Bokken en mollen in de Reie en het Zwin

Maurits Coornaert

In de Ieperse stadsrekeningen van 1324 tot 1329 ontmoet W. Beele uit leper verscheidene keren de woorden "backer" en "backen". Schrijver raadpleegt een paar woordenboeken van de middeleeuwse Nederlandse en Franse taal. Deze naslagwerken vermelden de termen "bac" en "baccogghe", die zowel veerboot als baggerschuit kunnen betekenen. Steunend op 11 teksten uit de Ieperse rekeningen, meent W. Beele te mogen aannemen dat het telkens gaat om een veerboot.(1)

Aangaande de term "bacscip" in twee citaten uit de Brugse stadsrekeningen, nl. uit 1303 en 1351, geeft schrijver als mogelijke verklaring "veerboot" en "lichtboot". Ten gevolge daarvan zagen we ons genoopt om de posten, die we vroeger reeds, betreffende het "backen" in de Reie en het Zwin, uit de Brugse stadsrekeningen verzameld hadden, opnieuw te bestuderen. We kwamen tot het besluit dat de bedoelde twee posten, en vele andere uit de 14de en 15de eeuw, sloegen op baggerwerk. Deze karwei werd ook "mollen" genoemd. (2)

Vooraleer we ons eigenlijk onderwerp aanpakken, wensen we de teksten, die W. Beele samen gelezen heeft, eerst voor de ogen van onze lezers te brengen. Naar onze mening bedoelen de termen "bac­ken" en "backer" telkens baggerwerk in de Ieperleet. Deze beek verbond leper met de IJzer. De waterloop was door middel van overdragen (3) bevaarbaar gemaakt. Deze dammen hielden bet water op  het gewenste peil. Door het feit dat de Ieperleet weinig stroming bezat, was het kanaaltje onderhevig aan verslibbing, en moest het dan ook regelmatig geruimd worden.

1324: "a 3 backers qui ont backiet al Pertsoverdragh", bakkers die gebakt hebben bij de Pertsoverdrag.

1325: "a 4 backeurs en lypre", bakkers in de Ieperleet; "a 4 backeurs ouvrant entre le Cnocke et le Riole, bakkers die werkten tussen de Knok (5) en de Riole (6).

1326:"van 4 sprieten daer de backers hare sceipe meide bestierden"; van backene in dypre ten neidersten overdraghe",...bij de laagstgelegen overdrag; "van hueren van enen sceipe daer men meide backede in dypre ten neidersten overdraghe".

1328: "2 backers die backeden in dypre te Perchoverdraghe";

"2 backers die backeden in dypre";"van 4 sprieten ten backers bouf", lange stokken ten behoeve van de bakkers; "Ian Godevert, van der steidecogghe te neiderne ende te vermakene, omme der meide te bac­kene", Jan Godevert (betaald) omdat hij de stadskogge verlaagd en hersteld heeft om ermee (te kunnen) bakken; "2 backers die backe­den in dypre".

1329: "2 backers die backeden in dypre".

De Brugse stadsrekeningen hebben ons in de laatste jaren nog meer gegevens over het "backen" en "mollen" verschaft. Dergelijke posten verschijnen reed voor 1300, en ze hebben betrekking op de vaarweg, die in de Middeleeuwen de stad Brugge met het Zwin verbond. Uit de vroegste periode zijn de rekeningen aangaande de volgende jaren bewaard: van 1280 tot 1285; 1288; van 1290 tot 1294; van 1297 tot 1313; van 1315 tot 1319. In het onderhavige artikel zullen we het bedoelde baggerwerk op een uitvoeriger manier dan in onze eerste bijdrage behandelen.

Vooreerst moeten we nagaan uit welke onderdelen de vaarweg van Brugge naar de zee ca. 1290 bestond. De Reie stroomde van het zuiden uit de stad binnen. De wateraanvoer werd, ter hoogte van het Minnewater, door middel van een sluisje geregeld. De kronkelende Reie verliet Brugge in de noordoosthoek. Vandaaruit had Brugge, ongeveer een eeuw vroeger, met de toelating van de Graaf (7), een kanaal naar zee gegraven. Deze Nieuwe Reie mondde op de plaats genaamd "ten Damme" in het Zwin uit. Op dit punt had Brugge een sas gebouwd. De Speie van Damme hield de gehele vaarweg gescheiden van de zeegetijden (8).

