De Van Riebekes:
Meester-chirurgyns te Dudzele en te Ramskapelle (2e deel)
Firmin Roose
5. Descendenten
Eerste Generatie
a/ Jacob (II) van Riebeke
Zoals we reeds in het eerste deel vaststelden, was het enkel de oudste zoon, Jacob, die meewerkte aan het voortzetten van de naam, te meer daar geen enkel kind van Juliaen volwassen geworden is.
Jacob (II) trouwde op 6 februari 1720 te Dudzele met Maria-Magdalena Doolaeghe, dit is precies 8 dagen na de begrafenis van zijn vader Jaeques. Maria was op 13 januari 1700 te Koolkerke geboren als dochter van Pieter en van Maria Dicx. Zij schonk haar echtgenoot 6 kinderen:
- MARIA-MAGDALENA: ° Dudzele 8 augustus 1721 + Dudzele 23 december 1729
- ANNA: ° Dudzele 14 november 1723 + Lissewege 14 november 1778
- AMELBERGA: ° Dudzele 9 september 1727 + Dudzele 27 oktober 1727
- ANNA-MARIA: ° Dudzele 29 januari 1729 + Brugge 28 september 1784
- CHRISTINA-SERAPHINA ° Dudzele 21 november 1732 + Dudzele 23 mei 1775
- JAC0B-SEBASTIAEN: ° DUDZELE 19 januari 1737 + Houtave 28 maart 1811
Ofwel heeft Jacob (II) zeer veel tegenslagen gekend, ofwel heeft hij niet al te best geboerd, één van beide. Zoals we reeds in deel 3 aanstipten, pachtte hij in 1726 een hofstede. Welnu, toen hij op 10 januari 1740 begraven werd, gebeurde dit “ex mensa pauperum” ofte “vanden aermen”. In 1741 was Lenaert Verhofstede, als dismeester van Dudzele, gelast met het onderhoud van de wezen van Jacob (II) van Riebeke, wat bij een welvarende landbouwersfamilie niet nodig zou geweest zijn. Bij de volkstelling van 1748 wordt Marie Doolaaghe, “vidua” [= weduwe] Jacob van Riebeke, met haar drie kinderen Anna, Christina en Jacob (III) gerangschikt onder de “aerme dischgenooten”. Marie wordt op 23 maart 1768 begraven met de laagste dienst. Oorzaken van die teleurgang konden we nergens vinden, ook al vanwege het ontbreken van een Staat van Goed van voornoemde Jacob (II).
b/ De Zusters van Jacob (II)
Maria-Magdalena trad op 25 februari 1721 te Dudzele in het huwelijk met Adriaen Goetgebeur, maar reeds op 17 oktober van hetzelfde jaar werd zij te St-Pieters-op-de-Dijk ten grave gedragen. Zij was op 17 september bevallen van een zoon en is toen wellicht aan de gevolgen van dit kinderbed bezweken. Haar zuster Johanna, was meter van het kind.
Joanna-Theresia, pas 20 jaar oud, verbond zich voor het leven aan Pieter Drubbels te Dudzele op 2 december 1724. Evenals bij haar oudere zuster was Franchoijs de Maesschalck, tweede man van haar moeder, getuige bij dit huwelijk. Tien jaar later, op 5 december 1734, werd zij te Dudzele begraven. Zij was te Brugge gestorven - zo meldt de pastoor in de overlijdensakte - na een uiterst moeilijke bevalling, waarbij het kind uitgesneden werd. Een soort keizersnede waarover we ook lezen in “Rond de Poldertorens” jg II nr 4 pag.19; jg III nr 1 pag. 29; jg III nr 5 pag. 118 alle uit de 18e eeuw. Pieter hertrouwde op 15 maart 1735 met Catharina Geleijns, maar hij verloor haar nog geen jaar later, op identiek dezelfde manier als zijn eerste vrouw. Derde keer goe keer, dacht Pieter en hij legde het op 3 april 1757 aan met Aldegonde Bibau, die van Heist afkomstig was. En waarlijk, de man had gelijk! Hij overleed op 3 maart 1758, 70 jaar oud; en Aldegonde op 3 augustus 1759, op de leeftijd van 61 jaar.
Catharina: zie bijlage 2.
Tweede Generatie
a/ jacob (III) van Riebeke
Enige zoon en kakelnest van de familie, huwde Jacob-Sebastiaen op 17 juni 1760 te Dudzele met Cornelia de Lanoye, die te Nieuwmunster als dochter van Jan en Godelieve Mines geboren werd. Na de geboorte van een dochtertje, ging het echtpaar een hofstede pachten op Houtave. Daar werd het gezin met nog 4 zonen en één dochter verrijkt. Op 5 december 1783 werd Cornelia met een middendiens begraven en Jacob bijna 30 jaar later, op 28 maart 1811.
Voor vier van de zes kinderen was een nooddoopsel aangewezen. Dit was -meen ik - een soort familieziekte: 5 van de kinderen van Jaques (I) werden in nood door hun vader of door een buurvrouw gedoopt; en voor drie van de 6 van Jacob (II) was dit eveneens het geval. Zonder van de moeilijke bevallingen, die het leven kostten aan Maria-Magdalena en aan Joanna te gewagen!
De kinderen van Jacob (III) waren:
- JOSEPHA-FRANCISCA ° Dudzele 19 september 1760 + ?
- HENRICUS-JOSEPHUS : ° Houtave 3 maart 1764 + Houtave 6 april 1811
- PETRUS-JACOBUS : ° Houtave 21 januari 1767 + Snaaskerke 22 september 1851
- CLEMENS-BENEDICTUS : ° Houtave 23 januari 1769 + Houtave 22 mei 1785
- JOANNA-FRANCISCA : ° Houtave 23 september 1770 + Houtave 27 november 1846
- BAVO : ° Houtave 16 januari 1774 + ?
Josepha trouwde op 5 februari 1788 te Houtave met Jan Witdoeckt, geboren te Roksem 6 april 1762; en Henry (zo ondertekende hij zelf zijn akten) op 17 juli 1798 met de 51-jarige weduwe Anna Couvreur, die te Nieuwmunster was geboren op 24 januari 1747. Henry overleed kinderloos, acht dagen na zijn vader.
Joanna was op 14 mei 1805 eveneens te Houtave gehuwd met Frans Diericx Visschers en toen de man het overlijden van zijn vrouw op het plaatselijke gemeentehuis ging aanmelden, kon hij zijn handtekening niet schrijven, omdat hij “met blindheyd geslagen” was.
