Rechtspraak in het Brugse Vrije

Germain Vandepitte

A/ Een Dreigbrief te Westkapelle – 1787 (1)

Dreig- of chantagebrieven werden te dien tijde meestal brandbrieven genoemd. Er werd ten anderen vooral gedreigd met brandstichting in geval van niet nakomen van de gestelde eisen. Opvallend is wel dat dit soort misdrijf zich schijnbaar lokaliseerde in enkele streken en slechts sporadisch voorkwam in andere gewesten. Zo is bekend dat het een geliefkoosde methode was van de Bokkenrijders, en dan nog maar van enkele benden; zo in Wellen, Bree en Maaseik. In het land van Overmaas was het minder gebruikelijk.

(B. Lindekens: Ze reden bij nacht. De mysterieuze gruwelhistorie van de Bokkenrijders.)

We hebben er zowat 120 jaar "crimen" in het Brugse Vrije op nagekeken en nu pas in 1781 een geval van een brandbrief gevonden. Mogelijks hebben we er een paar over het hoofd gezien, maar dat bewijst dan nog maar hoe zeldzaam het voorkwam in onze streek. Wat trouwens de Schepenen van het Brugse Vrije bevestigden in een antwoord aan de hogere overheid.

Dat die gevallen dik in de verf kwamen te zitten hoeft niet gezegd en die verhalen waaiden vanuit die verre streken tot hier over. De marktzangers hadden trouwens voor een dergelijk repertorium een luistergraag en dankbaar publiek. Vandaar dat men hier ook wel uitstekend op de hoogte was van wat een brandbrief was, hoe die werd besteld, enz. Ten bewijze, men kende het gebruik van het wilgentakje: tussen het gespleten eind werd de brief gestoken, terwijl het nadere eind werd vast gestoken in een kier van venster of deur, of zelfs boven de deur in het dakstro.

                                       °°°°°°°°°°°°°°°

Westkapelle, 3 oktober 1781. In de vroege ochtend slaakte boerin Rotsaert een gil die het hele huis in staat van alarm bracht. Zonder een woord te kunnen uitten, wees ze met gestrekte vinger naar het papier dat in een gespleten wilgen takje klem zat tussen het vensterraam en de ijzeren stijlen ervoor.

Over deze vreemdsoortige postbedeling hadden ze wel meer wrede verhalen gehoord, maar dat was dan altijd geweest uit streken ver weg in den oost. Nu echter stonden ze hier aan hun eigen voordeur.

Bevend ging Pieter Rotsaert buiten de brief ophalen. Hij draaide het papier om en om. Vergissing was uitgesloten, want in grote letters stond erop geschreven: "aen den eensaemen en eersaemen Pieter Rotsaert tot Westcapelle". Het blad openvouwend moest hij zich inspannen om de tekst te volgen, zo was hij in de war. Uiteindelijk begreep hij, dat hij een bedrag van 33 guineeen in speciën moest deponeren nabij een klein gemerkt olmen boomken staande langs "de slag van het vleeshauwersland. (2) Het merk bestond uit twee stukjes schors uit de stam gesneden, twee a drie voeten boven de aarde. Daar moest het geld acht dagen en acht nachten beschikbaar blijven. Indien geweigerd werd, zou zijn hele hebben en houden in de vlammen opgaan; en het vee zou gedood worden. Zo hij het aandurfde tegen wie ook te spreken over de brief, zou hij geen zes weken meer te leven hebben. Trouwens die brief moest hij na lezing vernietigen. Dit geld moest hij (de schrijver) hebben om zijn pacht te betalen aan zijn proprietaris en het zou binnen het jaar teruggegeven worden met dubbele intrest.

Na de verdere dag geen gerust ogenblik te hebben gekend en ‘s nachts geen oog dicht te hebben gedaan, trok Rotsaert ‘s anderendaags met de brief naar de berijder(3).Deze startte onmiddellijk het onderzoek. Meteen verzocht hij Pieter een zakje met 33 penningen op de gevraagde plaats te leggen. Dag en nacht werd rond die plaats en rond de hoeve de wacht opgetrokken door de berijder, 2 officieren en Rotsaert himself. Na verloop van acht dagen had zich nog geen kat op die plaats vertoond. Het raadsel bleef.

