Van toveressen, waterduivels en wroede honden
B. De Langhe
Dat er te Dudzele over honderd jaar (122) en nog later sprake was van waterduivels moet niemand verwonderen. Overal waar veel water met veel heulen was, waren er waterduivels. Also al den kant van de Waterhofstee, waar 't krioelde van de aren, waren de wateringen vergeven van dat lelijk gebroed, dat de mensen, die late op gang waren in 't water trok. De grote menschen en de schooljongens onder malkaar mieken de jongere kinderen benauwd van dat watergespuis, dat oekerde onder de Hoge Heule en Kneekersheule en in 't Duivelsputje. Al bijgeloof natuurlijk. Toch is het verwonderlijk dat paster De Badts, als hij voorbij het Duivelsputje kwam, neerknielde, een kruis maakte en een letje bleef bidden. Wist die heilige ziele meer dan de andere menschen van die geheimzinnige, slecht befaamde plek?
En... toveressen! Als we kleene jongens waren, was elk lelijk oud wijfje voor ons een toveresse, die de kinderen kwaad deed, niet alleen de droevaards, maar ook de brave niet spaarde. In dien tijd waren er veel dergelijke wijfjes. 't Was slechten tijd. De mensen waren zwart van armoe, krom gewerkt en vervallen van gebrek. Toveressen? Dutsen, sukkelaars, die oud en versleten, te schooien gingen onder hun verneukeld klakkertje en hun roste gelapte kapmantel en die door de droeve jongens werden geplaagd en beschimpt en voor toveressen werden uitgescholden. Vrouwtjes, soms ook ventjes, gebukt onder trieste ellende, die niemand kwaad deden en meestal nog goedhartig waren ook. En toch gebeurden er rare dingen.
Oude Dudzelenaars hebben Kootje Zandweghe gekend, het bultje dat woonde in 't hoog huis aan ’t lijkhekken achter het dorp, en herinneren zich dat er bij Kootje ook een stokoud wuuvetje woonde: Kootjes moeder met name Wantje Strubbe (Stribbe in de volksmond). Welnu Wantje had de name dat ze kon toveren. Er werd verteld dat ze reeds kon toveren als ze, jonger, nog niet bij Kootje, maar met haar vent en jongens langs de Westkapelse kassie op het postje rechtover de Heistsestraat woonde. Haar dochter is er gebleven, als ze trouwde met Jantje Danneels.
Nu, 't gebeurde een keer dat de boer, die woonde langs de Kasteelstrate op d' hofstee, waar later Cistje Claeys geboerd heeft, een kind kocht en het met peerd en siezie ten doop naar 't dorp voerde. Bij 't werekeren, nadat ze goed aan de flassche hadden gezeten, reden ze voorbij Wantje Stribbe, die aan haar hekkentje stond. Wat Wantje zei of dei, het kind smeet een schreeuw uit en 't peerd bleef plots stille staan. Maar van zo dat Wanne was binnengegaan, vluchtte het peerd te vierklauwe naar huis. Geen kind meer te zien. Je kunt wel peinzen hoe veraltereerd het gezelschap (vader, peter, meter en minne) was. Geen middel om het peerd tegen t’ houden. In schuim en zweet bleef het voor de balie staan. Knecht en meiden kwamen toegelopen en riepen al van verre: "'t Kind is al thuis!". En inderdaad, het schepseltje lag in d' armen van zijn hoogst verbaasde moeder. Hoe was het thuis gerocht? Den Heere is 't wijs! Het werd natuurlijk op Wanne Stribbe gestoken. En of er gebabbeld wierd! Al die aldaar later met een doopkind moesten passeren deden den weg om.
't Schijnt dat Wanne het op de dopelingen had gemunt. Op zekeren dag had Pol Schepper ook zijn kind met de siezie ten doop gebracht. Er werd op de blijde gebeurtenis wat te veel en te lang gedronken en 't was al laat in den avond als Pol weer inspande om naar huis te rijden. Lijk of dat de siezie voorbij Kootje Zandweghens kwam, op stap om dan voorzichtig den hoek om te slaan, kwam daar juiste Wanne Stribbe te naargange met heur neusdoek over hoofd en schouders geworpen. Ze bleef staan en riep "ouw, ouw!". Met den slag draaiden de twee wielen tegelijk af. Weerom was 't Wanne die 't gezelschap en 't gespan betoverd had. "Maar - zei Louis Hoemaeckers die 't mij vertelde - grappenmakers hadden de linzen (123) en de moeren van de wielen losgemaakt, binst dat de siezie stond te wachten. Maar 't was toch aardig dat Wantje daar juist te voorschijn kwam!"
Daar weunde in 't straatje een bejaard vrouwtje moedermens alleen. Ciska Kloefe, lapnaam voor Francisca Fockedey. Die arme sukkel had ook de name dat ze ommegang had met den duvel. Ze deed geen mens kwaad. Het was maar voor haar zelve dat ze haar ziel aan den boze had verkocht.
