De oude "Brugsche kom" te Koolkerke
Dr. Jos Desmet
Langs de Koolkerkse steenweg, op het deel van Koolkerke dat in 1899 bij Brugge werd ingelijfd, werd verleden jaar begonnen met de afbraak van een oude hofstede. Deze hofstede lag in de hoek gevormd door de weg van het Fort Lapin naar het dorp van Koolkerke, en de nieuwe baan, die van de herberg Groot Noorwegen naar eerstgenoemde weg loopt.
De afgebroken hofstede was vroeger ook een herberg : "Den Brugschen Kom" in de volksmond: "Het Kommetje". Ze wordt voor het eerst vermeld in 1609, als "herberghe den Com", in de ommeloper van de Watering van Romboutswerve. De hofstede lag juist buiten het oude Brugse stadsgebied van vóór 1795, onder de heerlijkheid van de Kanunniken van de Brugse Sint-Donaaskerk. Slechts een klein deel van de achtergrond lag binnen het Brugse paalgebied, zoals men kan zien op het Plan Wintein n° 222.
Het is wel met opzet dat de herberg dààr werd gebouwd, juist buiten het stadsgebied, waar het bier en de drank goedkoper waren dan te Brugge. Immers, buiten de stad, waren de accijnsrechten veel lager.
De naam zelf "Com" verwonderde mij, omdat de Brugse handelskom, de huidige Bassin, die op 550 meter ligt van de afgebroken hofstede, eerst in 1664 werd gegraven en beschermd door een versterking het Fort Lapin, nadat aldaar de vaart Brugge-Oostende in de jaren 1618-1622 was gegraven.
De steenweg van het Fort Lapin naar het dorp van Koolkerke werd aangelegd in 1845 op de westelijke dijk van de oude Sluise Vaart. Deze vaart werd aldaar in 1567 gegraven in de bedding van het Oude Zwin tot aan Pereboom; daar volgde zij de loop van het Tweede Leugenzwin, om te Monnikerede te eindigen in de Varsche Vaart. Deze laatste vaart was in 1550 gegraven langs het Zwin, van Damme naar Sluis. Het Zwin kreeg dan de naam Zoute Vaart, omdat het zeewater bevatte, terwijl de Varsche Vaart zoet water bevatte.
Den "Brugschen Kom" die nu afgebroken wordt. Tussen de haag en de schuur liep de Sluise Vaart.
De Sluise Vaart langs de steenweg dicht bij het dorp Koolkerke. Zo was de bedding nog te zien na zware regens in 1960.
De naam "Brugsche Kom" wordt uitgelegd door een stuk uit het jaar 1576, dat opgeschreven staat in het arrestboek van de heerlijkheid van Sint-Donaas (1). In de toen nieuwe Sluise Vaart kwamen schepen uit Sluis aanleggen, niet ver van de Brugse vestingen, en in de omgeving van de verdwenen hofstede. Daar lag toen de Brugse Kom, honderd jaar voor het graven van de huidige Bassin aan het Fort Lapin.
Dit deel van de Sluise Vaart lag op het gebied van de heerlijkheid van het Kanunnikse van St-Donaas, en zo komt het dat, op 13 juli 1576, de baljuw van deze heerlijkheid meester Fransoys de Brune, bijgestaan door twee kanunniken van St-Donaas, meesters Jacob Hervyn en Jooris de Clerck, aldaar een schip kwamen aanslaan. Het was een zeeschip, dat met een lading hout uit de haven van Frederikstadt in Zuid-Noorwegen kwam. Zeer groot kon het niet zijn, aangezien de vaart slechts een twintigtal meter breed was, en er plaats moest overgelaten worden voor het doorvaren van andere schepen.