Pieter behandelen we breedvoeriger hieronder, maar over Bavo weten wij weinig meer dan dat hij op 20 februari 1805 te Stalhille met de 36-jarige weduwe Victoria-Genoveva Dieryckx Visschers trouwde, en er op september 1807 een dochtertje, Lucie, kreeg. Waar hij verder gebleven is of wat er met hem gebeurd is, kunnen wij momenteel niet zeggen, want van hem noch van zijn gezin vonden wij, noch te Stalhille, noch in de omtrek, enig spoor terug.
b/ De Zusters van Jacob (III)
Anna: trouwde pas op 45-jarige leeftijd met Claeijs Lesure, nl. te Dudzele op 16 augustus 1768. Zij stierf kinderloos te Lissewege op 17 november 1778 en werd daar ook begraven. Haar man Nicolaus-Ludovicus (Claeijs) Lesure, die de zoon was van Eugenius en Jacoba Bogaert uit Westkapelle, wachtte tot 9 febr. van het volgende jaar, vooraleer hij te Zuienkerke hertrouwde met de 20-jarige Rosa-Francisca de Lanoije. Hij was 45 jaar toen hij te Lissewege overleed op 24 mei 1783.
Anna-Maria: die reeds vóór de telling van 1748 te Brugge als dienstmeid te werk gesteld was, huwde er op 21 februari 1756 met Frans Leys. Deze hovenier was gentenaar van geboorte en moet te Brugge flink gehovenierd hebben, want bij Anna-Maria’s overlijden, in 1784, bezat hij o.m. vier huisjes in de Langestraat, tegenover de brouwerskapel. De echtelingen zijn de stamouders van de belangrijke familie Leys, hoveniers en hofbouwkundigen.
Christina: was op 19 mei 1755 te Dudzele gehuwd met Frans Adams, weduwnaar van Paschasia Duijtsburgh. Omstreeks 1762 werd een zoon, Carel, geboren. Nadat Frans pas 42 jaar oud op 11 april 1768 met een middendienst begraven werd, ging Christina een nieuw huwelijk aan op 24 mei van hetzelfde jaar, met Andries Serpieters uit Oostkerke. Hij was te Gistel omstreeks 1740 geboren en overleed te Dudzele van de pokken (varolis) op O.-L.-Vrouw-Boodschap 1775.
Christina kreeg geen tijd om aan een derde huwelijk te denken, want op 25 mei daarop werd ook zij - amper 40 jaar oud - ten grave gedragen. Twee kinderen, Jan en Cecilia, bleven met Carel Adams, als wezen achter.
Verdere Generaties
Ware Pieter-Jacob alleen geweest om de familie voort te zetten, hij zou zeker niet te kort gekomen zijn aan zijn plicht, want de man huwde 5 maal en verwekte maar eventjes 17 kinderen! Van hem kan in ieder geval met reden gezegd worden dat hij zijn steen(tje) bijgedragen heeft tot het in stand houden van het geslacht "van Riebeke”! Volledigheidshalve geven wij hieronder data van huwelijken en geboorten in zijn gezin(nen).
Eerste huwelijk: te Stalhille, op 20 september 1791, met Joanna Cardon (°Jabbeke). Joanna was 62 jaar en de weduwe van 1° Ludovicus Tijtgat, 2° Joannes Wijffels, 3° Bartholomeus (h)Autekier, 4° Ferdinandus vanden Kerckhove. Dat Pieter in dit huwelijk geen kinderen had toen Joanna op 25 februari 1794 overleed, is heel normaal, menen wij.
Tweede huwelijk: te Stalhille, op 15 mei l794., met Regina-Francisca Dierickx Visschers (° Stalhille). Zij was even oud als Pieter, 29 jaar. Zij stierf te Oudenburg op 15 oktober 1799. Kinderen:
- Jacobus-Francescus ° Stalhille 26 januari 1795
- Joanna-Theresia ° idem 21 januari 1796
- Sophia-Clara ° idem 14 mei 1797
- Regina-Francesca ° idem 20 december 1798
Derde huwelijk: te Oudenburg, op 11 december 1800, met Francisca Godderis (° Oudenburg 16 oktober 1780). Pieter was dan landbouwer ter plaatse. Francisca stierf te Oudenburg op 24 mei 1804. Kinderen:
- Maria-Theresia ° Oudenburg 21 juni 1801
- Josepha-Catharina ° idem 30 augustus 1802
- Petrus-Franciscus ° idem 17 mei 1804
Vierde huwelijk: te Oudenburg, op 25 mei 1805, met Maria-Joanna Stubbe (° Oudenburg). Zij was 21 jaar, bracht praktisch elk jaar een kind ter wereld en overleed vroegtijdig, te Oudenburg op 18 november 1812. Kinderen:
- Petrus-Philippus ° Oudenburg 2 december l805
- Maria-Joanna ° idem 22 december 1806
- Isabella-Clara ° idem 18 december 1807
- Hendricus-Josephus ° idem 9 februari 1809
- Rosalie ° idem 16 maart 1810
- Carolus-Ludovicus ° idem 22 juli 1811
Vijfde huwelijk: te Leffinge, op 24 april 1815, met Victoria-Genoveva vanden Berghe (° Leffinge 9 mei 1783). Kinderen:
- Victoria-Coleta ° Oudenburg 16 januari 1818
- Virginie ° idem 9 juni 1819
- Theresia-Francisca ° idem 12 juni 1820
- Carolina-Josepha ° idem 10 december 1823
Van die 17 kinderen zijn slechts twee zonen gehuwd: Jacob (2e huwelijk) en Pieter (4e huwelijk). Het nageslacht van deze twee valt buiten het kader van dit artikel.
Pieter-Jacob overleed te Snaaskerke, waar hij inwoonde bij één van zijn gehuwde dochters. Hij was 84 jaar en hij had ook zijn vijfde vrouw overleefd! De nakomelingen van Pieter-Jacob zijn nu nog steeds woonachtig te Wenduine, te Oostende en vooral te Zandvoorde, waar zij het talrijkst zijn. Met zekerheid mogen we schrijven dat alle Van Riebekes, die in de polders ten noorden van Brugge leven, Jaeques uit Dudzele als hun stamvader mogen erkennen.
Of er verband kan gelegd worden tussen Jaeques en de beroemde Nederlander Jan Anthonisz van Riebeeck, die als chirurgyn in dienst van de Oostindische Kompagnie trad en nadien, in 1651 naar de Kaap werd uitgezonden om er een nederzetting te stichten, menen wij te moeten ontkennen. Jan, die qua leeftijd als vader van onze beide chirurgyns in aan merking zou kunnen komen (hij werd te Culemborg Ned. in 1619 geboren en huwde te Schiedam in 1649) had. wél 9 kinderen, maar er was geen enkele Juliaen noch Jaeques bij. Zijn vader, Anthony van Riebeeck, ook al een chirurgyn, had nog een zoon, Simon, maar diens nageslacht komt evenmin in aanmerking.
JULIAEN VAN RIEBEKE
-
Genealogie
Het eerste officiële document waarin wij de naam van Juliaen terugvinden, is de akte van zijn verloving te Ramskapelle op 1 april 1700. Koster Joos de Bruyne en Vedast de Rouck waren getuigen ervan. Op 28 april ging het huwelijk door met Maria Meresin. Voornoemde Vedast was getuige, samen met Jan Paridaen.
