Jacquemyntken Van Ackere

Germain Vandepitte

In de gevangenis te Brugge werd op 20 april 1707 een vrouw onderhoord door de heren schepenen van het Vrije, Verhaeghe en Leenberghe (1).

Jacquemijne Van Ackere, dochter van François, was omtrent de 33 jaar en geboren te Vlamertinge (ca. 1674). Laatst was zij als meid in dienst geweest bij Gillis De Vos te Ardooie, gedurende een drietal maanden. Daarvoor had zij negen a tien maanden bij François Boddeyn gewoond en voordien acht maanden bij de balliu Elslander te Koolskamp.

Zij was bevrucht geworden door Michiel, zijn familienaam haar onbekend, maar die woonde bij Jacob Kerre te Ardooie. Niemand had zij in vertrouwen genomen en niemand had daar naar gevraagd. Nochtans had Mary Devos, haar laatste bazin, volgens haar getuigenis, gevraagd of ze zwanger was. Dat werd ten stelligste ontkend door Jacquemijne.

Wanneer was zij verlost geweest van het kind en wie had haar geholpen? Dat was gebeurd op een zekere avond, omtrent drie weken geleden, en niemand had haar bijgestaan of was er bij geweest. Het was gebeurd toen zij terugkwam van het huis van de balliu Elslande, langs een voetwegel aan een stuk land op de kant van de gracht. Ze zei dat ze het onmiddellijk had gedoopt maar dat het zo te zien dood was. Neen, de navelstreng had ze niet afgebonden en ze had het kind in de schoot gehouden. Wist ze dan niet dat ze dat moest doen? Ze had het niet gedaan omdat ze er de kracht niet toe had, noch de “scientie” (2) om daarop te peinzen.

Waarom had ze geloochend tegen Mary De Vos dat ze “groot ging" (3)? Mary had dat nooit gevraagd. Dezelfde nacht dat ze zo laat was thuisgekomen, was het haar nog gevraagd. Nee, de vrouw had haar enkel gevraagd van waar ze zo laat kwam en ze had gezegd dat ze er beter aan had gedaan te blijven slapen.

Had ze geen verklaring voor het feit waar ze het kind gelaten had? Daarop antwoordde ze dat ze verkeerd had gedaan met dat niet te zeggen. Of ze het met opzet had verzwegen om haar kwaad te dekken daar ze het niet afgebonden had en in het water gesmeten had? Nee, het kind had ze niet in het water gegooid.

Hoe kon ze het kind dopen eer het geboren was? Dat had ze gedaan tijdens de geboorte toen het hoofdje uitstak.

Had ze voor het baren dan geen pijn gevoeld? Ja, twee dagen ervoor had ze pijn gehad, maar dat had haar niet verontrust (“ze had er geen achterdunken in”).

Na deze ondervraging en voorlezing bleef ze bij die verklaring en ondertekende deze met een kruisje.

Op 28 april werd ze voor het college gebracht voor aanvullende inlichtingen. Ze hield het bij haar vorige verklaringen.

Nee, nooit had ze tegen Gillis De Vos gezegd zich te zullen verhangen. Neen, ze had het kind niet in het water gesmeten, maar ze had het laten liggen op de dijk (oever), ongeveer een schrede van het water.

Hoeveel dagen waren er verlopen tussen haar gevangenname en de geboorte? Ja, dat moeten er vijftien geweest zijn. De plaats van het gebeuren? Ja, ze zou die nog wel herkennen, hoewel ze er niet meer geweest was.

Bij een volgend verhoor hield ze staande dat het kind dood was, niettegenstaande het feit dat de chirurgijnen hadden uitgewezen dat het kind levend in het water was terechtgekomen. “Neen” zei ze, “het kind was dood en ik heb het laten liggen waar het geboren was. Ik heb het kind gedoopt staande in de geboorte”. Daama was ze gaan zitten in de veure, had twee of drie uren met het kind in haar schoot gezeten en, geen levende ziende, het daama tussen de bomen gelegd. Pieter, de knecht van Elslander, had haar geaccompagneerd tot op de plaats waar zij het kind gebaard had.