De Reie diende niet alleen als een bevaarbaar kanaal. De ge- noemde beek moest ook het water, dat uit de Zandstreek aankwam, naar de kustvlakte afvoeren. Daarom bleef de Reie verbonden met het afwateringssysteem ten noorden van Brugge. De stad liet de overtollige watermassa uit de Reie naar het Oud Zwin afvloeien.

Een sluisje controleerde deze afvoer. Het in 1282 vermelde "spoi- kin versus Colkerke" (9) was bijna zeker het bedoelde sluisje.

Uit de oudst bewaarde rekeningen van de stad Brugge blijkt  dat het stadsbestuur aandacht besteedde aan alle onderdelen van de vaarweg tot en met de Speie van Damme. Bij het onderhoudswerk behoorde ook het ruimen van de bedding. Vanaf 1292 ontmoeten we posten die baggerwerk bedoelen. In die periode woonde te Brugge een vooraanstaande houthandelaar, nl. Jan van Dordrecht. Deze leverde niet alleen timmerhout, maar verrichtte ook baggerwerk. De stad betaalde hem in maart 1292 tot 151 pd.par. "pro Roia mondanda", d.i. om de Reie te reinigen (11). Op 24 juni noteerde de stadsontvanger, o.a. de post "pro bacco in Roya" (12), wat we vertalen als volgt: om te bakken in de Reie. De genoemde houthandelaar le­verde eveneens een baggerbdot: "pro nave ad mondandum Royum", kostprijs 30 pd. par. (13).

In 1294 deed Brugge grote onkosten om zijn kanaal naar Damme te verbeteren. De stad kocht een aantal strookjes op beide zijden van de Nieuwe Reie (14). Zodoende kon ze gemakkelijker de vaarweg verbreden en verdiepen. De ontvanger betaalde de omvangrijke som van 1200 pd.par. "fossoribus et aliis operariis pro Roya luto purganda et fodienda inter Brugas et Dam” (15), en 356 pd.par. "pro lignis ad statbome inter Brugas et Dam” (16). Daarnaast was ook Jan van Dordrecht betrokken bij het werk "pro Roya mondanda" (17).

Brugge omgaf zich in 1297 met een nieuwe, ruimere omwalling. Rondom groef men een nieuwe walgracht. Deze werd met poorten en torens verschanst. De walgracht passeerde de Reie 1200 m ten noor­den van de Molenbrug. Op dit nieuw kruispunt bouwde men een sluis, nl. de Speie, en daarnaast de Speipoort. Ook in de Reie en haar bijrivieren binnen de nieuwe wallen werd veel gegraven (18).

Door de bouw van de genoemde sluis kon Brugge gemakkelijker bet peil van de Reie controleren.

Vanaf 1303 ontmoeten we de term bakschip: "van 1 bacscepe te gheredene" (20).  Het is best mogelijk dat het om dezelfde boot gaat in januari 1304: "van enen bacscepe uten gronde te doene ten Houke, ende te Brucghe te bringhene" (21). Een gezonken schip belemmerde immers niet alleen de doorvaart, maar bevorderde ook de verslibbing van het Zwin. Daarom beijverde het stadsbestuur zich in maart en april 1304 om 'ter Moenkereede 1 scip te brekene ... ter Moenkereede ten cocghe die te broken was" (22). Verder betaalde de stad in juni 1305 8pd. 6 sch. 10 d.par. "Ian Vastrade ende sinen gheselschepe, van 1 bacscepe te vermakene, dat der stede es" (23). 

Af en toe bakken volstond niet meer om de vaarweg vrij te houden. In het voorjaar van 1307 kocht het stadsbestuur het nodige materiaal om de Nieuwe Reie een grondige schoonmaakbeurt te bezorgen: 36 ½ pd.par. "van enenscepe daer men mede bacte in de Reye"; 27 ½ pd.par. "van enen scepe ghecocht ... daermen mede bacte in de Reye"; 6 pd.par. "van planken ghebesecht ten plancscepen boef vander steide" (24).  Daarna betaalde de ontvanger, week na week, gedurende de zomer en het najaar, tientallen mannen "van delvene ende van backene ende van werkene tusschen Brucghe ende Damme" (25).