Op 9 maart 1701 werd een dochtertje Adriana geboren, maar drie weken nadien werd het reeds begraven. Een tweede dochtertje, Christina, kwam op 25 augustus 1702 ter wereld. Juliaens schoonzuster, Christijne Verrysere, was meter. Bij het overlijden van dit kind, op 30 oktober daaropvolgende, vulde de pastoor in zijn register in: ”infans Magistri Juliani van Riebeke”. Toevallig is in parochieregister nr 2 van Ramskapelle een papiertje versukkeld geraakt, een soort testament, op hetwelk “Meester” Juliaen in zeer duidelijk handschrift, als getuige met zijn naam ondertekent.
Maria Meresin overleed op 27 april 1706 en Juliaen hertrouwde te Ramskapelle op 4 november van hetzelfde jaar met Helena Seghers, “jonghe dochter ende niet min haer selfs vrauwe”. Zijn broer Jaeques was zijn getuige. Het huwelijkscontract werd op 20 oktober voor de “notaris publicq” Roelant Luyttens te Brugge gesloten. Juliaen, “M[eeste]r Chirurgien te Ramskapelle” , was “gheadsisteert met Jaques van Riebeke, oock meester-chirurgien tot Dudzeele, sijnen broeder”. Helena was vergezeld door Jan Paridaen, haer oom materneel. Philippe Oliviers “raedt pensionaris ende greffier slandts vanden Vrijen” en Lodewyck Bodeloot ondertekenden als getuigen.
Op 4 maart 1708 nieuwe tegenslag: een naamloos kind van Juliaen werd begraven “gestorven onmiddellijk na het doopsel, in de nood door chirurg Jacobus van Riebeke toegediend”. Een laatste dochtertje, Maria Anna, van wie Domina Maria Anna Verplancke meter was, werd op 23 juni 1711 geboren en bleef meer dan twee jaar leven. Maar op 16 september 1713 waren Juliaen en Helena opnieuw kinderloos en zij zouden het voor de rest van hun leven blijven.
Op Allerheiligen 1718 overleed Juliaen, “laet der heerelichede vanden Proosschen [ = heerlijkheid behorende aan de Proost van St-Donatiaan te Brugge], sonder descenten thebben achtergelaten”. Helena had het nuttig geoordeeld er “in de leste sieckte vanden overleden” een echte geneesheer, “den docteur vande Zande”, bij te halen; maar diens “visiten” mochten niet baten. Ook de “medicamenten van Pieter Pauwels tot Brugghe” konden hem niet helpen: twee dagen later werd Juliaen met een middendienst aan de Ramskapelse aarde toevertrouwd.
Thomas Tiein moest "voor een heecken [= eiken] cruijs” zorgen en Pieter Hulst “voor iserwerck tot tselve cruijs”. Bouduijn Seghers ontving 16 schellingen “voor schilderen vant cruijs”. De Paters Recollecten te Blankenberge kregen opdracht “thien sielmissen te lesen tot lavenisse vanden overleden” en zij kregen 10 schellingen daarvoor.
Op 10 september 1720 waagde Helena het opnieuw, nu met Christiaen van Nieuwkercke. Niet voor lang echter, want reeds op 21 januari 1722 overleed zij en ze werd met de hoogste dienst begraven. Enkele tijd nadien hertrouwde Christiaen op zijn beurt met Jacoba vander Poorten, maar wij vonden noch huwelijk, noch overlijden te Ramskapelle.
-
De Herberg “Sinte Sebastiaen”,
Op 4 mei 1713 verkocht Maerten van Kerssebilck, weduwnaar en bezitter van het sterfhuis van Gillynken van Meerhaeghe, zijn herberg “ten Stocke van S[ieu]r Jan Acket, stockhoudere [= stafhouder /machthebber] deser heerelichede vanden Proosschen” en Juliaen van Riebeke kocht ze voor “76 ponden grooten Viaems courant”. Het eigendom bestond uit “een huijs ende herberghe, genaempt Sinte Sebastiaen, met brauwerije ende coelback, met 65 roeden lants luttel meer ofte min, gheleghen binnen de prochie van Ramscappelle, onder het beloop vande waeteringhe van Groot Reygarsvliet, benevens noch een ander huijs, daer jeghens staende, gheclast ende ghehecht [= aangebouwd] aen het voorschreven’. De landen waren “vrij van Spicker [= belasting, meestal in natura] ofte proostschult”, maar belast met “2 schell. 2 groten. 12 miten, tsiaers aen de Cappelrije van Sinte Pieters tot Dudzeele”.
Maerten had de herberg op 4 augustus 1708 ingekocht “bij vuytcoopijnghe ghedaen jeghens de erfghenaemen van Gilline van Meerhaeghe” en de koop geschiedde "met clausule van guarrande [= garantie] ende tailliabiliteyt als naer Stijle [= zonder uitzonderlijke belastingen]”. Ze stond tegen het kerkhof “in den houck vanden waterganck en den heerwegh, een verhaeckende platse, waer diversche huusen upghetimmert” waren, in het 50e begin van de Watering van Groot-Reygarsvliet. Er naast was de "Ghilde van Sinte Sebastiaen met tschottershof”. Onder het strodak vond men een “keucken, een platte camer, een camer soldere (voute?), een achterkeucken, een soldere boven de keucken en een keldere”. Op dit stuk grond staat tegenwoordig de herherg “De Gouden Leeuw”.
Detail van een akte met de handtekening van Juliaen Van Riebeke
Ramskapelle omstreeks 1750. De herberg “Sinte Sebastiaen” lag tussen de heerweg en de watergang.
Ramskapelle nu. Vooraan rechts “De Gouden Leeuw” waar vroeger “Sinte Sebastiaen” stond.
Dat het onderhouden van zo'n doening zorgen vergde, hoeven wij niet eens te schrijven. Hoeveel de onkosten hiervoor beliepen, vonden wij tamelijk nauwkeurig uitgedrukt in een Rekening Purgatief [= vereffening van schulden] van 1732. De rekening werd opgemaakt door Jacoba vander Poorten, weduwe van Christiaen van Nieuwkercke, en bestrijkt de jaren 1722 à 1730
Het strooien dak moet een voordurend zorgenkind voor onze voorouders geweest zijn. Benevens het latent brandgevaar, was er ook de schade door weer en wind veroorzaakt; en zo zien we bijna elk jaar kosten voor herstel van “het stroodack” aangerekend:
1722 : aen Jospeh van Houtte 0/13/10 groten. - 1723 : aen Pieter Deurinck 2/2/8 groten. - 1724 : aen Guilliame Noppe 0/11/0 groten. - 1726 : aen Jaspar van Houtte 1/8/9 groten. - 1727 : aen Pieter Deurijnck over aerbeijtsloon stroodecken 0/6/0 groten. - 1728-29 : aen Pieter Geijssen over de ghedaene reparatien van timmerwerck, matsewerck, stroodack ende anders 10/0/0 groten. - 1730 : aen Jaspar van Houtte 0/15/2 groten.
