezicht, voor het onderhoud van de waterweg, en andere.

Financieel voordeel was er wel niet veel. We menen dat het grootste voordeel voor de stad daarin gelegen heeft, dat ze dank zij haar eigen steenovens, over meer bakstenen kon beschikken om haar grote bouwwerken vlugger te doen opschieten.

LEES VERDER: De steenbakkerij van de stad Brugge te Ramskapelle - Deel 2

Nota’s

  1. Een pond = 20 schellingen; 1 schelling = 12 penningen of deniers.
    Eén pond groten was 12 pond parisis waard; zo kwam het dat 1 schelling parisis, gelijk was aan 1 den. gr.
  2. Verwijs en Verdam. Lier: borstwering, leuning.
  3. Een "wissche” was blijkbaar een stapel turven.

De steenbakkerij van de stad Brugge

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1965
02
042-053
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19