Bij het Vignet op de Omslag. Zegel van het Leenhof van St-Kwintens
René De Keyser
SIGILL:CUR.FEOD.Rmi.AB.S.St.QUINTINI.IN.VERM.
D.i.: Het Zegel van het Leenliof van de Eerw. Abt van Sint-Kwintens in Vermandois (1608).
De keuze voor een nieuw vignet op de frontpagina viel op dit zegel, omdat de St-Kwintensabdij een grote rol heeft gespeeld in een uitgestrekt deel van het werkterrein van onze St-Guthagokring en omdat, voor zover wij weten, dit zegel tot nu toe onuitgegeven is gebleven.
De Abdij van Sint-Kwintens-ten-Eilande in Vermandois bezat reeds zeer vroeg de tienden in het Ambacht van Oostkerke en in het Ambacht van Moerkerke dat uit Oostkerke is ontstaan. In 1089 verkreeg deze abdij nog tienden bij te Oostkerke. Vermits de abdij er bij kreeg, bezat zij er al andere van vroeger. Waarschijnlijk verkreeg St-Kwintens haar eerste tienden in Oostkerke Ambacht onder graaf Boudewijn V.
Met de inkomsten van de tienden moest de abdij eerst en vooral de plaatselijke kerken en de aangestelde geestelijken onderhouden; en dit niet alleen op Oostkerke, maar ook op al de parochies die uit Oostkerke ontstaan zijn, nl. Westkapelle, Hoeke, Lapscheure, St-Anna-ter-Muiden, Damme, O.L.Vr. St-Katelijne-buiten-Damme en Briele op het eiland Wulpen.
De abdij bezat het patronaat over al deze kerken, waar ze het recht had geestelijke bedienaars te benoemen.
De abdij van St-Kwintens-ten-Eilande lag, zoals gezegd , in Vermandois op een eilandje in de Somme, waar nu de stad St. Quentin in Frankrijk ligt. Oostkerke lag in 1089 aan de Budanflit (=Boudensvliet) die later, gedurende de Duinkerke III- overstroming van rond 1150, uitbreiding nam en daarna het Zwin werd genoemd. De monniken van St-Kwintens konden dus varen van hun abdij naar hun tiendegebied op en rond Oostkerke.
Wanneer de abdij in 1089 op Oostkerke tienden bijkreeg, was Dodinus van Oostkerke een van de getuigen; en in haar eerste periode van tiendeheffer langs hier, heeft de abdij van St-Kwintens wellicht de medewerking genoten van de Heren van Oostkerke. Na de heiligverklaring van Sint Guthago in 1159, ontstonden er moeilijkheden tussen de Heren van Oostkerke en de St-Quintens bij nopens de offergaven die de bedevaarders schonken. De heren van Oostkerke werden in het ongelijk gesteld.
Na deze moeilijkheden heeft de abdij waarschijnlijk zelf een Tiendehof opgericht te Oostkerke, en wel iets ten noorden van Eienbroeke, buiten de wateringen die onder het gezag stonden van de Heren van Oostkerke. Een register van 1568 zegt dat het oude Tiendehof op Eienbroeke een oppervlakte had van 10 gemeten, en voegt er aan toe “placht upt zelve landt schoone huusen, boomen en een scheure te staene om de thienden inne te doene, die over lange jaren by den oorloghe al verbrandt en te nieten ghedaen waren”.
Reeds in het begin van 1200 waren het grootste deel, of misschien wel al de tienden uitgegeven als leen: het tiendehof was een Leenhof geworden. Dit wil niet zeggen dat er geen tienden meer binnenkwamen in natura. Zij die de tienden in leen hielden, of zij die de tienden in pacht namen van de leenhouders, konden daarvoor hun vergoeding zowel in natura als in geld afleveren. Eigenlijk was het zo dat tot op het einde van het Ancien Régime telken jare op Eienbroeke de tienden in sekties of tiendehoeken verpacht werden. De pachters van de tienden haalden de tienden op in natura en betaalden de leenhouders in geld; en deze betaalden op hun beurt een vergoeding aan de abdij. In 1596 werd Jan Verhoeve, brouwer in “Den Anker” te Brugge, gestraft door het geestelijk hof om op Oostkerke de dag van O. L.Vr. Halfoogst met de tiendewagen te hebben gereden.
De registers uit de 14de eeuw van het Leenhof van St-Kwintens op Oostkerke, vermelden 114 tiendelenen verspreid over 46 tiendehoeken in verschillende parochies. Om de zaken van het Leenhof te regelen, had de abdij alhier een afgevaardigde of baljuw die bijgestaan werd door een aantal leenhouders of leenmannen.