Maar er waren nog andere herstellingen te verrichten, buiten het strooien dak:
1722 : over t’vermaecken vande glaesen 0/2/4 groten.; - aen Adriaen de Wulf over timmerwerck 0/3/4. groten., - aen Alexander Wijtgeer over matsewerck 2/1/2 groten. - 1723 : aen J. de Mil over leveringhe van hout 1/1/0 groten.; - over verschot van den pachter in cleene reparatien 0/9/1 groten.; - aen Joseph Keirel over leveringhe van naghels 0/10/2 groten.; - over t’recht vande Coninck haelen van t’ hout 0/4/0 groten.; - aen Pieter Hulst over leveringhe van iserwerck 0/3/0 groten.; - aen Adriaen de Wulf over timmer-werck 2/17/10 groten. - 1724 : aen Niclays Remault over leveringhe van gleij [of gloy = stroo van hoge kwaliteit] 2/0/0 groten. – 1725: aen Jan Wijtgeer over matsewerck 0/6/0 groten. – 1726: aen Jacob Seghers over leveren van het gleij 2/18/4 groten.; - aen Pieter Hulst over smedewerck 0/4/8 groten.; - aen Ambrosius Zeedijck over timmerwerck ende leveringhe van hout 1/8/4 groten.
In 1730 was er grote schoonmaak, het hele huis kreeg een beurt en die kostte aan de bewoners een boel geld, 12 pond. 8 schell. 7 groten.;
over den coop van deillien tot verlegghen vande solder ende leveringhe van een balcxken 5/0/0 groten. - aen Guilliaume Verstighele over matsewerck 1/9/0 groten. - aen Ambrosius Zeedyck over timmerwerck 0/16/0 groten. - den selven 0/12/0 groten. - aen Michiel Dullaert over leveringhe van hout ende boomkens tot een wijppe (de wip van de waterput of misschien de staande wip van ‘t Schuttershof?) 1/4/0 groten. - aen Jan Floré over leveringhe teghels 0/1/6 groten.- aen Jacob Phlips over leveringhe van gleij 0/6/11 groten . - aen Joseph Lunbrouck over leveren van naghels 0/2/0 groten. - aen Joannes Robert over het vermaecken van glaese vensters 0/3/0 groten. - aen Pieter Herreman over timmerwerck 0/7/0 groten.- aen Guiliaume Verstighel over matsewerck 0/17/0 groten. - Pieter Hulst over leveringhe iserwerck 0/8/6 groten. - den selven 0/6/0 groten.
Het was zonde voor het mooie geld, want in 1740, toen Pieter Heinckens er pachter was, brandde de hele herberg af. Ze was toen nog altijd eigendom van de overleden Juiiaen van Riebeke en Helena Seghers, en de hoirs [= erfgenamen], onder wie een viertal kinderen van Jaeques, mochten onder hen verdelen wat er overbleef. Joseph de Bruyne presenteerde de “Rekenijnghe vande vercoopijnghe vande materialen vande verbrande herberghe “Sinct - Sebastiaen” en hij deed het als volgt:
“Alvooren gheeft den rendant [= hij die de rekening opmaakt] te kennen dat den voorschreven huyse op den sevensten february 1740 teenemael is verbrant door den ongheluckighen brandt, die daer op gheresen is in het voornoemde dorp van Ramscappelie, ende het selve alsoo gheruijneert, dan is alleenlyck overghebleven eenighe materiaelen, dengonne den rendant vuyt craghte van consente [= toestemming] ende authorisatie aen hem verleent van weghen burgemeesters ende Schepenen ... heeft doen vercoopen met den Stocke, publicquelyck ende alahauche (per opbod) door sieur Franchois Verhulst, stockhouder der heerlichede vanden Proosschen, op den 6 december 1741”.
Guilliame Paridaen, een landbouwer die met zijn vrouw, een knecht en een meid, 16 gemeten schorre bebouwde op het Hazegras te Knokke, kocht de puinen op voor 19 pond 18 schell. 4 groten courant, zodat er, na aftrek van de onkosten, voor de erfgenamen nog een batig saldo van 16 pond 4 schell. 9 groten was. Een stevige som zal het voor ieder van hen wel niet geweest zijn!
Wat de verdere geschiedenis van “Sinte Sebastiaen” aangaat, die hebben wij niet onderzocht, omdat ze buiten de familie van Riebeke viel.
-
Inboedel
In het huwelijkscontract ven 1706 komt een clausule voor, die buiten het gewone valt. Ze bepaalt dat het materiaal, dienstig voor het uitoefenen van Juliaens beroep, buiten de gemeenschap bleef en, bij het overlijden van de vrouw, onverminderd aan hem alleen toebehoorde: “ende bovendien aenden aparenten brudegom lancxst levende zyn halaem, dienstigh tot de functie van chiruurgie, immers den geheelen winckel, dienstigh tot deselve functie..“ Vruchteloos hebben wij gezocht in de Staat van Goed om toch maar een beschrijving van dit materieel te vinden!
De kamers bevatten het gewone huisraad, dat men in alle soortgelijke woningen aantrof. In de keuken evenwel verwijlen wij even bij de "26 thinne lepels ende ses forcquetten”. In de paar honderd Staten van Goed, die wij doorsnuffeld hebben, was het de eerste maal dat wij vorken aantroffen. Er hing ook “een spieghele” voor de barbier. In de kelder lag allerlei brouwers-alaam, enkele vaten met verschillende soorten bier, en “wat aerdappels’. Vermits we in Winkler Prins lezen: “Als cultuurgewas, dus vrij algemeen verbouwd, was de aardappel niet vóór het eind van de 18e eeuw ingeburgerd, en pas in de 19e eeuw is in Europa de grote vlucht gekomen”, was het bezit van deze knollen dus eerder als een weelde-artikel te beschouwen, waarvan enkel de voornaamste "prochiaenen" konden genieten.
Op de achterplaats lagen: “1500 appelaeren ende olmen blocken” en nog “500 busschen”. En hiermee is het eigenaardige uit de inboedel overlopen. De rest was de gewone kost van alle inboedels: “hanghel, tanghe, eemers,”
Epiloog
De van Riebekes mochten in zekere zin nog van geluk spreken: korte tijd na hun afsterven werd het uitoefenen van de chirugynsfunctie streng gereglementeerd en, alhoewel het mogelijk is dat zij beiden universitair geschoold waren, blijft de kans even groot dat zij maar gewone barbiers waren, die door onderstaand plakkaat heel oneerbiedig “quacksalvers” worden genoemd, “die hun ten platten-lande uyt-geven voor groote Meesters ende Chirurgyns”!