Bij deze dage ging Ciska rond met gist, maar ze moest overal buiten aan de deure blijven staan. 't Was een neerstig vrouwtje. 't Ging twee drie keer te weke naar Brugge om één of twee ketels gist en ging ermee rond in 't dorp en te lande. Maar 's nachts in haar kotje, nauw gesloten, hield ze palabers met Pietje Pek.
Op een nuchtend bleef het huizekotje gesloten. 't Wierd noene, maar alles bleef toe en stille. De gebeurs gingen eindelijk om de garde. De deur werd opengebroken en ... Ciska hing aan een touwe onder de zoldertrap. De sloore had zich opgehangen. 't Was natuurlijk den duvel die haar zieltje was komen halen...
De grote mensen uit onze kinderjaren maakten ons benauwd voor de "wroede honden". Vader en moeder zeiden altijd: "Je moet van niets anders benauwd zijn dan van wroede honden en slecht volk. Al 't andere bestaat niet". Ik zelf heb eigenlijk nooit een wroeden hond gezien, maar ik herinner mij dat er eens jacht gemaakt werd op een dolende hond, die in de velden rondliep met een ende keten aan zijn nekke, met schuimende muile en een uithangende bloedige tonge. Dat was voor iedereen een wroeden hond. Maar 't was van horen zeggen van iemand dien 't beest gezien had en bijkan gebeten was.
Op zekeren dag werd mijn vader, veldwachter Frans De Langhe, gevraagd om een razenden hond dood te schieten. 't Was een afschuwelijk dier, dat al enige dagen rond een hofstee wareerde en 's nachts klagelijk huilde en de mensen met schrik vervulde. 't Ging zo verre dat de kinderen van dien kant naar de schole niet mochten gaan. Vader heeft den hond geschoten "in naam van de wet".
Ja, wroede honden zijn zeker gevaarlijke beesten. Ze vallen mensen en dieren aan en van hun beten worden de slachtoffers ook razend. Peist een keer! Een wroed mens, een wroed peerd, een wroede stier! Om van te gruwen. En 't lelijkste van al was dat de slachtoffers mochten, ja moesten worden versmacht onder een hoop strooizakken of kussens. Toch konden ze genezen, wonderbaar genezen, met seffens naar St.-Hubert te gaan. Ik heb een man gekend die lelijk van een hond gebeten was en voor alle zekerheid seffens naar St.-Hubert gegaan was en stipt alle voorschriften vervuld had. Hij was niet razend geworden. Een van die voorschriften was dat je in zoveel of zoveel dagen niet in een spiegel mocht kijken. De meeste van die wroede, razende honden hadden geen echte hondsdolheid, maar waren zwaar gestoord door slechte behandeling, zot van ontbering en van dien eeuwige keten.
De mensen uit den ouden tijd waren op hun hoede voor zogenaamd slecht volk. Ontziende, uvallige, ongesnoekte venten, die ze nog nooit gezien hadden, wantrouwden en vermeden ze. Schooiers, kotevolk, baggevinten... al slecht volk, bekwaam tot alles. 't Waren zogezeid dieven, moordenaars en brandstichters. Ze pakten kleine kinderen mee, randden de meisjes aan en lieten ze halfdood liggen.
Vooral de mensen die ten uitkante weunden, waren benauwd voor dat gespuis. Geen vrouw durfde alleen verlaten wegen volgen en de schoolkinderen liepen om voor den donkeren thuis te zijn.
Die "slechte mensen" waren meestal doodarme dompelaars, sukkelaars, slachtoffers van den slechten tijd, bedelaars van stiel, leurders die probeerden een arme cent te verdienen.
Toch was het raadzaam 's avonds aantijden de deuren van huizen, schuren en stallingen te sluiten, vooral als er geen mannevolk thuis was.
Waren al die baggevinten, vertinders en teelenaaiers (die gebroken teelen met lijm repareerden) werkelijk slecht volk? Bijlange niet. Ze waren wellicht minder te vrezen dan sommige mannen uit het eigen dorp, die als pensejagers een mens of een haze durfden doodschieten, of vuile rekels, die door de meisjes werden geschuwd.
In de ouden tijd waren de mensen meer vatbaar dan heden ten dage voor bijgeloof, voor vertellementen over toveressen, waterduvels, werre- of berrewulven, koolbranders, wroede honden. Maar 't was ook de tijd van nauwer gezinsleven, van gezellige winteravonden en de bijeenkomsten van geburen, waarop verteld werd van "hoe benauwelijker hoe liever".
(geschreven te Knokke op Pasen 1949)
Voetnoten
- (122) Nu 150 jaar geleden.
- (123) Een lins, leins of lens is een pen of spie voor het bevestigen van een wiel op een wagen.