Op 5 mei werd besloten de gevangene te konfronteren met de getuigen Gillis en Mary De Vos. Dit had plaats op 19 mei.

Jacquemijne bleef bij haar vorige declaraties en zei niets anders te kunnen zeggen. Ook Mary De Vos bleef bij haar standpunt.

Gillis De Vos voegde er aan toe het haar persoonlijk gevraagd te hebben “of sij swaer was van kinde” en dat hij als antwoord kreeg, dat ze het niet wist en het niet kon “gebeteren” (4) dat men dat vertelde. Zelfs toen Gillis haar geraden had te vluchten, had ze geloochend dat het haar kind was. Daarop had Gillis gezegd “zijt ge niet schuldig, ge moet niet vluchten”. Hij bleef er bij dat ze gezegd heeft zich ergens te zullen verhangen. Tot slot verklaarde de gevangene niet te weten dat ze bevrucht was tenzij “als sij de aerbeyt gevoelde” (5).

“Naer rapport ende lecture wiert geresolveerd de gevangene t’ appliqueern tot scherp examen voor den tijt van acht heuren beginnende als ordinaire ‘s avonds ande daertoe haer ‘s avonds oock te bringen in de caner Lapscheure ten negen heuren...” (6).

Die avond waren de schepenen Rommel en Haveskerke present, evenals de greffier Isenbaert en dokter Vandercruyse.

Vooraf werd andermaal Jacquemijne aangemaand de waarheid te zeggen nopens de feiten haar ten laste gelegd. Bij gebreke daarvan zou men immers genoodzaakt zijn het scherp examen en de tortuur toe te passen. Daartoe was alles in gereedheid gebracht. Nu was het nog tijd om de waarheid te zeggen. Bij ontstentenis daarvan zou men het haar niet meer vragen, maar zou zij moeten declareren hoe en wat en alle omstandigheden van het gebeurde.

Jacquemijne zei dat ze de waarheid had verteld en dat ze niets anders kon zeggen, lamenterende: “Maria staat me toch bij, ik ben in uwe handen, ik vraag u vergiffenis, ik heb het kind niet in het water maar ernaast gelegd. Men weet wel hoe iemand in die staat, gesteld is. Ik heb toen ik thuis kwam, niet durven zeggen dat ik bevrucht was. Zij hebben me niet gevraagd of ik bevrucht was. Zij hebben gelogen en ik zal het hen niet vergeven“.

Omstreeks 10 uur, toen de tortuur toegepast was, heeft ze aanhoudend geroepen: “Och soete Jezus, staat me toch bij, och soete Lieve vrouwe helpt mij, weest toch genadig!” Daarna volgden menigvuldige “excalamatien ende lamantatien” tot halfelf. Toen werd haar drinken gepresenteerd, wat ze evenwel weigerde, zeggende: “Neen ik, neen ik, de soete Jesus zal mij laven, ook Maria de moeder Gods, och soete Jesus staat mij bij, om de passie Gods, ik heb er U nooit verlaten, noch verlaten en zal ik U, och soete Jesus. Gij Maria staat me toch bij en verlaat me niet”. Daarna bad ze verscheidene onze vaders en wees gegroet, en het gelove, de tien geboden en menigvuldige andere gebeden en ook nog het evangelie van St.-Jan, daarna uitroepend: “Och soete Jezus, wilt mij verlenen dat mij zalig is. Maria staat mij bij, ik zal U niet verlaten en wilt mij toch ook niet verlaten. Och soete Jesus in Uwe handen beveel ik mijn geest”.

Omtrent 11 uur werd haar opnieuw te drinken aangeboden, maar weerom werd het geweigerd, terwijl ze opnieuw kermde: “Och soete Jezus wil me toch niet verlaten”. Ze vroeg: “Haalt toch mijn paternoster uit mijn tas”, datzelfde dikwijls herhalende. Klagend zei ze, “Och gij wilt dat niet doen. Och gebenedijde God staat me bij. Waar zijt ge zo lange, in uwe handen beveel ik mijn geest. Gij barmhartige God waar zijt ge?” Na dit roepen is de patiente blijven zitten zonder spreken, zo stillekens haar adem halende nu en dan zuchtende.