Op 27 juli 1724 verschijnt er een “placcaert van Sijne Majesteyt”, waarbij ter kennis wordt gebracht dat “niemandt en vermagh te exerceren de Chirurgie, tenzy dat hij alvooren volbracht ende gedaen heeft de versochte Leerjaeren, ende dat hij voorder nopende syn capaciteyt ende bequaemigheyt zy geexamineert by die van het gemelde Collegie der Medecynen”. Deze verordening werd gegeven omdat de overheden “dagelijcx souden bevinden by experientie [= ondervinding], datter ten platten-Lande binnen de Provincie van Vlaenderen hun voor Chirurgyn zyn uyt-gevende eene menichte van onbequaeme ende onervaeren persoonen, die van de Chirurgie ende Medecyne geene kenisse noch wetenschap en souden hebben, ende daer door bedriegen de onnosele landtslieden, waer doore niet alleenelijck en worden begaen diversche afpersingen ende strooperijen van notabele sommen van penningen, meer oock dat de siecke, gebreckelijcke ende gequetste Menschen seer frequent door soodaenige onbequaeme Chirurgyns met contrarie remedien worden gecureert, ende in plaetse van genesinge, andere incurabele quaelen bekomen, ofte gebracht worden tot de doodt”. Wie zich toch inliet met chirurgie zonder dat hij aan de plaatselijke Wethouders “een behoorlijcke Acte van admissie” kon voorleggen, mocht zich aan een ernstige straf verwachten: “op pene van over ieder contraventie te verbeuren eene boete van vijftigh guldens ende voorder arbitraire correctie”.
Hoe was een dergelijk “Collegie der Medecynen” nu samengesteld? “het geseyde examen ofte ondersoeck van eenen Chirurgyn ten platten-Lande soude moeten geschieden met alle die Assesseurs van het gemelde Collegie, te weten vier Medecyns, twee Meesters Apotecarissen ende twee gesworene Chirurgynen”. Deze assessoren vroegen 4 pond 15 schell, groten voor hun goede diensten, maar een nieuw plakkaat verduidelijkte op 17 november het eerste en schreef voor “dat de Supplianten zyn verobligeert hun te contenteren met de somme van negen guldens” en dat het aantal examinatoren eventueel zou mogen verminderd worden tot “eenen Medecyn, eenen Apothecaris ende eenen Chirurgyn van hun Collegie”.
Nota: De gegevens voor deze epiloog werden genomen uit “Placcaet-boeck van Vlaenderen” - vergaedert door J. A. Varenbergh - Brussel 1740, Deel V, pag. 38 tot 42.
--------------------------------000000000000---------------------------
Bijlage 1
HUBRECHT van RIBEKE (+Brugge 1612)
In de inleiding van ons artikel vermeldden wij terloops bovengenoemde Hubrecht. Wij twijfelen er sterk aan of die wel iets met onze twee chirurgyns te maken had, eenvoudig omdat wij slechts kennis hebben van één zoon van hem, nl. Petrus van Ryebeke “enigh hoir ende erfghenaem vanden voorschreven Hubrecht, synen vader”. Diezelfde Petrus nu was priester der Sociëteit Jesu en hij werd door Eerw. Pater Guillielmus Veranneman, “provinciael der Selve Societeyt vande provincie Vlaenderen”, op 1 december 1612 “gheautoriseert” om met zijn moeder de erfenis van zijn afgestorven vader te bespreken.
“Jouffrouwe Elijsbette de Tollenaere” was “poorteresse van Brugghe” en de echtgenote van Hubrecht van Ribeke (=Ribeeck =van Riebeeke =van Ruebeke), die op 15 november 1612 te Brugge overleed. Het echtpaar behoorde tot het zéér welgestelde deel van de Brugse bevolking, was eigenaar van verscheidene huizen en bezat een indrukwekkend aantal renten op andere woningen in de stad, o.m. op een huis op de markt “ghenaempt den Harinc”, op een huis “neffens het Roosterken beneden de Muelebrugghe” en op het “Bergoens Cruys in de Wullestraete”.
De negotiaties tussen moeder en zoon leidden er toe dat de bezittingen wel aan de Jezuïetenorde toekwamen, maar dat Elizabet tot aan haar overlijden er over mocht beschikken. Zij kon ze echter niet van de hand. doen, zonder de toestemming van genoemde orde. Zo zien wij haar op 2 september 1622 één van haar huizen uit de Witte Leertouwersstraat verkopen aan een zekere Pieter Wijbo. Deze man, die de akte met eigen hand ondertekende, betaalde hiervoor 900 gulden kontant en beloofde nog twee stortingen van 350 gulden te verrichten binnen de twee jaar. Welnu, voor deze transaktie was het akkoord vereist van Joannes Lisbon, “procurator der Societeyt Jesu binnen Brugghe”.
Enkele jaren nadien was Elizabet waarschijnlijk niet meer in staat haar zaken zelfstandig te beredderen, want op 22 oktober 1629 gaf zij volmacht “aen den Eerweerden Heere Joannes Witselt, priester ende procurator van het collegie der Societeyt Jesu binnen Brugghe” om “vuyt hare name” alle renten en pachten te innen, die uit haar bezittingen resulteerden.
In 1639 waren Elizabet de Tollenaere en Pater Petrus reeds in de Heer ontslapen. Hun bezittingen waren definitief overgegaan in de handen van de Jezuïeten, zeer tot ongenoegen van enkele neven en nichten, die op een deel van de buit meenden aanspraak te mogen maken. Onder hen bevonden zich enkele vooraanstaande Brugse poorters, zoals Adriaen Lem, Jan van Cleven, Pieter Odolf, Lenaert van Munnekereede, Pieter Rugghe en Fransoeys Claeyssens, die als voogd de belangen verdedigde van de wezen van Boudewyn van Cleven.
Om deze lieden te paaien en verdere moeilijkheden te voorkomen liet de Rector van de Jezuïeten een "huys in de Langhestraete”, dat aan de van Riebekes toebehoorde, verkopen en op “de vierde van Wedemaent [= weide-maand = juni] 1639” schonk hij de helft van de opbrengst - zijnde 150 pond groten - aan de erfgenamen. Deze laatsten bezondigden zich hierop aan een kruiperige dankbetuiging en verklaarden in een officiële, door hen ondertekende akte dat zij “éénpaer belyden” dat zij op die som niet “eenighe pretensie ofte actie en hebben”, maar dat deze hun gegeven is “door eene pure goetjonsticheyt vanden voornoemden Eerw. P. Rector, denwelcken wij ootmoedilick bedancken ende tsaemen tot gedachtenisse van onse voornoemde nichte Jouffrouwe Elizabeth de Tollenaere, voor wiens ziele wij sullen bidden”.
Op deze documenten meenden wij te mogen steunen om onze hypotese te staven, dat er weinig kans is op verband tussen Hubrecht van Riebeke, poorter van Brugge omstreeks 1600, en de hogervermelde broers Jaeques en Juliaen, meester-chirurgyns te Dudzele en te Ramskapelle honderd jaar later.
Nota: In het werk van A. Poncelet S.J. “Nécrologie des Jésuites de la Province Flandre-Belge” Uitgave Jules de Meester, Wetteren 1931, vonden wij volgende Riebekes:
- pag. 41 : Riebecius Petrus, ° te Brugge, + Brugge 6 oktober 1630.