Oorspronkelijk vergaderden zij te Oostkerke op het Tiendehof; doch na de verwoesting ervan gedurende de oorlogen tussen 1480 en 1490; kwamen zij samen te Brugge. In 1490 was dit “binnen den ommeganghe van St Donaes in Brughe”.
Wanneer een nieuwe leeninan een tiendeleen verkreeg, ontving hij daarvan een bewijs of leenverhef met de beschrijving van het leen. Ter bevestiging daar van hechtte de baljuw aan het leenverhef het “Zegel van het Leenhof”. Het zegel dat voorkomt op de omslag van ons tijdschrift is dit van het leenhof van de Abdij van St-Kwintens te Oostkerke, dat vastgehecht is aan het leenverhef met beschrijving uit 1760, van het 9de leen van dit leenhof “hetwelk is een capelrie genaamdt Boonem gefondeert in da kerk van Oostkerke” en gehouden door het seminarie in Brugge. Blijkens het jaartal op het zegel zelf, werd dit vervaardigd in 1608.
Het veld binnen de tekstrand van het zegel is in drieën doorsneden: het bovenste derde van keel of rood, het middelste onduidelijk (azuur of zilver?) en het onderste sinopel of groen. Rechts een monnik die wijst naar een boot met roer en mast en uithangend zeil, van de boot naar de oever: een loopplank.
Het loont de moeite even een vergelijking te maken met de gekende zegels van het stadje Monnikerede. Wij volgen hierbij gedeeltelijk Burggraaf de Gellinek Vaernewyck, die in zijn prachtig werk (zie bibliografie) aangeeft waar deze zegels te vinden zijn. Het zijn uiteraard zegels die door de schepenen aan hun akten werden gehecht, het oudste is van 1275 en stelt voor: Een monnik in paal over het midden van het veld, langs weerskanten geflankeerd door een schip op de baren, met mast, koorden en gereefd of opgerold zeil, vergezeld van een lelie en een ster. De randtekst luidt: “Sigilluni scabinorun de Monekerede”.
Een ander oud zegel van 1309, dat wij verder in ons blad afdrukken, is veel duidelijker en stelt voor: weeral oen monnik met boek in de handen, maar nu geflankeerd op rechts (dextre) door een klauwende leeuw op gotisch damast en op links (senestre) door een schip zoals op het vorige zegel vergezeld van lelie en ster. Het randschrift: “Sigilluin Scabinorum viiie de Monekerede” d.i.: zegel van de schepenen van de stad Monnikerede. Let er op dat toen van de twee zegels een loopplank naar het schip voorkomt en dat het zeil op de stadszgels steeds opgerold is.
Na de vereniging in 1594 van Hoeke, Monnikerede en Damme tot één stad, vinden we in 1666 een conterzegel met de hond (Damme), de 3 wassenaars (Hoeke) en “een monnik gekeerd naar een schip op de baren”. Ook het beter gekende conterzegel uit het Gruuthusemuseum en mooi gereproduceerd in de Gids voor Damme, uitgegeven door de Gidsenbond van Brugge, geeft de drie verenigde zegels. Het dateert uit de 18de eeuw en Monnikerede is er vertegenwoordigd door een monnik die nu op de oever staat, een baret draagt, het schip aanwijst, het schip dat nu ook een loopplank naar de oever heeft. Het is ook opvallend dat pas in de 18de eeuw het Monnikerede hier vervormd wordt in Meunickereede, waar men gaat denken aan een reeds 250 jaar verdwenen haventje. Heeft de loopplank daar ook iets mee te maken? Buiten het opgerold zeil, staan we hier heel dicht bij ons zegel van het Leenhof van St-Kwintens, onze titelplaat.
Meestal verschilt het zegel van het wapen. We bezitten een beschrijving van het stadswapen van Monnikerede. Cornelius Gailliard, de wapenheraut van keizer Karel dus iemand die ten zeerste gespecialiseerd was beschrijft in 1557 dit wapen als volgt: “Muenequerede porte coupé en fesse, au chief d’argent, et nu pied de sinople, au cousté dextre ung moeyne vestu de sable, en pal sur le tout; et au cousté sénestre sur l’argent, un navyere a caeve, cordons et voyles levés tout de sable”. Dit is: doorsneden, ten hoofde van zilver en ten voete van sinopel (groen); op rechts een monnik van sabel (zwart) in paal over alles, op links in het zilver een schip met bolle kiel, wantwerk en opgerolde zeilen, alles van sabel. Zeker een mooi heraldisch wapen. En steeds de monnik en de boot.
