De hofstede Sint-Donaas te Lapscheure
Antoon Vermeersch
"We gaan naar 't Fort" zeggen de Lapscheurenaars. Daarmee bedoelen ze de hofstede St-Donaas. Veel mensen denken dat dit gebouwenkompleks een overblijfsel is van het Fort Sint-Donaas. Zij steunen hun gezegde op de eigen bouwtrant van woning, schuur en stalling, die niet overeenkomt met de gebruikelijke hoevetrant uit de streek.
De St-Donaashoeve is de grote witte hofstede op de zuiderlijke oever van de Damse Vaart, vlak aan de overkant van de povere resten van het Fort St-Donaas. Deze gebouwen zijn echter van zeer jonge datum, want zij staan niet getekend op de "Caerte figurative van de Scorren van het Lapscheursche Gadt, anno 1758", noch op de kadasterkaart van P.C. Popp rond 1850.
Een oud vrouwtje, Nathalie Parton, gestorven omtrent 1925 in de ouderdom van 102 jaar, heeft van haar moeder vernomen, dat de gebouwen bestemd waren voor een vlasfabriek. Nathalie zelf heeft een deel van de hofstede weten bijbouwen. Dat het een vlasfabriek was, is niet onmogelijk. Want op 8 augustus 1842 verklaart de gemeenteraad van Lapscheure: "De gemeenteraed vindt het niet noodzakelijk het roten van gedroogd vlas in de sluysschen vaert te verbieden; omdat het niet bekend is, dat zulks het minste nadeel heeft toegebracht aan de menschen die gebruik moeten maken van deszelfs water; zelfs niet aan de visschen zich daer bevindende, niettegenstaende deze dieren zeer teeder zijn aen de onzuiverheid der wateren. Vlas geroot in deze vaart is meer waerd dan vlas geroot in andere stille wateren; en dat deze uitvinding maer kan aanzien worden als eene verbetering voor de vlasnijverheid en den landbouw".
Sedert 1955 wordt de St-Donaashoeve bewoond door Adiel Daeninck-De Paape, zoon van Aimé Daeninck-Matthys die de hoeve heeft uitgebaat van 1926 tot 1955. Voor deze laatste was het zijn oom Pieter Daeninck-Dejonghe (1911-1926) en diens vader Leopold Daeninck-Boydens (1886-1911).
Ziehier enkele details over de uitbating van de hofstede St-Donaas rond de jaren 1900, ten tijde van Pol Daeninck.
De boer deed niets dan kommanderen en inspekteren. Als hij zijn ronde deed, had hij steeds zijn typische “boeremakke” mee. In die tijd waren er veel landelijke herbergen, en de boeren kwamen er wel eens samen om een druppelke te drinken. Boven op het dak van de hoeve stond een dakruitertje waarin een klokje hing. Men zegt dat het klokje meest gebruikt werd om de boer te verwittigen dat hij naar ‘t hof moest komen.
Het dienstpersoneel bestond uit 3 paardeknechten, 1 schaper, 1 koeier, 4 dagloners, 2 meiden en 1 kindermeid. De 4 dagloners moesten in de wintermaanden het koren dorsen. In de zomermaanden waren er geregeld 15 mannen en vrouwen op het land om de vruchten te kuisen en te oogsten. Gerst en bonen werden gesikkeld; de vrouwen waren daarin zo behendig als de mannen.
De eerste knecht verdiende 30 Fr. per maand, de 2e knecht 25 Fr., de 3e knecht 20 Fr. De schaper had 25 Fr. per maand, de koeier 10 Fr.; een meid 10 Fr. en de kindermeid 5 Fr. Een dagloner kreeg 1,50 Fr. per dag en een vrouw 9 stuivers.
Op zeker moment wrochten er op ‘t hof 7 personen met de naam Pieter: 1° Pieter Daeninck de zoon, 2° Pieter Matthys de eerste knecht, 3° Pieter Keukelynk 4° Pieter Bobeleyn (of Witte Pier), 5° Pieter Peckelbeen, 6° Pieter (?) en 7° Pieter Timmerman gezeid Pietje de koeier.
Op de St-Donaashoeve waren 7 werkpaarden, 3 achttienmaanders en 3 veulens. Men hield er 8 melkkoeien, en in de winter stonden er 75 à 80 runderen op stal. De drift bestond uit 75 kweekschapen met in ‘t voorjaar nog 70 lammeren. Verder liepen er nog 4 zeugen, 3 vette zwijnen van 250 à 300 kg, om geslacht te worden voor huiselijk gebruik; en daarbij natuurlijk hennen, eenden en konijnen.
In de jaren 1850/60 werd het bedrijf uitgebaat door boer Fincent. Hij had geen schapen, maar wel een kudde ganzen. De huidige paardestal was toen het ganzekot.
Vette runderen werden verkocht tegen 0,90 Fr. à 1 Fr. per Kg. Een paard ging rond de 1.000 Fr., een achttienmaander 7 à 800 Fr., viggens 18 Fr. het stuk.