- pag. 30 : Riebecius Martinus, ° te Brugge, + leper 7 maart 1621
- pag. 34 : Riebeke Zacheus, ° te Brugge, + Brugge 4 mei 1624. - “Riebecius of Ribeek” - hij trad in de Sociëteit te Rome, waar hij theologische studiën aanvatte, onder de leiding van Suarez en de Vasquez. Terug in zijn land, werd hij missionaris te Groningen, tot wanneer deze stad ingenomen werd. Daarna werd hij rektor te Brugge, waar hij het kloosterhuis en de (eerste) kerk liet bouwen”.
Bijlage 2
KATELIJNE van RIEBEKE, wynckelierster te Westkapelle (1708-1741)
Katelijne van Riebeke was 12 jaar toen haar vader, Jaques, en 18 jaar toen haar moeder, Christijne Verrysere, stierven. Het valt dan ook te begrijpen dat zij in het huwelijk trad toen zij nauwelijks 19 jaar oud was.
Catharina zag het levenslicht te Dudzele op 7 mei 1708. Catharina Vlietynck hield het wicht boven de vont en de pastoor van Lissewege, Augustinus van Vijve, was haar peter. Zij groeide op in de ouderlijke woning, de herberg “Den Gouden Cop” en verbleef er, na het afsterven van haar ouders, samen met haar stiefvader, Franchoijs de Maesschalck.
De uitverkorene (of de beschermheer, wie zal ‘t zeggen,) was de weduwnaar Boudewijn van Cuyl, die twee maanden voordien zijn 52-jarige vrouw, Anna Rubbens, ten grave had gedragen. Deze was “subitanea morte” te Westkapelle gestorven en Boudewijn had haar met zes lessen laten begraven.
Het huwelijk tussen Boudewijn en Katelijne werd op 28 november 1727 te Westkapelle ingezegend en reeds op 30 januari daarop kocht het jonge gezin “een woonhuys staende in het dorp van Westcappelle, noort vande kercke, met eenen twyntigh roeden en half canonincklant”. Het huis, waar zij een “wynckel” zouden inrichten, was gelegen “tusschen het huys ende erfve van Pieter Acquet, ter halfver haeghe aen de suijtsyde, vidua [= weduwe] Pieter Turfhoop huys ende erfve totter haeghe aen de noortsyde, streckende met den oosthende oock totter haeghe van Adriaen Zoetaert boomgaert, ende met den westhende tot de straete”. Het bestond uit een keuken, een winkel, een “hovecot”, een kelder en een zolder. Boudewijn had het kunnen kopen van Paulus de Raet en zijn huisvrouw Marie Vermeulen,; maar hij had hiervoor 100 pond geleend van S[ieu]r Cornelis Rooms en nog 10 pond van Niclaeijs Homa.
Toen Boudewijn op 23 december 1732 voorgoed het hoofd neerlegde, waren er in dit gezin geen kinderen in leven. Van dan af veranderen de bewoners van de winkel op zo’n ingewikkelde wijze, dat wij niet kunnen nalaten die even op te sommen, al was het maar om een kijk te hebben in de doolhof van erfenissen. Verbeeld u een ogenblijk dat elk huwelijk één of meer kinderen had voortgebracht, wat toch heel goed mogelijk was!
Zes weken na Boudewijns dood, op 10 februari 1733, is Katelijne hertrouwd met Lodewijck Reubens, zoon van Jan en Catharine Verschaete. Reeds op 21 januari was een huwelijkscontract opgemaakt vóór de notarissen Pauwels en Franchois-Ignace Beijts te Brugge. Lodewijck (ook Louijs) was 24, Katelijne 25 jaar oud.
Nadat de vrouw op 26 juni 1741 begraven was, nam Louijs op 15 augustus Maria-Joanna de Bruyne tot zich. Deze overleed op haar beurt op 23 februari 1754 en Louijs riskeerde het op 30 april nog maar een derde keer, nu met Cecilia Lievens. Toen diezelfde Cecilia haar echtgenoot op 10 mei 1761 met 6 lessen had laten ter aarde bestellen, zette zij de reeks voort en hertrouwde op 10 augustus met Joseph Schram. Ik beken het eerlijk: het geduld ontbrak mij om te onderzoeken of die matrimoniale wirwar verder gezet werd, na de dood van enz...!
- Boudewiin -- > Anna
- -- > Katelijne van Riebeke -- > Lodewijck- xx -Maria-Joanna
- - xx - Cecilia -- > Joseph
De erfenis van Katelijne werd, naar de “costuymen” van die tijd verdeeld onder haar echtgenoot, Lodewijck Rubbens, en de kinderen van twee gezinnen.
Cornelis Bertholf, dismeester te Dudzele, werd als voogd aangesteld over de vier minderjarige kinderen van haar broer Jacob bij Marie Doolaeghe, en Andries Wijtgeer als voogd over Joanna en Amelberghe, de twee kinderen van Pieter Drubbels bij haar zuster Joanna.
Als gevolg van de huwelijksvoorwaarden verkreeg Lodewijck vooraf:
- "Alle syne cleederen, lynen, wollen ende juweelen tsynen halse, hoofde, hande ende lichaeme dienende ende behoorende, -
- "een hondert guldenen over de weerde vande camer, ghestoffeert als by den voorenstaende ondersproocken, -
- “achthondert guldenen wisselgeldt over s’besitters douarie [= lijfrente voor de echtgenote] conventioneel by den voorschreven contracte ondersproocken”.
Dit was al heel wat! Lodewijck had liever boter bij de vis en hij liet de gestoffeerde kamer aan de erfgenamen, terwijl hij de centen als wisselwaarde opstreek. In ponden omgezet was dit: 100 gulden = 16 pond 13 schell. 4 groten en de 800 gulden = 155 pond 10 schell. groten. “De resterende goederen sullen verdeelt worden half ende half, inghevolge de bespreecken by contracte”. De prysie [= waardeschatting] werd op 11 juli 1741 door Adriaen vande Water, “gheswooren pryser”, verricht. Behalve het gewone huisraad, worden o.m. in de keuken vermeld: “33 tinne lepels, 14 staele forcetten, cooper aeckers en ketels, een hele reeks gleyersche taillioren, 67 pondt thin en een bruyne koutse [= ledikant] met een pluymen bedde”. Van de schuldenaars had men 9 pond 7 schell. 10 groten te goed voor “soo vele differente persoonen ten desen sterfhuijse schuldigh waeren over de leveringhe van wynckelgoederen”.
Wat wij echter bijzonder interessant vonden in die prysie, is de beschrijving van de inboedel van de kruidenierswinkel en die van de “cleerderen ende lynwaet vande overledene”. En die willen wij hier nu eens uit de doeken doen.
De klederen en het linnen, waarover Katelijne beschikte:
“eene stoffe robe, eene serse robe (1), eene calmande (2) keus (3), een firnelle (4) keus, twee rocklyfven (5), een stoffe keus, drye paer laeckens, veerthien hemden, neghenthien serveeten, veerthien flouwynen, veerthien schorten, vyf buken (6), twaelf antdoucken, een caeskleedt (7), twee en dertigh tipmutsen (8), twyntigh alschecleers (9), vyfen dertigh slapmutsen, thien neusdoecken, vyf en tsestigh ellen lynwaet, een kercke boeck met een silver slodt, een silver naelde, een tassche met een beslagh, achtentwyntigh dosynen gaeren, een paer schoens, een paer panttoffels, twee paer coussens, al tesamen weerdigh bevonden als per prysie de somme van twyntigh ponden sesthien schellynghen en thien grooten
- - lichte, gekeperde wollen stof.