Het stadje Monnikerede heeft zijn naam gekregen van een waterloop de Monniker-ede, d.i. de Ede van de monniken, waarvan we de oudste vermelding terugvinden in 1219. Deze waterloop vloeide in het Zwin ten westen van het stadje. Van deze Ede wordt in 1219 gezegd dat hij binnen en buiten de dijk lag. Buiten de dijk, dat is dus waarschijnlijk tot in het Zwin. Vermits de waterloop binnen en buiten de dijk lag, is men geneigd te veronderstellen dat hij al bestond vóór de aanleg van de dijk op de linkeroever van het Zwin. De Langedijk, langs deze kant van het Zwin, werd aangelegd vóór het hoogtepunt van de Duinkerke III-B overstroming waardoor het Zwin ontstond, dit is vóór 1154. Dit alles lijkt best mogelijk.
Ten westen van het stadje Monnikerede lag in elk geval het samenvloeiingspunt van verschillende waterlopen waarlangs het streekwater reeds in zeer vroege tijden naar de Budanflit of Boudensvliet (en het daaruit ontstane Zwin) afvloeide. Onder deze waterlopen kennen wij de Scheure en de Grote Vliet. De latere Poortwede, die in de 15de eeuw toebehoorde aan de stad Monnikerede ontstond waarschijnlijk door een uitbreiding van de monding van de Monniker-Ede op het ogenblik dat het Zwin zijn grootste uitbreiding nam. Het feit dat de Poortwede tussen twee dijken lag, moet immers een reden gehad hebben.
Aan de hand. van wat hier voorafgaat kan men geredelijk besluiten dat de waterloop zowel als het latere stadje Monnikerede (÷ 1240), hun naam te danken hebben aan de monniken van de Abdij Sint-Kwintens-ten-Eilande in Vermandois.
We menen hier en in vroegere artikelen voldoende bewezen te hebben dat de bedoelde Ede vroeg genoeg bestond opdat deze monniken er zouden kunnen gebruik van gemaakt hebben in het begin (rond 1150) dat ze hier tienden bezaten. Ook Eerw. H. J. Opdedrinck in zijn bijdrage in Biekorf 1920 over de St-Kwintensabdij en de tienden op Oostkerke, deelt deze mening, steunende op de Acta Sanctorum Belgii Tome 1 p 668. Geen van beiden gaat echter dieper op de zaak in.
Vooraleer we deze mening echter definitief aanvaarden, moeten wij er rekening mede houden dat anderen beweren dat het stadje Monnikerede zijn naam dankt aan de monniken van de Abdij ter Doest op Lissewege. In een volgend artikeltje zullen we poberen uit te maken in hoever de Abdij ter Doest daarbij kan betrokken geweest zijn.
Bibliografie:
- H. Jansens: De Abt van St. Quentin in Vermandoys, patroon der kerken in het Oostkerke Ambacht. Bijdrage tot de Oudheidk. en Geschied, inzonderheid van Zeeuws-Vlaanderen, deel IV, 1859, blz 254/262; deel V blz 339/343.
- J. Opdedrinck: Oostkerke en de abdij van St. Quitins ten Eilande, Biekorf deel XXVI 1920, blz 211/216 en 217/225.
- R. De Keyser: Wanneer bekwam de St-Quintinsabdij bezittingen te Oostkerke, Biekorf deel LX 1959, blz 243-246.
- Pr. E. Strubbe: De Nederlandse “Conseil a un ami” van P. le Fontaines, Tijdschr. voor Rechtsgeschied. 1963, deel XXXI, blz 325/345.
- R. De Keyser: De Heren van Oostkerke gedurende de XIIde eeuw, Rond de Poldertorens 3e jaarg Nr 1, blz 13/18. R. De Keyser: De Ontwatering ten noorden van Brugge vóór 1421, Rond de Poldertorens 1964 Nr 4, blz 118/143.
- R. De Keyser: De “Munecarede” een zijarm van het Zwin?, Rond de Poldertorens 1960 Nr 2, blz 10/13.
- Vicomte de Gellinck Vaernewyck: Sceaux et Armoiries de la Flandre, Desclée de Brouwer 1935, blz 258/259 en 121.
- Dr. J. De Smet: Monnikereede, een verdwenen zeestad van het Zwin, uitgave Gidsenbond Brugge.
- Rijksarchief Brugge: Kerkelijk fonds (v9n Werveke) Nr 710, Leenverhef anno 1760 van het 9e leen van het leenhof van St.-Kwintens in Oostkerke MET ZEGEL.
Sas Zwankendamme
Zegel van de stad Monnikerede 1309 (naar Burggraaf de Gellynck Vaernewyck)