Dit ruimingswerk ging in de zomer van 1308 verder. Eerst werden de baggerboten in orde gebracht: "vanden bacscepen te ver­makene; vander steide bacscepe te vermakene; van 4 planken ten bac­scepen boef; van bachrepen, telen, scuppen ende linen". De ontvanger betaalde "delvers die dolven inde Roye of desside den Damme", en "backers", voerres en de lossers" die de uitgegravene aarde verwijderden (26); in 1309 10 schel.par. "Roele den linemakere, van 1 truclinen ten bacscepe boef" (27). In 1311 ontvingen "68 del­vers, die dolven in de Roye of desside den Damme, als (bi) dien vanden Vrien twater hute ghelaten was, van 3 daghen", 40 pd. 16 sch.par. (28). Dit werk werd in 1312 voortgezet: 39 1/2 pd.par. aan "76 delvers die dolven in de Roye of desside den Damme" (29). Tenslotte een uitgave van 36 pd.par. voor de aankoop "van 3 scepen om mede te doen backene in de Roye" (30).

Er is tussen augustus 1319 en januari 1332 geen enkele rekening van de stad Brugge overgebleven, zodat we niet kunnen nagaan of in de bewuste 12 jaren het bakken genoteerd stond. Verder ontmoeten we omstreeks 1350 opnieuw baggerwerk in de vaarweg van Brug­ge naar het Zwin. In de periode 1350-1355 kreeg de Nieuwe Reie een schoonmaakbeurt. Ziehier de posten; "ghewrocht bi der Speye (te Brugge) met 10 delvers, 'ende van der huere van 11 schepen daar men meide bact"; "van der huere van 12 bacschepen" (31). In 1351 werd een nieuwe baggerschuit gemaakt: "1 scoude daer een bacscip of ghemaect", d.i. (gekocht) een schuit, die men tot een bakschip omgebouwd heeft (32). Tenslotte vinden we nog "15 personen delvers, backers inde Reye" (33).

Vanaf 1388 stoten we weer op posten die baggerwerk vermelden. Er zijn echter twee zaken waarop we eerst de aandacht vestigen:

1° het stadsbestuur had een nieuw type bakschip in dienst genomen; 2° de vaargeul tussen Damme en Sluis was reeds op verscheidene plaatsen enigszins gekanaliseerd, en werd daarom meer en meer "de vaert" genoemd. In het voorjaar van 1388 werd gewerkt "an de speyen ten Damme ende in de vaert metten molle ... met 6 personen treckers die metten molle wrochten"; "elken treckere" verdiende 6 sch. gr. per dag (34).

De ontvanger noteerde op 3 oktober 1388: "ghedaen vermaken den mol daer men mede werct in de vaerd omme te diepene" (35). Daarna werkten 7 "treckers" tot december "in de vaert metten molle" (36). Van februari tot maart 1390 werd "met 8 treckers ghewrocht in de vaert metten molle" (37). Het stadsbestuur heeft in december 1390 "ghedaen werken an den mol, die vermaect wasomme der mede te werkene in de vaert". Gosin de Coudrudder leverde ijzerwerk "an den vorseiden mol" (38). Vervolgens werkten 6 mannen tot einde maart 1391 "in de Reye ende in de vaert metten molle" (39). Ook in het voorjaar van 1392 trokken 6 mannen de mol (40).

De stad liet in december 1392 haar baggerboot grondig herstellen: "delivereirt bi Ghosinne den Coudrudder, den smet, in diversen manieren van platen, van spranghen, van naghelen ende andren yserwerke ghebesight an den mol, die niewe ghemaect es". Nog een post vermeldt herstelwerk "an den mol". Van december 1392 tot mei 1393 bedienden 6 "treckers" de mol (41).

Brugge trachtte verder zijn vaarweg van slib vrij te houden.