Om half twaalf riep ze andermaal: “Och Maria, moeder Gods, waar zijt ge zo lang, barmhartige God, waar blijft gij toch zo lang, och dat ik mijn paternoster maar had om te lezen”, waarna ze ander­maal onze vaders en weesgegroet en gebeden heeft. Vragende daarna, “Is er toch geen genade en dat ik niemand misdaan heb. Och zoete Jezus wilt het hen vergeven”. Roepende “Och goede God, zoete Maria, gekruisten Jezus, waar zijt gij hemelschen vader. Is er toch geen genade voor mij. Och genadige heren!” Hetzelfde vele reizen herhalende. “Och doet mij sterven, ik vergeve het ulder”, kontinuerende in droeve termen en zuchten te roepen: “Zoete Jezus waar zijt gij toch? En dat ik niemand mis­daan heb, is er dan geen genade, hetzelfde gedurig herhalende. Daar is op de wereld geen christen mens die ik iets misdaan heb, doet me sterven, ik vergeve het u”.

Zo bleef ze roepen tot 12 uur. Smekende, “Genadige heren, erbarmen”. Waarop haar geantwoord werd de waarheid te zeggen. “Ik heb u toch de waarheid gezegd, van eerst af aan. Had ik mij willen voor “den duyvel helpen, ick ware ’r”. Gedurig kermende “Och Maria, genadige heren ontbind mij een been, geef me toch een beetje soelaas, men zou het geen hond weigeren. Valt mij genadig, voor een ander moet ik hier dit torment lijden, roepende om de passie Gods, laat me toch een luttel los. Och is er toch Jezus, Maria geen genade!”

“Laat toch een beetje mijn benen los. Ik en kan ’t niet meer lijden, ik moet sterven om de passie Gods, laat mijn benen los. Ik kan het niet meer verdragen”, aldoor smekende om genade.

Toen haar om half een haar andermaal vermaand werd de waarheid te zeggen, heeft ze volgehouden het kind geen leed te hebben gedaan, noch iets anders gedaan te hebben dan ze verklaard had. “Ik kan toch niets anders zeggen dan wat ik gedaan heb.” Op de vraag wat ze dan wel gedaan had, zei ze dat ze haar kind gedoopt had en dat ze het een uur en half in haar schorte gehouden had en ziende dat het dood was, had ze het neffens haar neergelegd en ze was “met groote moeyte ende cracht” weggegaan. Almaar door roepende: “Is er geen erbarmen, ik heb het kind niets gedaan, laat me een luttel los, ik bid het u, genade!”

Toen haar werd gezegd dat ze het kind in het water had gesmeten, zei ze dat het onwaar was, dat ze het kind daar gelaten had, zonder te weten door wie het in het water geraakt was. “Is er toch geen genade voor mij en dat ik niemand misdaan hebbe, “Aie mye, Jezus Maria, helpt mij. Wilt gij dat ik wat anders zeg, zo moet ik liegen. Heer is er dan geen genade”. Blijvende alzo kermen tot half een.

Toen kermde ze luid en onophoudelijk: “Jezus, Maria, is er geen genade, ik zeg toch de waarheid, heb toch altijd de waarheid gezegd. Wilt ge dat ik lieg? Helpt mij toch, ik kan niet meer. Ik kan het niet meer lijden”. Toch weigerde ze te drinken, toen dit werd aangeboden, verzoekende alleen om wat soelaas, waarop haar weerom werd geraden de waarheid te zeggen. “Och Maria, helpt mij toch”.