De hofstede bedreef een oppervlakte van 140 gemeten, uitpacht meegerekend. De "uitpacht" zijn de stukken grond die niet rechtstreeks bij de hoeve behoren, maar uit verder gelegen gebieden medegepacht en uitgebaat worden. In het bedrijf zijn begrepen: de Vaartdijk van Hoekebrug tot aan de Hollandse grens, de Zeedijk en de Groendijk. De begrazing van de dijken was eertijds bestemd voor de drift t.t.z. voor de schapenkudde. Het hof bestond uit 90 gemeten bouwland en 50 gemeten gras. De hofstede werd gepacht aan de familie Deudon tegen 30 à 40 Fr. de hectare.
De vruchtenkweek werd min of meer ingedeeld als volgt: 19 gemeten tarwe, 18 gem. wintergerst, 10 gem. haver, 17 gem. bonen, 5 gem. erwten, 6 gem. klaver, 3 gem. aardappelen, 4 gem. bieten, 3 gem. vlas, 5 gem. brake. Er waren ook enkele roeden kemp; en mannen uit Adegem kwamen daar koorden van draaien. De tarwe ging 20 Fr. per 100 kg, de gerst 18 Fr.; de boter deed men van de hand tegen 1,50 Fr. tot 2 Fr. per Kg.
De "brake" werd op de volgende manier bewerkt. De voorvrucht was haver of een eerste snee klaver. De boer kon niet verdragen dat de paarden in de zomermaanden op stal stonden: ze moesten in de brake werken. Want een brake moest 6 à 7 keren geploegd worden. Eerst moest men "valken", dit is de stoppel omkeren door 6 cm diep te ploegen; daarna ploegde men telkenmale een weinig dieper. Er moest ook mest op gevoerd worden en ondergeploegd. Dan werd er gerst gezaaid. Het volgende jaar bonen of bieten, dan tarwe of erwten, en eindelijk weer haver.
De stalmest werd eenmaal per jaar uit de schaapstal gevoerd en op het land ondergeploegd voor de bieten. Ieder jaar konden ze ongeveer 4 gemeten "parken". Dit is in de warmere maanden de schapen 's nachts in open kooien laten lopen zodat dit stuk natuurlijk wordt bemest. Met de andere stalmest konden ze ongeveer 10 gemeten mesten. Zo was om de 4, 5 jaar al het bouwland gemest.
Op tweede Nieuwjaarsdag moest het volk (schuurdorsers, knechten en meiden) werken tot de middag. Dan begon voor hen het nieuwjaarsfeest met een welig maal. Daarna gingen ze aan het kaarten; 's avonds de dieren voeren, en dan opnieuw aan ’t kaarten. Telkens als er een paard geveulend was, werden een grote schotel eieren gekookt: 8 tot 10 per man. Het aantal eieren was kleiner als het een hengsteveulen was. De boer was meer gesteld op een merrieveulen: dat kon hij later inspannen voor eigen kweek. Opdat het veulen zijn kop fier in de hoogte zou dragen, smeten ze de "schone" (= de baarmoeder) op een tronke.
Eenmaal per jaar kwam een gareelmaker naar 't hof om 't gerief te herstellen. Dat was Matthys Van Aardenburg met zijn gast Frans Verstraete uit Middelburg. Frans heeft zich gevestigd te Lapscheure; zijn jongste zoon Henri volgde hem daar op. Er kwam ook een wagenmaker om de eggen te vertanden en de voertuigen te herstellen. Het was Jakobus Verstraete of Ko Pulle. Ko is later uitgeweken naar Argentinië.
En nu nog een laatste herinnering aan een dichter verleden. In oktober 1944 kwamen enige Duitse soldaten uit Sluis (Lapscheure hadden ze reeds verlaten) en staken de hofstede in brand. Hun officier stond aan de overzijde van de Vaart zijn bevelen te geven. Op dat ogenblik waren er op het hof een honderdtal vluchtelingen. Elk verzamelde zijn bezit en droeg het een eind verder in een weide. De soldaten begonnen met de schelven die op de Landdijk stonden; dan was het de beurt aan die op de Vaartdijk. Vervolgens staken ze het vuur aan de schaapstal, de schuur, en het laatst aan de woning.
Het klokje van de hoeve werd later teruggevonden tussen het puin. Pieter Daeninck, die op zijn goed leefde te Moerkerke, was daar voorzitter van de kerkraad. De kerk van Moerkerke was erg beschadigd en de goddelijke diensten hadden plaats in een barak. Pieter ging naar zijn vroeger hof het klokje halen om te Moerkerke de diensten aan te kondigen. Na de herstelling van de kerk, deed P. Daeninck het klokje mee naar huis. Bij zijn dood werd zijn inboedel, en helaas ook het hoeveklokje van St-Donaas, verkocht.