Na verloop van tijd echter was die brandbrief het onderwerp van gesprekken geworden op de parochie. Wat eerst fluisterend geopperd werd, was, nadat het de ronde van het dorp had gedaan, reeds luidop verkondigd als waarheid: Simon Louagie, die zou daar wel meer van weten. Tot deze slotsom was ook de berijder gekomen, maar waar de bewijzen halen?

Waarom was Simon Louagie de eerste verdachte? Eens was Simon een geëerde boer en de voorganger van Rotsaert op de hoeve die deze laatste nu bedreef. Tegenslag op tegenslag hadden van Louagie een berooid man gemaakt, en totaal uitgeschud had hij de hofstede moeten verlaten. Velen zaten gereed om deze goede hoeve te bespringen nu dat Simon ze verliet. Natuurlijk kwam zoiets hard aan voor Simon en verbitterd had hij later gezegd dat Rotsaert hem de hoeve had onderpacht. Met vrouw en kroost was Simon naar een kortwoonstje getrokken wat verder op de parochie. Als dagloner moest hij nu het korstje brood winnen en dat korstje was hard en vooral klein. Bitterheid en wrok vraten hem op. Geen wonder dat hij als kandidaat uit de bus kwam.

Begin november vinden we Simon, als logisch gevolg van het verdacht zijn, in de gevangenis te Brugge. Tevens had men beslag gelegd op een schrift en enkele papieren waar het handschrift van Simon op voorkwam; dit met het oog op schriftontleding.

Op een papier dat hem ter hand werd gesteld, moest hij nu enkele zinnetjes schrijven: "ick soud u wel willen verkopen"-"mijn peerdt ende coye t’saemen"-"voor de somme van 33 guineen"-"sijnde t’saemen lb 28.5 ende 6 grooten"-"-"courant, daten 31 october". Tevens werd hem gevraagd of hij nog andere "caracters" kon schrijven buiten de "italiaensche" (4); zo ja, dan moest hij deze tekst ook in dat geschrift overschrijven. Simon ontkende een ander geschrift te kennen dan het Italiaanse en loochende ook de auteur te zijn geweest van de brandbrief. Het was mogelijk, zei hij, dat een ander zijn geschrift had nagebootst; trouwens waren er velen die op dergelijke italiaanse wijze schreven. Op de vraag of hij vroeger al eens in het gevang had gezeten een traditionele vraag bekende hij vijf jaar tevoren zeven maanden en dertien dagen in de "chiperagie" te hebben gezeten wegens schulden.

Ongeveer een maand later werd hij nogmaals in de gevangenis verhoord en toen vooral onderhouden over de gelijkenis van sommige letters uit zijn handschrift met deze van de brandbrief. Hoewel hij moest toegeven dat er gelijkenis was, loochende hij de brief te hebben geschreven. Men wierp hem voor de voeten dat hij begin oktober wanneer de brief werd geschreven en besteld, in grote geldnood verkeerde. Niet moeilijk, antwoordde Louagie, sedert ik de laatste zes jaar van de hoeve weg ben, heb ik niets anders gekend dan geld­nood en armoede.

Er werd besloten op grond van de vete tussen de betrokkenen en om de schriftgelijkenis, het onderzoek te vervolgen en nogmaals de getuigen te horen; en mogelijks nog andere geschriften van Simon in handen te krijgen.

Op 5 december werd hem in de Kamer een papier voorgehouden waarvan hij beweerd had dat het zijn eigen handschrift was. Het bleek echter onjuist te zijn; en hij moest toegeven dat het inderdaad geschreven werd door de intussen overleden Benediktus Neyts.

Zijn enig verweer tegenover de bewijzen die werden voorgelegd was, dat Benedikt dezelfde pen had gebezigd als hij.

De 27 februari 1782 meende men genoeg bewijzen tegen Louagie verzameld te hebben, om hem in het scherp examen te stellen. Voor men daartoe de kans kreeg, sloeg Simon door en gaf toe de brief te hebben geschreven. Zelf had hij de brief besteld bij Rotsaert. Hij bekende ook niet zijn gewone geschrift in staande Italiaanse letters te hebben gebezigd, maar wel een soort van lopende letters. De volgende dag legaliseerde hij zijn verklaringen; en van de voorgelegde brandbrief zei hij, dat het dezelfde was die hij eigenhandig had geschreven. Hij had dat gedaan omdat Rotsaert hem zijn hofstede had onderpacht. De bedoeling was geweest dat het als "schimpbrief" zou dienen, want hij wees erop dat hij nooit ter plaats was geweest om het geld te halen en dat het nimmer zijn bedoeling was geweest chantage te plegen.                                                                           

Het vonnis werd geveld in de Kamer op 28 februari 1782.