Haar werd gezegd dat ze zo dikwijls gelogen had. Zij verklaarde anders nooit gelogen te hebben, behalve toen de knecht van Elslander “haer hadde gheaccompagneert”. Dat ze “hedent in het collegie” niet had gelogen, toen ze zei dat De Vos en zijn vrouw haar nooit gevraagd hadden of ze zwanger was, dat ze dat gelogen hebben en dit voor God zouden moeten verantwoorden. “Ze hebben mij altijd vervolgd. Indien mijn kind niet dood geweest was, zou ik er niet mee naar hun huis zijn gegaan. Ik zou naar andere lieden gegaan zijn om het kind op te kweken. Genadige God moet ik hier zitten in die onverdraaglijke pijnen voor anderen. Ik zou ze nooit verlaten hebben. Zij zullen nooit geen vergiffenis krijgen van God. Dat ik dit moet lijden voor mijn misdaad, ik zou het kunnen opbrengen van te ontkennen al moest ik er sterven”.

Na den uur is ze wat stil blijven zitten, af en toe zuchtend, maar terug beginnen roepen om genade en gevraagd om een weinig te drinken, is dit haar gegeven. Daarna vroeg ze om een minuut haar benen los te hebben en te laten “slobberen”. Ze verzocht ook wat vaster op de bank gesteld te worden, ondertussen onophoudelijk zuchtende en vragende om genade, zeggende, “Moet ik hier voor een ander zitten? Hemelse vader, is er geen genade”. Roepende met luide stem “Aye aye mye! Jezus Maria, voor wie moet ik deze pijnen lijden ?” Er werd haar gezegd dat het was omdat ze de waarheid niet sprak. Wanhopig riep ze: “Ick segghe se. Moeder Gods, moeder Anna en alle goede heiligen staat me bij, komt me tegemoet, hier is geen genade voor mij. Wilt u dat ik lieg? Genadige heren, laat toch een weinig mijn benen los, ik kan ’t niet meer verdragen”.

Om half twee klaagde ze nog voort, alsmaar door lamenterende en om genade smekende. “Goede heren, is er geen genade?”

“De waarheid!!” “Maar ik heb ze u gezegd, moet ik dan liegen? Hoe is het mogelijk dat gij mij zo’n pijn doet, daar ik de waarheid spreek! Gij zoudt meer medelijden hebben met een dier, laat mijn benen een minuut los, omdat ik het u zo mooi vraag. Zijt gij christen lieden, om mij zo op de pijnbank te leggen, zonder dat ik het verdiend heb. Heren verlost me, verlost me, ik kan, niet meer, ik heb de waarheid gesproken. Moet ik nog lang in dit torment blijven, ik kan niet meer!” Met luide stem aldoor roepende om genade.

Vanaf twee uur heeft ze geroepen tot God en zijn heiligen. Zij werd andermaal aangemaand de waarheid te zeggen. Ze zei almaar door de waarheid gezegd te hebben. “Moet ik liegen? Moet ik werkelijk zeggen dat ik mijn kind in het water heb gesmeten? Och genadige heren, gij doet me alle tormenten aan, laat me los om de liefde Gods”.

“Ach genadige heren, ik heb het kind in het water gelegd met mijn handen, maar niet gesme­ten”. Ze verklaarde te zijn opgestaan van haarplaats, nadat ze het zolang in de schoot gehouden had en gezien had dat het dood was. Ze zei dat ze het niet zou gedaan hebben, had het geleefd. Ze had het in het water gelegd omdat het niet zou uitkomen en opdat niemand het zou weten. Nogmaals benadrukkend dat ze nooit geen leven had gezien aan het kind, “Genade heren! Jezus Maria helpt me!”