In oktober 1393 werd getimmerd "an den mol". Vanaf maart 1394 trokken weer 7 mannen de mol (42). Maar begin april verschijnt de vermelding "ghewrocht... in de vaert met bede de mollen met 16 personen treckers". Deze twee boten werden tot einde april ingezet (43). We ontmoeten nog in September 1394 de post "werken in de vaert metten molle"(44).

Tot zover geven de stadsrekeningen geen enkel detail aangaande de bouw van een mol. SBR 1403-04 f° 60v° brengt enige duidelijkheid: "van eenen molle van nieux te makene omme de vaert mede bediedene, ende zal wesen 8 voeten breed ende 20 voeten lang in den bodem vanden scepe". De boot werd uitgerust met niet nader omschreven "engienen”, d.i. machines. In de bedoelde periode heeft het stadsbestuur het baggeren aan de speihouder van Damme toevertrouwd. Deze liet zijn personeel de vaarweg ruimen. Ten gevolge daarvan werd het werk van de mol niet meer telkens gespecifieerd in de rekening. De ontvanger boekte de belangrijke herstellingen.

In 1405 verwijderde timmerman Jan Noze, die speihouder van Damme was, een bijzondere hindernis uit de vaargeul. Hij ontving 4-1/2 pond gr. "van eere scute, die verdroncken ende verzant lach voor den steeghere ter Muenekereede, ute te doene ende te brekene, mids dat de vaert zo zeere belemmerde, dat menne niet varen mochte met scepen" (45). In december 1406 betaalde de stad 10 pd. 4 sch. gr. "den speyhoudere vanden Damme ende den bailliu vander Mueneker­eede van eener seye gheladen met ysere, die verdroncken lach inde vaert, ute te doene, mids dat de vaertal belemmerde". In dezelfde maand liet Jan Noze baggeren "inde Reye ende in de vaert metten molle, met zesse personen treckers" (46).

In februari 1414 kreeg Jan Dankaert opdracht om "den ouden mol uuten gronde te lichtene, die ghezonken lach ten Damme in de vaert bi den tholnebome". Kornelis van Aalter liet in april werken "in de nieuwe vaert tusschen den Damme ende Sluis bi Pieter Coppelaers metten molle omme de vaert te diepene". Elf mannen kregen 6 sch. gr. per dag (47). De ontvanger situeert in 1415 het werk van de baggeraars als volgt: K. van Aalter "heift bi waerften ghedaen werken met mollen te diversen steden in de vaerd, also wel van der Oliemuelne bi den Damme toter Speye ten Damme, als van der voorseider Speye utewaerd tote voorbi den huus te Lembeke, omme de voorseide vaerd te diepene" (48).

De stad betaalde in mei 1415 3 pd. gr. "Ianne Noozen den tim­merman, van dat hi ghemaect heift tengien dienende an een scip dat men heedt den mol, ende daer toe ghelevert al thoud ende naglen, dat ant voorseide engien behoorde" (49). De twee baggerschuiten zijn in het voorjaar van 1419 bij Damme aan de grond geraakt. K. van Aalter zette zich vervolgens in om "bede de mollen, die in de vaerdt ten Damme ghezoncken laghen, up te doene ende ute der vaert te rumene" (50). In februari 1420 noteerde de ontvanger:

"van den cleenen molle ten Damme, die te broken was, te vermakene". Daarna werkte men "in de vaerd buten Damme... metten molle" (51).

In 1470 nam Brugge een nieuw type baggerboot in gebruik om zijn waterwegen open te houden. Op 19 mei betaalden de tresoriers 20 kronen aan Jan Locron, die door de koning van Sicilie gezonden was "met eenen exemplaris van zekeren instrumente, dienende omme  t’Zwin of andre watren scoone te makene". De tekst zegt evenwel niets over de bouw van het bedoelde schip (52).