Het schip werd aangeslagen omdat het onderweg de haven van Vlissingen was binnengelopen. Wij leefden toen onder de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) tussen de opstandige Nederlandse Provincies en de Koning van Spanje. Alle betrekkingen tussen onze gewesten, die toen de Spaanse Nederlanden vormden, en het gebied der "Rebellen" was ten strengste verboden. Vandaar immers werden protestantse propagandisten, boeken en geschriften binnengesmokkeld.
De twee eigenaars van het schip waren aan boord: Cornelis Ghertsins en Anthuenis Anthuenissins, en zij werden naar de gevangenis van het Steen op de Burg overgebracht.
Het schip zelf werd beschreven met zijn toebehoorten: "seylen, cabels , anckers , masten ende anderssins". De lading uit Noorwegen bestond uit hout, namelijk "nombre van sparen, deillen, blocken ende anderssins", die volgens de verklaring van de eigenaars van het schip, aan bepaalde kooplieden toebehoorden.
De aanklacht ging uit van de kapitein van het schip met name Cotten, die verklaarde "dat tzelve schip jnneghegaen heeft gheweest te Vlissynghe omme rebellen". Het aanlopen van de haven van Vlissingen geschiedde opzettelijk om opstandelingen af te halen.
Volgens de toenmalige wetgeving had de aanbrenger recht op een aandeel in de waarde van de aangeslagene goederen, hier het schip; en de kapitein heeft van deze wetgeving willen profiteren.
De hofstede "De Brugsche Kom" was een van de weinige gebouwen die nog opgericht waren op de oostelijke dijk van de Sluise Vaart. Zij lag op een dertigtal meters van de huidige steenweg: de vaart tussen beide was dus aldaar een twintig meters breed.
Maar meer naar Brugge toe, ook op de oostelijke dijk van de vaart, lag de oude herberg “De Zwaan”, die ik nog gekend heb. Wat ervan overblijft, alsook enkele moderne huizen gebouwd op de gewezen oostelijke dijk, ligt nu achter de huizen van de Koolkerkesteenweg. Zij droegen de nrs 46 - 74, en men heeft aldaar toegang langs een steegje tussen de huizen nrs 44 en 76 van de Koolkerkesteenweg.
Honderd jaar lang woonde de familie Slabbynck of Slabynck in de Brugsche Kom.
Het is mij vroeger opgevallen bij het doorlopen van de parochie registers van Koolkerke, waarin tot in 1799 de dopen, de huwelijken en de sterfgevallen werden opgetekend, dat veel landbouwersfamilies uit het zuiden of de zandstreek afkomstig waren.
De stamvader van de familie Slabbynck, Simon, werd geboren te Ruddervoorde in 1635, en woonde aldaar op het gehucht de Westkant, ten Z.-W. van de kerk. Hij overleed aldaar in 1679.
Zijn kleinzoon, Carolus Slabbynck, geboren te Ruddervoorde in 1704, als zoon van Marinus (Ruddervoorde 1672-1712) en van Joanne Gheselle (+ Ruddervoorde 1715), week uit naar Koolkerke , waar hij achtereenvolgens driemaal in het huwelijk trad: 1° In 1730 met Judoca Van den Berghe. Over de dood van deze vrouw is niets te vinden in de parochieregisters van Koolkerke; ze is dus elders gestorven. 2° In 1734 met Petronilla Mille. Deze overleed in 1746 te Koolkerke op 35-jarige leeftijd, en liet een dochter na, Marianne, die overleed in 1753. 3° Op 7 april 1748 voor de derde maal met Maria Wittewronghel.
Enkele weken vóór dit derde huwelijk, op 20 februari 1748, werd te Koolkerke een volkstelling gehouden. Daarin vinden wij onder de uitbaters van hofsteden: Carel Slabbynck, herbergier, 44 jaar, die 22 gemeten land gebruikte. Bij hem woonden: zijn elf jarige dochter Marianne, de 27-jarige hofknecht Albertus Derys, de koewachter Ambrosius, 10 jaar, en de meid Maria Wittevrronghel, 23 jaar. Deze laatste werd zijn derde vrouw. Van haar had hij talrijke kinderen, waarvan nog in leven waren in 1763, bij het overlijden ven hun vader: Joannes 16 jaar, Carolus 15 jaar, Mary 12 jaar, Theresia 10 jaar, Gerardus 9 jaar, Philips 6 jaar en Pieter 3 jaar.