Er werd haar voorgehouden dat ze het kind levend in het water had gegooid. Dat ontkende ze, ze had het niet zien of weten leven. Ze zei dat ze het kind tijdens de geboorte gedoopt had en daarna pas na een of twee dragen verlost was van het kind. Ze hield om zich te ondersteunen met een hand een wilg vast. Een kwartier nadien volgde “de moere” (7). Zeggende nogmaals dat het kind niet had geleefd, noch dat zij er leven had aangezien. Ze verzocht verder om genade, daar ze de pijn niet meer kon uitstaan, en niets meer kon zeggen. Ze had het kind gedoopt in de geboorte toen het hoofdeken uitstak. Een half uur daarna was zij verlost van het kind, zonder dat ze leven had gezien. Tijdens de geboorte had ze het kind voelen leven, maar het had nooit geschreeuwd. Ze declareerde verder dat het kind kon hebben geleefd, maar dat zij er geen leven aan had gezien. Ze zei verder dat zij, al staande (8) zich aan de wilg vasthoudende, was verlost en dat het kind ter aarde gevallen was en dat de “pezerick” (9) zelf, zonder haar toedoen, was afgebroken. Daar was het kind ongeveer een kwartier blijven liggen. Daarna had zij het kind opgenomen en het wel een uur in haar schoot gehouden, en ziende dat het dood was, had ze het op de manier voorzeid in het water gelegd.

Daama is de patiente blijven kermen en lamenteren, zeggende “Aye, is er dan geen barmhartigheid enz.”

Ze hield vol het kind niet levend in het water gelegd te hebben. “Had het geleefd zou ik het niet in het water gelegd hebben. Och als het blijven leven was, zou ik in die tormenten niet zijn”. Nee, zij zou het opgekweekt hebben. “Och moeder Gods, was het maar blijven leven, maar ik heb het niet zien leven”. Ze verklaarde dat het boomken maar twee voeten van het water stond en dat zij na de verlossing niet had gezien dat het kind leefde. Ze zei dat zij het kind met hare beide handen in het water had gelegd, aan de kant van het boomken. Nadat het kind gevallen was, had ze het nooit een haal of schreeuw zien of horen geven. Ze zei dat zij het, toen ze het opnam, met zijn gezicht nederwaarts heeft gelegd. Ze bleef verder roepen en kermen om genade.

Om half vier was ze nog aan het kermen en schreeuwen om genade. “Moet ik dan zeggen dat ik het levend in het water heb gesmeten? Och God, aye, aye my! Men zou het geen hond aandoen. Het kind lag met het aangezicht op de grond toen ik het opnam een kwartier nadat ik verlost was”. “Hoe kwam het dan dat gij, als ge er geen leven aan zag, dat ge er een uur mee op uw schoot hebt gezeten?”

Omdat zij er zo node van scheidde, bekende ze. Zo is ze blijven schreien en kermen tot vier uur. En blijven kermen tot haar kwart over vier werd gezegd dat de oorzaak van haar lijden was, dat ze de waarheid niet zei.

“Moet ik dan zeggen dat het kind leefde als ik dat niet gezien heb? Och Jezus, Maria, was het maar blijven leven. Genade, Genade, ik kan niet anders zeggen, is er dan geen genade?” Daarop werd geantwoord “Ja!”

Toen heeft ze bekend haar kindje levend van de aarde te hebben opgenomen en te hebben gezien aan zijn mondeken dat het leefde, zeggende dat het op haar schoot is gestorven, zonder juist te kunnen zien wanneer vermits het duister was. Ze vermoedde ongeveer dat het ongeveer een kwar­tier op haar schoot had geleefd. Toen ze bemerkte dat het niet meer leefde en geen adem meer voelde, noch dat het zich roerde, had zij het in het water gelegd. Ze verklaarde verder dat zij het niet meer had horen krijsen en toen zij het op de schoot nam een paar adems hoorde en daama niets meer. Toen was ze er wel een uur mee op schoot blijven zitten, niets meer horende en oordelend dat het kind dood was. Verder kon ze niets meer zeggen, roepende om grade en genade, blijvende kermen en lamenterende tot kwart voor vijf. Verzoekende los gelaten te worden, waarop men zegde dat het van haar af- hing, dat ze de waarheid moest zeggen.

“Ik heb de waarheid gezegd en kan niets meer zeggen, het kind leefde niet meer toen ik het in het water legde. Genadige heren, wat wilt gij blijven van mij hebben?” De patiente is blijven jammeren tot kwart over vijf, roepende om genade en erbarmen. Ze bleef schreiend volhouden niets meer te kunnen zeggen en ze zei dat ze de waarheid had gezegd, en dat het kind niet meer leefde toen ze het in het water legde.