- - kalamink: een stof, vroeger uit wol en kameelshaar vervaardigd.
- - een keurs, een nauwsluitend kledingstuk
- - flanel
- - een korset.
- - nergens gevonden wat “buken” betekent, weet iemand het?
[ in het Middelnederlands WB. van J.Verdam staan verschillende betekenissen voor “buuc, buyc of buke” o.a.: lichaam of “lijf “ = ondergoed dat het ganse lichaam bedekt (A.C)]
- doek, dat gebruikt werd bij het bereiden van kaas.
- vrouwenmuts, die met een uitstekende tip het voorhoofd overschaduwde eertijds algemeen in Noordvlaanderen
- een soort halsdoeken.
En wat werd er rond 1740 zo allemaal verkocht in een “wynckel” ?
Geniet van de volgende inventaris:
“een quarte (1) asyn, een vat met vyf steen (2) seepe, een stande met blomme, een stande met ander half (3) vat sout, en drye cannen olie van olyven, een stoop (4) serrop, een caes, een steenen pulle, seven pondt en half taback, eenen twyntigh syckels (5), een mande pyppen, neghen pondt styfblomme, seven steen suijcker, ses pondt sniftaback, en veerthien pondt rys, een vierendeel neute met schaede (6), een pondt thee, drye pondt gaeren, acht paer hantschoen, vyf boecken (7) spellen, vierendertigh stucken lyndt, twee stucken fine ellelint (8), ses dosynen rycoorden, thien handen (9) grauw papier, twaelf cappen (10), ses craenen (11), vier eltjes (12) mostaert saet, een alf vierendeel seneblaers (13), vyf pondt rossynen, ses pondt pruymen, een doose met ses vyngheroeten, twaelf dosynen hemdecnoppen, met een deel rycoorderi en gaeren, een half vierendeel canneele, een half vierendeel soffraen, twee pondt ...(14), een pondt en half blauwsel, een pondt leckmoes (15), een half pondt peper, een half pondt sucolaete (16), een vieren deel naghelpoer (17), drye pondt suycker candys, twee duysent flypers (18), vyf stoop rap olie (19), twee dosynen en half besems, vyfthien pondt keirsen, een mande met saeyette, vyf schaelen, elf backen, vier blecken bossen (20), een trachter, een mortier (21), seventhien pondt soedt (22), vyf pondt sulvers, een mostaert meulen, een schalle (25), een rasper, al tsamen weerdigh bevonden ter somme van twaalf ponden, ses schellynghen en thien grooten”.
- een vierdedeel (= 2 mengelen), een vochtmaat, die in sommige streken 2 en in andere 3 pinten bevatte. (een pint is ongeveer 5 liter)
- naam van een gewicht (zeep, kaas, boter, vlas), gewoonlijk 6 pond
- anderhalf = een vat en half.
- vier pinten, ongeveer 20 liter. Uit een oude keure: Elcke wijntapper sal hebben ene quarte, een mengelle ende ene pynte”.
- wellicht pruimtabak, rolletjes “sjiek”-tabak ?
- muskaatnoot.
- karton, waarop veiligheisspelden gehecht zijn.
- lint, dat per el verkocht wordt. cfr. ellegoed, ellewinkel.
- een pak van 25 grote bladen papier
- hoofddeksel ? cfr. koorkap, kaproen.
- ofwel een houten kraan om een vat te laten leeglopen, ofwel een lamp met tuit, ofwel een kaars van bepaalde vorm, dienende om andere kaarsen aan te steken.
- een helletjen: een maat voor droge vruchten (erwten, bonen). moet iets meer dan een liter ingehouden hebben, want er gingen vier helletjes in een pint.
- bladeren van de seneplant, die als purgeermiddel gebruikt werd.
- hier heeft de schrijver vergeten de koopwaar in te vullen.
- soort blauwe verf lakmoes werd in ‘t kalkwitsel gemengd.
- chocolade.
- bittere, peperachtige specerij, de fijngeklopte vrucht van een plant, die piment genoemd wordt (latijn: capsicum)
- flypers (misschien, maar niet wsch. slypers) Wie weet wat het is?
- olie van rapen
- blikken bussen of dozen.
- een vijzel, een metalen of stenen vat om iets te stampen.
- hebben wij hier te doen met een dichterlijke vrijheid van de schrijver, die bovenaan “sout” schreef? Of is het “zoet”, synoniem van “roet”, dat gebruikt werd om inkt of schoensmeer te bereiden? Werd dit soms gebruikt om haardplaten te poetsen? Of is het zoethout = drop?
- hier waarschijnlijk een weegschaal.
Bijlage 3
FRANCHOIJS DE MAESSCHALCK, brouwer-landbouwer te Dudzele (1695-1728)
Franciscus, f[iliu]s Lucas Marschalck en Maria vander Steene, werd te Lissewege op 22 april 1695 geboren. Na de dood van Jaeques van Riebeke, trouwde hij met de weduwe, Christijne Verrysere, en werd, als brouwer en landbouwer, een welgestelde burger te Dudzele. Dit merken wij o. a. aan de kledij waarover hij beschikte:
“een laecken sypon (1) met 36 silver cnopen, drye justecoors (2), nogh twee supons, een zaey (3) met ses silver cnopen, twee paer coussen, een paer schoen, een paer silver gispen, sesthien hemden en thien haelsdoucken”.
Was christijne op 30 oktober 1726 overleden, op 17 maart 1727 verzocht Franchoijs notaris Jaeques Allardijn, “synen bijstaenden vriendt” te Lissewege, een nieuw huwelijkscontract voor hem op te maken. De uitverkorene was nu Franchoijse, de 21-jarige dochter van een brouwer-herbergier uit Heist, Marijn Degroote, en zijn echtgenote Brigitta De Vos. Marijn had “een brauwerije ende herberge, ghenaemt den Weijman, noort vande kercke, aen het Westheijnde van het dorpe, in het 25e beghin van de Waeteringhe van Eyensluis” en hij had die op 2 mei 1697 van Marije f[ili]a Jan Gheijle gekocht.
Daar Marijn op 29 september 1725 overleden was, werd Franchoijse voor de gelegenheid “gheadsisteert” door haar oudste broer Jacob en door haar zwager, Anthone Maellebrancke, haar twee “wettelycke vooghden”. De huwelijksplechtigheid ging te Heist door, op 18 maart 1727. In geval van overlijden van zijn echtgenote, zou Franchoijs vooraf 400 Guldens mogen houden; in het omgekeerde geval behield zijn vrouw 600 guldens (of 100 ponden groten) plus het vruchtgebruik van zijn eigendom, een stukje grond (G 1/1/58 1/2 roeden), dat hij op 17 mei 1721 van zijn stiefkinderen, Jacob van Riebeke en Adriaen Goedtghebeur, afgekocht had.