Zijn zoon Philippus Jacobus Slabbynck, geboren in 1758, was nog landbouwer te Koolkerke, waar hij overleed in 1801.
In de Brugsche Kom woonden in 1815: Cornelie Hinneman, 57 jaar, landbouwster, weduwe van Carolus Jacobus Slabbynck (Koolkerke 1752 - 1814), en vijf kinderen Slabbynck: Charles 28 jaar, Louis 24 jaar, Guillaume 21 jaar, Reine 26 jaar en Françoise 22 jaar (2).
De hofstede en de herberg behoorde nog aan de familie. Eerst in 1824 werd ze openbaar verkocht. Koop II van de verkoping wordt beschreven als volgt:
"Eene hofstede met huys, schuere, stallingen van peerden, koeyen en andere edificieën en gerievelykheden, genoemd den Bruschen-kom, alsmede: Bunder (Ha) 1-0-12 ellen (ca) patrimoniëele erve, ... , paelende met de zuyd-oost ende zuyd-west zyde den ouden waterloop (de Zwanebeek en de Vaartbeek) ende met ‘t noord-westeynde aen den dyk van den ouden Sluyschen vaert”. Bewoond en gebruikt door de kinderen van Carolus Slabinck tot 1 mei 1825. Zij gebruikten nog een partij nieuwland gebroken uit een vette weide, groot Ha 0-76-61 ca, alsook nog twee percelen te Oostkerke: Ha 0-33-18 ca hooigras en Ha 0-88-77 ca maaimeers (3).
Carolus Slabbynck, geboren te Ruddervoorde in 1704, overleed te Koolkerke in 1763. Zijn vrouw Marie Wittewronghel maakte de staat van goed op van het sterfhuis, omdat al de kinderen nog onder de 25 jaar waren. Deze staat van goed wordt bewaard onder deze van de heerlijkheid Wijnendale, omdat Carolus nog altijd “laat” gebleven was van deze heerlijkheid, als geboren in de hoek Zwevezele-Ruddervoorde van de heerlijkheid Wijnendale. Zijn vrouw was toen reeds hertrouwd met David Van Renterghem. De zeven wezen, vijf zonen en twee dochters uit het derde huwelijk van Carolus, bleven de enige erfgenamen. Al de kinderen uit de twee vorige huwelijken van Carolus waren reeds overleden.
Van zijn ouders had Carolus een vijfde deel van een kleine hofstede geerfd, gelegen te Ruddervoorde, op de Westkant onder Wijnendale, groot in het geheel 3 gemeten en één lijn. Zijn deel had hij verkocht, maar gedurende zijn tweede huwelijk had hij gekocht te Koolkerke: "een woonhuys ende herberghe, genaempt Den Brugschen Com", met de erbij behorende gebouwen en 2 gemeten 21 roeden land "beslaende in boomgaert en hovenier hof daer medegaende", "nevens den Sluyschen vaerdt onder de heerlichede vanden Proosschen ende wateringhe van Rombautswerve". Daarbij kwamen nog 6 gemeten 16 roeden grasland, die aan het overige land paalden.
Bij zijn overlijden bevonden zich op de hofstede twee paarden, twee veulens, twaalf koeien, een os, negen kalveren en één varken, zoals we verder zullen zien.
Het gebruikte land besloeg toen 17 gemeten en één lijn, en was bezaaid met tarwe, rogge, haver, erwten, wortels en aardappelen. Het is spijtig dat de oppervlakte van iedere vrucht niet werd opgegeven.