Dit bleef ze volhouden. Precies om half zes werd ze volgens de resolutie van het college van het scherp examen en de tortuur geslaakt. (slaken = losmaken)

“Akte in Lapscheure den 20 meye present de heren schepenen smorgens ten tien uur voor noen”.

Op 26 mei werd in het college voor Jacquemijne Van Ackere de bekentenissen en ontkenningen voorgelezen, die door haar werden afgelegd op de pijnbank. Ze erkende die als echt en waarachtig en ze werden door haar ondertekend. Daarna werd meteen gevonnist.

Op 2 juni werd haar, Jacquemijne, het vonnis in het publiek voorgelezen:

“Van weghen den Heere ende Jor ppr Delrio, Heere van Eeghem, Burgemeester van de Commune (10) van desen Lande van den Vrijen is my belast jegens u, Jacquemintken Van Ackere jonge dochter, fa Frans, oudt ontrent de 33 jaeren geboren tot Vlamertinghe alhier present, ofte soo gy andersints by name ofte toename syt genaemt, te verthoonen het naervolghende:

Alvooren dat gy synde commen woonen op de prochie van Ardoye ten huuse van den balliu Elslande als ten huuse van Frans Boudin ten selver tyde syt bevrucht gheworden van kinde.

Ende ontrent twee maenden voor, het baeren syt gaen woonen ten huuse van Gillis De Vos fs Gillis wiens huusvrauwe met name Marie De Vos fa Marin u heeft angeseyt dat gy wert bevrucht ende gepresenteert dat men u soude helpen twelke gy niet alleen hebt gheloochent maer op den 28 maerte lestleden ghevoelt dat gy stont te commen in baerens noot, u soo verre vergeten, van des anderen daeghs naer den noen te segghen aen de voomoemde vrauwe, dat gy gonck om melck naer den voomoemden balliu Elslande gelyck gy oock aldaer syt gegaen ende omtrent den avont vandaer wederom gekeert.

Maer ontrent het huys van den voomoemden Gillis Devos syt gegaen beneden den voetwegel van een stick landt aen de kant van een gracht ende aldaer blyven sitten mitsgaeders gebaert een kint gheweest synde een cnechtken het gonne gy seght gedoopt te hebben ende daemaer gehouden op u schoot sonder oock den affelstrinck thebben gebonden ende ten lesten gy aen het kind geen leven meer siende, hebt gy hetselve kindt geleyt in het water.

Waernaer gegaen naer het huus van den voorseyden Gillis De Vos diep in den avondt heeft deselfs vrauwe u angeseyt dat het geen maniere en was soo laete in den avont thuus te commen en beter soude gebleven en ten huuse van den voomoemden Elslande waerop gij de vrauwe van de voorziede Gillis Devos met leugenen hebt gepaaijt soodat u quaet fait onbekent is gebleven tot dat op den 13 april lestleden de goede lieden hout cappende van den anderen cant van de gracht daerin gy te vooren u kint hadt gesteken, hetselve hebben sien vlotten op het water ende aen de wet van Ardoye te kennen gegeven die hetzelve hebben geschauwt waerdoor de saecke bekent is gheworden.

Naementlick dat gy tevooren seer vroom (11) hadt uytgeschenen en daama dunder van lichaem.

Waerop gy ten selven daghe syt geapprehendeert by den balliu van het selve Ardoye ende aldaer bekent dat gy het selve kint gebaert hadde op den 29 van den vorseyden maent maerte lestleden ende naederhant alhier overgelevert hebt bekend dat den cnecht van den voorseyden Elslande met u niet en hadde geweest.

Maer dat gy gebleven synde aen den voorseyden gracht aldaer u kint hebt gebaert ter plaetse daer het gevonden is ende alles gebleken soo by wettelicke informatien als u eyghen kennisse.

Ende alsoo sulcx grootelicx suspect is dat gy u kint hebt ter doodt gebracht ofte ten minste vergauweloost (12) door u faulte ende dat sulcx geensints lydelick en is in een landt van rechte sonder punitie anderen exempel.