Simon Louagie werd veroordeeld om op zaterdag en acht dagen in open vierschaar gebracht te worden voor het Landhuis van het Vrije, op een schavot, om aldaar aan een staak te worden gewoeld (=gewurgd) en verbrand tot er de dood op volgde. Daarna moest het dode lichaam naar het galgenveld worden gevoerd om daar op een rad te worden gelegd tot voorbeeld voor de anderen. Verder werden al zijn goederen verbeurd verklaard. Een clausule in de rand vermelde: "den scherprechter te belasten van den gecondemneerden niet te branden aleer hij was geëxpireerd". Hij moest dus wel toezien dat Simon echt dood was voor hij gebrand werd.

De terechtstelling werd echter opgeschort daar er een genade verzoek naar het hof te Brussel was verzonden. Als gevolg van dit genadeverzoek werd het Vrije verzocht een verslag op te maken over dit geval.

In dit verslag werd aangestipt dat Simon Louagie vroeger op een grote hofstede woonde te Westkapelle en de achting genoot van zijn medeburgers tot ongeveer zes jaar terug het fortuin hem de rug toe keerde. Daardoor moest hij zijn hofstede verlaten en als dagloner gaan werken voor vrouw en kroost, zijnde vijf kinderen. Armoede kan bitter zijn en ondragelijk worden. De vrouw van Pieter Rotsaert had op 3 okt. 11. een brandbrief gevonden waarbij een som van 33 guineeen geëist werd onder bedreigingen. Deze bedreigingen konden herleid worden tot drie: 1° "alle uw goed verabumeren, uwe peerden ende coyen ende alles verbranden wat gy hebt"; 2° "ick sal uw vermoorden ofte doodsteken met eene forcke ofte mes ofte uw cop inslaen met eenen stock"; 3° "op peine van uw leven, ick sweere u in cas gij hier in alles niet en volcomt, dat gij geen ses weken en sult leven". ... Na deze uiteenzetting restte ons niets anders dan de beklaagde te veroordelen tot de daartoe voorziene straf, namelijk gewurgd te worden en daarna verbrand.... We kunnen niet nalaten er op te wijzen dat voor de feiten, de veroordeelde de algemene achting deelde van zijn medeburgers en zijn pastoor. Nooit tevoren had hij met de justitie te maken. De misdaad die hij bedreven heeft, is zeer zeldzaam in ons hele rechtsgebied. Tot daar het verslag van het College van Schepenen van het Brugse Vrije.

Met een decreet van 3 juli te Brussel, werd het genadeverzoek verworpen. Voorgelezen in de Kamer op 10 juli, werd onmiddellijk besloten het voorziene vonnis uit te voeren. Als datum werd zaterdag en acht dagen bepaald. Dit kwam neer op de dag van 20 juli.

Op dat eerste decreet volgde echter een tweede, gegeven te Brussel op de 18 juli, en dat reeds de volgende dag 19 juli in de Kamer werd voorgelezen. Daarbij werd gesteld dat, als gevolg van de "deliberatie" van de Gouverneurs-Generaal (5) het vonnis voorlopig opgeschort werd tot nader bevel. Op het nippertje was Simon Louagie andermaal de dood ontsprongen.

Het eerstvolgende decreet terzake werd op 26 augustus gekend te Brussel. Daaruit kon men opmaken dat er een nieuw genade­verzoek was ingediend. Vooraleer tot de genadeverlening te besluiten en de doodstraf om te zetten in levenslange hechtenis, verzocht men de magistraten van het Vrije na te gaan of de echtgenote Louagie of wie dan ook anders, of ze konden instaan voor de kosten en misen van de justitie en de onkosten die een levenslange opsluiting meebrachten. In geval van een positief antwoord, moesten ze overleggen hoe groot het bedrag van die onkosten wel zou zijn en dit mededelen. In negatief geval, moesten ze dat eveneens laten weten; pas dan zou een beslissing ter zake getroffen worden.