De baten van het sterfhuis bedroegen 534 lb.[pond] 10 sch. groten, en de lasten 160 lb[pond]. 6 sch. 4 groten, wat een overschot gaf van 314 lb. [pond] 3 sch. 1 gr.(Te vergelijken met het sterfhuis van mijn voorouder Anna Focke, vrouw van Jacob Dollee, die slechts kleingebruikers waren.- Zie Rond de Poldertorens, jaarg.VII, 1965, blz. 88).
Carolus Slabbynck was dus een welgestelde landbouwer. Hierna volgt een overzicht van de staat van goed opgemaakt na zijn overlijden (4).
Alleen in de keuken werd vuur gemaakt, en men had er het nodige voor de haard: een hangsel met hangketen, een brander, drie tangen, drie schuppen, drie roosters, twee staan- en één hangijzer, twee ijzeren latten en een blaaspijp.
Voor de verlichting worden in geheel het huis slechts vier geelkoperen kandelaars en twee lantarens vermeld.
De meubilering van de herberg bestond uit een herbergdis, twaalf stoelen, een grote en een kleine kommode, alsook een klederkast, een "staende horlogie met casse", en een schilderij.
Als eet- en drinkgerief vond men er twaalf stenen kannen en zeventien stenen pinten, waarschijnlijk gebruikt voor de herberg, twaalf teepotjes en -schaaltjes in gleierwerk, twee koperen teemoors en 28 tinnen lepels.
Het keukengerief bestond uit een koperen pan, een koperen lauwer, twintig stuks gleierwerk, drie ijzeren kronen waaraan de worst en het gezouten vlees te drogen hingen.
Men vond er nog 100 pond (46kg400) tinnen goed, dat niet nader beschreven wordt. Deze grote hoeveelheid tin wijst op welstand, want vroeger was tinnen huisraad een luxe, te vergelijken met zilverwerk.
Daarbij kwamen nog een kinderwieg, twee manden, twee vlashekels: in die tijd werd in het noorden van Brugge ook vlas gezaaid, om dan meestal in het huis zelf bewerkt en gesponnen te worden. Carel Slabbynck bezat nog een "fusyke" of jachtgeweer, alsook 80 pond (37kg120) varkensvlees, waarvan zeker een deel te drogen hing aan de drie ijzeren kronen.
De Hoogkamer, boven de kelders, kon ook gebruikt worden voor de herbergklanten. Ze was gemeubeld met twee tafels, negen zaalstoelen, drie koffers, een rek, een schilderij, een eiken bed met voorhang, pluimen bed en de nodige dekens, plus drieëntwintig pond tin niet verder gedetailleerd. Daarbij kwamen nog twee zeefden, een "riedesaele", en "pesse ?" alsook 12 1/2 steen vlas (een steen was zes pond of 2 kg 784).
In de gang vond men een bank, de slaping van de kinderen, een kerfzaag, een spade, een "melck quaerte" of melkteil bevattende twee pinten (1 pint = 0,57 liter), alsook 50 pond oud ijzer en 23 pond oud koper, want metaal was toen zeer duur en werd weigerlijk bewaard voor de gelegenheid dat het nog kon gebruikt worden.
In de kelders bevonden zich o.a. de voorraden voor de herberg, zes bottels wijn, twee ledige wijnvaten, twee gestellen voor tonnen, een "bierboom", 150 ledige flessen, zeven stoop genever (1 stoop = 2,12 liter), en daarbij nog een keern, een vleeskuip, drie koffers, 38 steen gezwingeld vlas, een paar laarzen, twee stoop raapolie voor de lantarens, en wat oude kuipen.
Op de zolder had men 20 vaten haver, 15 vaten boekweit, 8 hoed tarwe (1 hoed = 171 liter), zes hoed rogge, drie vaten lijnzaad, zeven ledige graanzakken, een stalen molen, drie balken in noords hout en wat oud ijzer.
In het ovenbuur bevonden zich twaalf stuks aardewerk, twee ijzeren potten, een houten emmer met ijzeren banden, en een kuip.