Soo ist dat de Ss (Seigneurs) concluderen u Jacquemintken Van Ackere fa Frans jonghe dochter ofte soo gy andersints by name ofte toename syt genaemt, sal straffen naer rechte ende placate ander tot exempel.

Burghemeesters ende Schepenen Slandts van den Vrijen hebben u Jaqueminken Van Ackere jonghe dochter fa Frans out ontrent de 33 jaeren, geboren tot Vlamertinghe alhier present ofte soo gy andersints by name ofte toename syt genaemt, gecondemneert soo sy u condemneren by desen gebrocht te worden voor den landshuyse op een schavot ende aldaer te worden gefustigeert met den bast aen den hals (13) ter discretie van Schepenen, ende te worden geteekent met de wapenen van den lande (14) bannende u teynde dies uyt den graefschepe van Vlaenderen u leven lanck gedeurende, met interdictie van middelerteyt daerbinnen te commen op pene van de galge condemnerende u voorts in de costen ende mysen van justitie ter taxatie”.

11 juni 1707.

Verwijzingen

  1. Bron: RAB, Brugse Vrije, reg. 16998, f° 141-151 to.
  2. Scientie: fr. science = wetenschap.
    In deze tekst betreft het een oude spreuk die nog hedendaags in de mond ligt; de scientie niet hebben: de macht, kracht, moed of wil ontberen om iets te doen.
  3. Dat ze groot ging: dat ze zwanger was.
  4. Beteren: verdragen uitstaan. 
  5. Als sij de aerbeyt gevoelde: toen de weeen begonnen.
  6. In de camer Lapscheure: In het Landshuis van het Brugse Vrije op de Burg te Brugge, droeg de folterkamer de naam Lapscheure. Vandaar dat “naar Lapscheure gaan of moeten” eertijds een zeer sinistere betekenis had.
    Als kleine jongen reeds was de naam Lapscheure mij zeer vertrouwd en had een bekende klank. Toch hadden we er geen familie of relaties. Voor mij kon het evengoed aan het einde van de wereld gelegen hebben, zover reikte mijn kennis nog niet, en toch... Nu realiseer ik mij dat het niet alleen het kinderrijmpje over de pastoor van Lapscheure was; dat het niet alleen kwam door pastoor Heldenwijs dat het mij vertrouwd was, maar dat ik het meehad doordat het nog in de mond bestorven lag van onze overgrootouders die het, zelf nog kind, gehoord hadden van hun peetoom. Of was het Bellemoeie of Wannemoeie? Sissen-oom of Ko(n)-oom? Die half gefluisterde verhalen bij het licht van het kachelvuur, waarvoor het kacheldeksel half opzij geschoven werd.
  7. De moere: de nageboorte.
  8. Al staande...(bevalling); bij primitieve volkeren was bij sommige stammen de hurkhouding de natuurlijke positie bij de bevailing. Ook gingen de aanstaande moeders een hutje buiten het dorp opzoeken om daar alleen hun kind te baren. WOUTERS, Volken en Volkenkunde, p. 78
    M. MEAD, Natuurvolken en Westerse beschaving.
  9. Pezerick: navelstreng.
  10. Burgemeester van de Commune: hoofd van de politie in een bepaald deel van het Vrije. Ook het stadsgebied was ingedeeld in communes.
  11. Tevoren seer vroom uitgeschenen: welgeschapen, goed in het vlees, enz.
  12. Vergauweloost: volgens Van Dale: vergauwen: 1. versnellen; 1. te gauw zijn, beetnemen; hier vermoedelijk verwaarloosd met opzet.
  13. Gefustigeert met den bast aen den hals: gegeseld met de koord aan de hals, als teken dat indien ze na verbanning ooit zou durven terugkeren, ze zo zou worden gehangen.
  14. Geteekent met de wapenen van Vlaanderen: gebrandmerkt met het ijzer met het kenmerk van het graafschap Vlaanderen.

Jacquemyntken Van Ackere

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1990
02
066-074
Achiel Calus
2023-06-19 14:39:17