De Bruggelingen spanden zich verder in om de vaarweg naar de zee bevaarbaar te houden. De steeds erger wordende verslibbing  verplichtte in 1517 het stadsbestuur tot buitengewone werken "omme de beterynghe vander vaert tusschen Sluus ende Damme, ende ooc tusschen deser stede ende der stede vanden Damme". De eerste post vermeldt een Brugse schipper, die "van sint Omaers ghebrocht heift zekere cleene bootkins ende andre halam ende instrumenten dienen­de de werclieden, die ghenomen hebben te suuveren ende uute te doene alle de wasse ende vulichede van baggaert ligghende inde voornoemde vaert voor de Speye ten Damme". De volgende post noemt "Mahieu de Cousere ofte Cantheur" en zijn werklieden, "backers van sint Omaers". Dezen werden betaald "van zekere wercke by hemlieden  ghenomen te doene in de voorseide vaert" (53).

Dit aangenomen baggerwerk werd in de zomer van 1517 verricht. In September trok een tresorier naar Damme, "omme te visiterne ofte de baquers huerlieder voorwaerde vuldaen hadden in ‘t zuuveren ende schoone maken van der Reye", en nogmaals in oktober om te zien "of­te de baquers, schoone makende de Reye, huerlieder voorwaerde vuldaen hadden" (54). Daarna ontvingen M. cousere en zijn mannen hun loon, omdat ze "uute ghebaect hebben in de voornoemde vaert, tusschen hier ende der Speye ten Damme 125 roeden verre (ca. 480 m) alle den baggaert uute, diere inne lach toten houden gronde" (55). Tenslotte noteerde de stadsontvanger in 1519 het werk van een aantal "ghesellen, die alle daghe ghemolt hebben ten Damme, omme wech te ghecryghene tslyc, twelke lach voor de Speye aldaer" (56).

Als slot enkele bedenkingen bij de woorden, die in Middeleeuwse teksten op baggerwerk betrekking hebben. De term "backen" verschijnt in 1292 onder de latijnse vorm "pro bacco". Vanaf 1303 vinden we de term "bacscip", d. i. slijkbak; vanaf 1308 "backer".

De vele citaten uit het begin en het midden van de 14e eeuw bewijzen dat "backen" bedoelt: met een "bacscip" het slib uit een waterloop wegruimen (57).

In 1338 blijkt dat de Bruggelingen hun baggerschuit een mol noemen. Deze boot vertoonde ongetwijfeld enige gelijkenis met het bekende woeldier. De naam mol gaat verder mee in de 15de eeuw. Verwijs-Verdam, IV, 1860, vindt de term mol in 1506 te Briele, op het eiland Voorne, "in den zin van baggermolen". Wijzelf ontmoeten de mol in 1581 te Zierikzee op Duiveland.

Brugge zond immers op 23 mei 1581 een tresorier en een schipwerker naar Zierikzee "om patroen te nemene, ende gheinstrueert te wordene van ‘t fansoen ende operatie vanden mol, daermede men t Zyeryczee ghewoone was dhavene dyepe te houdene, twelcke int Pas vander Sluus grootelicx van noode es" (58). Hier rijzen twee vragen: 1° Werd het type baggerboot, dat mol heette, in het vierde kwart van de 14de eeuw te Brugge ontwikkeld? 2° Of hebben de Brugge­lingen de mol ingevoerd uit de Zeeuwse en Hollandse havens, die evenzeer als Brugge met verslibbing te kampen hadden?