In de platte kamer die toegang gaf tot de stallen, had men 2 zakken aardappelen, wat schijnt te wijzen dat ze alleen als veevoeder werden gebruikt, een kist met haver, een trog, twee dikke planken voor de dorsvloer, een reep, een ijzeren keten, een kliefhamer, oude kuipen en 25 bonden droog vlas.
In de paardenstal waren twee zwarte merriën aanwezig, een zwart tweejaars merrieveulen, een zwart tweejaars gesneden veulen. Daarenboven was een paardentuig voorhanden, twee voorwielen van een wagen en twee vorken. De paardenknecht sliep aldaar en voor hem had men een "slechte” ledikant, "met de knechte slaepinghe", die zeker ook niet van de beste was.
In de koestal bevonden zich zes melkkoeien, twee aan twee in iedere sliet, vijf "verwe" koeien, een vaars en een jonge "tweetandsche" os, 7 kalveren van één jaar en twee kweekkalveren voor het slachten. Men had er de diltepersen, die boven de stalling lagen en die, met stro bedekt, een isolerende laag vormden tegen de warmte in de zomer en tegen de koude in de winter. Aldaar was nog een mesthaak en mestgrepen.
Op geheel de hofstede bevond zich slechts één varken "staende te vetten", dat in het najaar zou geslacht worden.
De schuur bevatte een hoed tarwe, 200 bonden stro, 50 bonden glei of lang roggestro voor het dekken van daken, een windmolen om het kaf van het koren te scheiden, een trezel of koornzeef, een rakel en een vlegel.
In het wagenkot stonden twee wagens, een ploeg, een slede, mestplanken, drie "cortewaghens" en twee "bruwetten" (het verschil tussen die twee kon ik niet vinden), een kar, wat oud "waghenwerck", alsook een "schuute". De hofstede lag immers langs de Sluise Vaart, die gedempt werd na het graven van de huidige Damse Vaart in 1810-1813.
De vroegere hofsteden moesten ook hun eigen brandstof voortbrengen, zowel voor de verwarming (haardvuur), het bereiden van het voedsel voor mens en dier, als voor het bakken van het brood. Zo vond men op het hof 500 takkebossen, 300 gekapte blokken en fasseel. Dit laatste was tot rond 1920 nog goed gekend bij ons: het waren drie gespleten stokken, samengebonden met twee wringwissen. Het fasseel werd meestal gebruikt om de oven te stoken. Op het hof lagen drie gevelde eiken boompjes, die nog moesten in blokken of in fasseel gespleten worden.
Zoals we reeds zagen bedroeg het gebruikte land 17 gemeten en één lijn, bezaaid met "terwe , rugge, caroten, haever, boonen en erwten, mits- gaeders beplant met aerdappels". De hofstede bezat nog een moestuin, die omgeven was met "wat olmen plantsoen".
En langs de velden stonden 850 struiken tailliehout, die de takkebossen moesten leveren voor de verwarming.
Tot slot geeft de inventaris de juwelen aan van de vrouw: een gouden keten, een paar hoofdijzers met zilveren beugel, de zilveren gesp van een gordelriem, een paar zilveren schoengespen en een zilveren naald.
Vergelijken wij daarbij de meubilering en het gerief, alsook het vele komfort dat men op onze dagen tot in de kleinste huizen vindt, dan ziet men hoe groot de vooruitgang is die we, vooral sedert 1920, beleefd hebben.
__________________________________________
Verwijzingen
- Rijksarch. Brugge: Proosdij St-Donaas, Reg. Nr. 1541, f° 38 V°.
- Rijksarch. Brugge: Volkstelling van 1815. Koolkerke.
- Gazette van Brugge, 26 mei 1824.
- Rijksarch. Brugge: Brugse Vrije, Staten van Goed, Derde reeks, nr 747: Carel Slabbinck, +Koolkerke, 23 april 1763
0000000000000 0000000000000000 0000000000000