Dit decreet viel de Brugge binnen als een steen in een kikkerpoel. Toch moest aan dit verzoek worden voldaan. Besloten werd, daar hij er rechtstreeks mee de maken had, de heer Beyts ervan in kennis te stellen en de zaak verder over de maken aan de greffierkrimineel. Uit het schrijven als antwoord op dit laatste verzoek uit Brussel, lichten we het volgende: "de hopeloze toestand waarin vrouw Louagie en haar vijf kinderen zich bevinden, laten haar niet toe een bevredigend antwoord te geven of zich daartoe de verbinden. Toch beloofde zij, ondanks de wanhopige situatie, haar best te doen om door tussenkomst van vrienden en magen de redden wat er nog de redden viel, de goede naam en eer van haar en haar kinderen.

Na veel geduld en moeite heeft ze ons een waarborgakte gegeven en toelating tot opnemen in het korrektiehuis. Verder heeft de vrouw in handen van de greffier een bedrag gesteld van 135/2/9 ponden groten voor de betaling van de kosten en misen van het proces; alles wat ze heeft kunnen samenbedelen aan aalmoezen. Deze som kan niet voldoende worden geacht voor de kosten van justitie, maar alles wel beschouwd, indien we het zo mogen stellen, reeds tweemaal heeft Simon Louagie een verschrikkelijke en smadelijke dood in de ogen gezien zonder dat er aan die martelende onzekerheid een einde is gekomen, en dat sedert zes maanden na de schorsing van het vonnis. Om deze redenen, gevoegd bij het goede verleden van de delikwent, durven wij de barmhartigheid van Uwe Majesteit afsmeken voor deze ongelukkige...

Een laatste dekreet liet de "Chers et bien aimés" weten dat, gezien het rapport terzake, de gegeven waarborg en de onmogelijkheid voor de vrouw om meer de geven dan de gestorte 135/2/9 pond voor betaling van justitiekosten, het Zijne Majesteit behaagd had de doodsdraf om de zetten in een levenslange opsluiting in het korrektiehuis de Gent; Brussel 25.11.1782.

Wat familiekunde:

Louagie, Louage, Lauwagie of Lauwage.

Simon Louagie fs Jacob en Anna De Bruyne
° Westkapelle 27.10.1733. Bapt. 28.10
peter: Jacobus Geeraert meter: Maria Be Bruyne

x Bil Joanna fa Daniel
°Dudzele 1736 † Westkapelle 10.10.1786 (51 jaar) Begraven met een gelezen mis.
Er staat vidua Simon. Was Simon reeds overleden of werd hij doodgezwegen?

Hun kinderen:

    • Cecilia Cath.
      °Westk.       31.3.1763
    • Franciscus Joannes      
      °Westk.       4.8.1765
    • Bernardus Franc.         
      °Westk.       7.10.1766
    • Philippus Jac.
      °Westk.       16.5.1769
    • Johannes Jac.
      °Westk.       21.3.1772
    • Ludovicus Franc.
      °Westk.       21.5.1774
    • Joannes Jos.
      °Westk.       18.8.1777
    • Constantinus
      °Westk.       21.11.1779

Uit de tafels van de Parochieregisters van Westkapelle.

Voetnoten

  1. Rijksarch. Brugge, Reg. Brugse Vrije nr 17033, f° 62-63 v°, 69 v°, 96-104 v°.
  2. Werd hier bedoeld het Vleeshauwerspolderke te Hoeke ? de Flou: . . anden dijk  vleeshouwerspoldere ende metten no noordtwesthende ande cricke vanden houcxschen poldere. (1482, Oostk. Monckr. f° 47)
  3. De berijder was de justitiebeambte, een soort onder-baljuw, voor elk ambacht. Hier gaat het om de berijder van het Ambacht Oostkerke. De officier van de parochie was zoveel als de veldwachter van nu; hij stond onder de berijder. De officieren van de Kamer, waren een soort politie ten dienste van het College van het Vrije. De souvereinsgasten waren een soort gendarmerie.
  4. Van de jaren 1300 tot in de jaren 1600 vinden we als gewoon geschrift voor onze documenten, de sierlijke "Vlaamse hand", die we wel eens oud Vlaams geschrift noemen. Verder in de 17e eeuw komt de "Italiaanse hand" steeds meer voor, om in de 18e eeuw vrij algemeen te worden. Deze "Itaiiaenschecaracters" gebruiken wij nu nog als wij schrijven.
  5. Maria-Christina, zuster van Keizer Jozef II, en haar gemaal Albrecht van Saksen.

Rechtspraak in het Brugse Vrije - A/ Een Dreigbrief te Westkapelle – 1787

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1976
01
007-014
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:40:26