Voetnoten

  1. W. Beele, Een nieuwe betekenis van Middelnederlands "backer" en "backen", Naamkunde, 4e jaarg, nr 1-2, 46-48 (1972).
  2. M. Coornaert, Mollen" en "backen" jaarg. nr 3-4, p. 278-283 (1972).
  3. Een overdrag was een dam waar schuiten overgetrokken werden, of hun vracht overgeladen werd. We vermeldden reeds twee overdragen in de Ieperleet bij Brugge (M. Coornaert, St.-Pieters- op-de-Dijk, p 29, 80, 280, 281).
  4. K. de Flou situeert, zonder nadere aanduiding, de Pertsoverdrag in de buurt van leper.
  5. Deze knok bevindt zich langs de Ieperleet, niet ver van de samenvloeiing met de IJzer.
  6. K. de Flou, XIII, 602, "Ryole(le) Een bijnaam voor den Yser’,
  7. M. Coornaert, Rond de Poldertorens, 16e jaar, nr 2, p. 68
  8. M. Coornaert, Over de hydrografie Album Schouteet, p. 27-28. Zie ook M. Coornaert, Knokke en het Zwin, p. 26
  9. SBR 1287-88, f° 25 r°. '
  10. M. Coornaert, Album Schouteet, p. 28
  11. SBR 1292, f° 23 r°. Dergelijke post staat ook op f° 62 r°
  12. SBR 1292, f° 19 v°
  13. SBR 129, f° 21 r°
  14. SBR 1294, f° 25 r°: "pro 6 mensuris terre vel circiter, iacentis peciatim meter Brugas et Dam ex utraque parte Roye,  empte erga diversas personas ad opus ville"
  15. SBR 1294, f° 25 v°; vertaling: aan delvers en andere werklieden, die de Reie van slijk gezuiverd hebben, en  tussen Brugge en Damme gegraven hebben.
  16. SBR 1294, f°25 v°; vertaling: hout voor de statboom tussen Brugge en Damme, Verwijs-Verdam, VII, 1970,”statboom”: beschoeiing; een houten bekleedsel van het land om de afkabbeling door den golfslag te beletten; houten walkant,
  17. SBR 1294, f° 22 v°,
  18. SBR 1297-98, f° 10 r° 14 v°,
  19. M. Coornaert, Bijdrage tot de historische geografie van de streek rondom Brugge, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe reeks, XXI,p.18-21 (1967).
  20. SBR mei-oktober 1303, f° 51 v°.
  21. SBR okt, 1303-feb, 1304, f° 22. SBR 94 r°
  22. SBR feb.-juni 1304, f° 19 r° en 20 r°; met nog meer details.
  23. SBR feb.-aug. 1305, f° 85 v°,
  24. SBR 1307-08, f° 25 v° en 26 V°
  25. SBR 1307-08, f° 23 r°,
  26. SBR 1308-09, f° 31 r°, 33 r° 34 v°
  27. SBR 1309—10, f° 32 v°.
  28. SBR 1311—12, f° 32 v°
  29. SBR 1312—13, f° 68 v°,
  30. SBR 1315—16, f° 14 v°
  31. SBR 1350—51, f° 75 v° en 78 v°,
  32. SBR 1351—52, f° 124 v°.
  33. SBR 1352—53, f° 72 v°
  34. SBR 1387—88, f° 52 r°
  35. SBR 1388-89, f° 53 v°
  36. SBR 1388-89, f° 55 v° f° 58 v°, f° 59 v°
  37. SBR 1389-90, f° 60 v°-63 r°
  38. SBR 1390-91, f°56 v°
  39. SBR 1390-91, f° 59 v°-61
  40. SBR 1391-92, f° 50 v° en 52 r°.
  41. SBR 1392—93, f° 50 r°—51 v°
  42. SBR 1393—94,
  43. SBR 1394, f° 36 v°-38 v°
  44. SBR 1394—95, f° 43 r° L. Gilliodts, inv. Arch. Stad Brugge, Analytische tafels, p. 117 citeert een paar van de door ons gebruikte teksten uit de periode 1388-1394
  45. SBR 1404—05, f° 69 r°
  46. SBR 1406—07, f° 57 v° 58 r°. Verwijs—Verdam, VII, 917, seye: "Naam van een vaartuig, eene platte schuit", steunend op L. Gilliots, inv. arch. stad Brugge, Glossaire Flamand.
  47. SBR 1413-14, f° 40 v° en 42 r°.
  48. SBR 1414-15, f° 47 r°.
  49. SBR 1414-15, f° 49 r°.
  50. SBR 1418-19, f° 71 v°.
  51. SBR 1419-20, f° 66 v°.
  52. Stadarchief Brugge, Groenenbouc onghecotteert, f° 273 r°.
  53. SBR 1516-17, f° 113 v°.
  54. SBR 1517-18, f° 92 v° en 95 r°.
  55. SBR 1517-18, f° 111 r°.
  56. SBR 1518-19, f° 110 r°.
  57. L. Gilliodts, Inv. Arch, stad Brugge, Glossaire flamand 239, ziet in "backen" de betekenis baggeren.
  58. SBR 1580-81, f° 34 v°.

Bakken en mollen in de Reie en het Zwin

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1977
02
079-088
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:40:26