De wittebroodsweken waren nog niet zo lang voorbij, als Franchoijs op 12 mei 1728 begraven werd; en hij kreeg nadien nog “sesthien lesende missen” tot zijn zielelafenis. Zijn broer, Jacob, die bij hem als “peerdeknecht” in dienst was, en zijn zuster, Catharina, die met Jacob Verveine getrouwd was en een zoontje Niclaeys had, maakten beiden aanspraak op een deel van de erfenis.
Uit de Staat van Goed leren wij enkele inwoners van Dudzele kennen: Anthone Mathieu(w) was pastoor, en Leonardus B. Verbiest vice-pastoor; Guilliame Baert was nog steeds “roedraegher ende klockluijder”, Hubrecht van Santweghe koster, Beernaert Freurbaey meester-timmerman en Franchoijs Reithers had Jaeques van Riebeke als chirurgien opgevolgd. Marij Derijckere was “dienstmaeght” in het huis “Den Gouden Cop”, dat nog altijd toehehoorde aan de erfgenamen van Jaeques en Christijne; en Ignaes de Smidt was commissionair ofte boodschapper, want hij eiste 4 ponden “over menighvuldighe devoiren ende neghen differente voijagien soo naer Heijst, Waestcappelle en Dudzeele, ten versoecke vande besittighe”. Spijtig voor de man: de erfgenamen vonden zijn eis fel overdreven en hij moest zich met de helft tevreden stellen!
De inboedel van de brouwerij kennen wij niet, maar die zal wel niet zo heel veel verschild hebben van de inhoud van Marijn Degrootes brouwerij te Heist die op 3 juni 1726 geschat werd door “Sieur Charles de Millecamps, meester cooperslaegher binnen der stede van Brugghe ende Sieur Pieter Gijoot, meester grootwerker (4) binnen de voorschreven Stadt”. Waaruit bestond die inboedel?
Uit “een brauwketele, een ijseren latte, ijseren vorcke, etc. midtsgaeders de brauwcuype, coelbacken, drije grepen ende twee goten”, die samen 32-8-0 pond groten waard geacht werden. Daarenboven nog “vier wasch cuupkens, een bierboom (5) ende eene bierschraeghe”. Na de venditie van het huisraad (op 4 en 5 december 1725) “zijn opghesocht ende inneghebracht gheworden de naerschreven ijdele fustagie, te weten 23 ijdele alfve tonnen, ghepresen à 2 schell. 6 groten het stuck, door Jan Schoolmeester, ghesworen pryser, ende 6 ijdele derden deelen, à 5 schell. het stuck”. Er werden “commeren” betaald aan “Bertholomeus Amandels, meulenaere te Heyst” voor het malen van het mout ten gerieven van de brouwerij; aan Jan vander Beke (1-13-4 groten ) “over een half jaer recht van Sijne Maijsteyts gruytte” (6); en aan Franchoijs van Bierwaert (1-6-8 groten) “over de reste en voldoenijnghe van het accort met hem ghemaeckt nopende het recht vande middelen ende excijs”(7).
Wij lezen soms over de “kerfstok” en de “lei”, waarop de “plakkers” of slechte betalers aangestreept werden. Welnu, onze voorouders moeten zeer veel “Op de plak” geleefd hebben. Daarvan kregen we reeds een voorbeeld bij Jaeques van Riebeke. Ook bij Marijn Degroote waren er tientallen klanten, bij wie de zoon Jacob, na de dood van zijn vader, achterstallen van geleverd maar niet-betaald bier moest gaan innen. Bij Franchoijs de Maesschalck worden wij wederom vergast op een hele rij namen van mannen, die in zijn herberg “bierschult” hadden d.w.z. die gratis kwamen drinken en later betaalden of... helemaal niet!
Want dat er herberg gehouden werd, lijdt geen twijfel: in de kelder lagen ettelijke stopen brandewijn en tal van vaten met “groot bier’ en andere met “cleen bier”. Van andere dranken wordt geen melding gemaakt.
Volgende namen stonden in ‘t krijt, maar hadden sinds het overlijden van de waard aan Franchoijse hun schuld voldaan: de Jonghmansgilde van Sint-Sebastiaen in Dudzeele, Guilliame Laegere, Cornelis Gillioodt, Engel Warkelle, Franchoijs Matthijs, Carel Verscheure, Joseph Gheijsens, Guilliame Verstichele, Jan Lootgieter, Enghel Wijndenijn, Joannes Adam, Carel Demeij, Pieter Devos, en Jacob Borrée. De weduwe Lasorte, betaalde het bier, dat haar vroeger thuis besteld werd. Jan de Backere, Jan Packaert, Caerel Maertens en Sebastiaen Lauwere hadden ook “thaire” gedaan, maar betalen was voor die mannen een ander paar mouwen:
“van difficil recouvre ter causen van hem lieden slechte gestaethede”. Franchoijse liet zich nochtans niet gemakkelijk de das om doen: “niet jeghenstaende alle moghelijcke devooren omtrent baetelijcke inschulden tot innijnghe dies ghedaen en heeft de besittinghe tot hier toe geene voldoenijnghe connen becommen; sij sal niet min ten effecte dies, tsij bij der minne, ofte weghe van justitie naerder debvoor ghedaen worden”.
Of Franchoijse Degroote de arm van de wet in werking bracht, weten we niet. Want toen de Staat van Goed op 3 maart 1732 aan de Schepenen van het Vrije gepresenteerd werd, was de jonge vrouw reeds “bij den Heere”. Zij stierf heel onverwacht op 11 februari 1730 te Brugge en werd met een eerste-klasse-dienst in het O.L.-Vrouwekoor te Dudzele begraven. Kort na het overlijden van Franchoijs, op 7 september 1728, vas zij hertrouwd met Christoffels De Vriese, die op 20 juni 1730 Cecilia Hessens tot nieuwe levensgezellin nam.
En ondanks die elkaar opvolgende bewoners, was “Den Gouden Cop” nog steeds in handen van de familie van Riebeke...
- sypon : jupon, langen mansrok, overjas.
- justecoors: nauwsluitende mansrok. Frans : “justaucorps”.
- saey: benaming van een soort licht gekeperde wollen stof -“een grauw heeresay gemengelt coleur casacke”.
- groot-wercker: groot zou (Verwijs en Verdam) afgeleid zijn van “grieten”= tot grove korrels vermalen. Zou een groot-wercker misschien een gruutmeester (een gruiter) geweest zijn? Of een opzichter over de stadsbrouwerij?
- bierboom: bierberrie; sterk juk om met zijn tweeën vaten bier te dragen.
- gruytte: gepelde gerstkorrels, die men liet drogen en kiemen, om ze tot gisting te laten overgaan - later: gruytte = gist. De Heer (hier de Oostenrijkse Keizer) had het monopolie van de gruut, doch kon de levering daarvan aan een ander opdragen of verpachten.
- excijs: accijs, belasting.
-------------------------------00000000000-----------------------------