Bij het vignet op de omslag (Tweede Deel)
René De Keyser
1. De Abdij ter Doest en Monnikerede
Toen "Rond de Poldertorens" op de omslag van de lopende jaargang, het zegel van de Sint-Kwintensabdij begon te gebruiken, werd in het vorige nummer dienaangaande een verantwoording geschreven. Uit deze verantwoording bleek dat er verband zou kunnen geweest zijn tussen die abdij en de naam van het Zwinstadje Monnikerede. Daar werd er ook op gewezen dat anderen beweren dat het stadje zijn naam zou te danken hebben aan de monniken van de abdij ter Doest op Lissewege. Deze bewering zullen we nu ook eens nader onderzoeken.
Reeds in Biekorf 1896 werd door A. Van Speybrouck een artikel met twee vervolgen gewijd aan het stadje Monnikerede, waarin hij onomwonden zegt dat het stadje zijn naam verkreeg van de monniken van ter Doest, echter zonder bewijzen aan te halen.
Dr. Jos De Smet, in zijn brochure over het stadje Monnikerede, was ook deze mening toegedaan; en hij voegt er bij welke weg de monniken van ter Doest volgens hem hebben gevolgd om van ter Doest naar het stadje Monnikerede en het Zwin te varen. We komen daar verder op terug.
Dit verschil van mening tussen de "voorstanders" van St-Kwintens en deze van ter Doest, is een aanwijzing dat voorzichtigheid geboden is.
Eén feit staat vast, nl. dat de abdij ter Doest enkele bezittingen heeft gehad binnen het stadje Monnikerede. Deze waren: 1° in 1237 één lijne land bij de dijk van Monnikerede; 2° in 1247 een huis binnen hetzelfde stadje. Dit huis was nog in haar bezit in 1274. Het is waarschijnlijk vooral op die bezittingen dat men zich steunde om verband te leggen tussen de abdij ter Doest en de naam Monnikerede. Voor de Sint-Kwintensabdij zijn immers geen bewijzen bekend over bezittingen die zij in het stadje zou gehad hebben.
Er is nog een vroeger bewijs over een bezitting van ter Doest te Monnikerede bekend, doch de tekst van deze latijnse oorkonde werd bij mijn weten nog niet uitgegeven. Wel werd een feit uit die oorkonde vermeld door L. Van Hollebeke, nl. dat Willem van Oostkerke in 1219 de goederen van de abdij ter Doest had benadeeld en hierbij zelfs bloed vergoten had; en dat de abdij als uitboeting verlangde dat Willem van Oostkerke, vergezeld van 25 dienaren en dragende een bijl en een roede en naakt tot de knieën, zich voor de geestelijken van ter Doest zou verontschuldigen en vergiffenis vragen op een te bepalen zondag, bij het uitgaan van de bevolking, voor de ingangsdeur van de kerk te Oostkerke.
Drs. L. Danhieu, adj. conservator van het Rijksarchief te Brugge, vertaalde voor mij de volledige tekst van de gezeide oorkonde, waaruit blijkt dat Willem, zoon van Jan van Oostkerke, aan de abdij ter Doest het bezit betwist had van een gracht genoemd Munecarede (spreek uit: Munnikerede), gelegen binnen en buiten de dijk. Het feit had zich voorgedaan terwijl Willem van Oostburg abt was van ter Doest. Deze laatste werd in 1219 opgevolgd door Salomon van Gent die de veroordeling uitsprak tegen W. van Oostkerke.
Gedurende het onderzoek in deze zaak had Johannes, zoon van Reinbertus van Damme echter getuigd en bewezen dat hijzelf de eigenaar was van het bewuste goed, en dat hij tezelfdertijde dit bezit in volle eigendom schonk aan ter Doest. De vermelding in deze zaak, is de oudste bewijsplaats over het bestaan van de naam Monnikerede. We vernemen er dat de waterloop voor 1219 aan partikulieren behoorde en dan reeds Munecarede genoemd werd.
Algemeen bekend is de tekst waaruit blijkt dat de abdij van Sint-Kwintens-ten-Eilande zeker reeds in het bezit was van tienden op Oostkerke in 1089. De abdij ter Doest werd als onafhankelijke abdij opgericht in 1174. Rond 1200 waren de tienden van Sint-Kwintensabdij waarschijnlijk reeds alle als lenen uitgegeven; zodat deze abdij geen aanlegplaats te Monnikerede meer nodig had.
Het feit dat ter Doest de gracht Munecarede in 1219 in bezit kreeg, kan er op wijzen dat zij de mogelijkheid van een aanlegplaats aldaar voorzag; zoals deze abdij ook te Brugge langs de Potterierei een bezitting had, die daarvoor kon dienen. Deze beide bezittingen waren echter door ter Doest verpacht.
Dit bewijst mijn inziens nog niet dat de naamoorsprong van de waterloop Monnikerede bij ter Doest te zoeken is.
Ik meen dat de twijfel reeds eeuwen oud is: naar welke monniken precies kreeg het stadje Monnikerede, of eigenlijk de waterloop Munecarede zijn naam? Het zegel van het Leenhof van Sint-Kwintens, dat wij reproduceren, werd gemaakt in 1608: dus kort na het verschijnen van de Acta Sanctorum Belgii, waarin gezegd wordt dat de naam afkomstig is van de monniken van Sint-Kwintens.
Op de kaart van het noorden van Vlaanderen gemaakt door C.J. Visscher en uitgegeven in 1621, staat een waterloop aangeduid die van ter Doest, noord van Dudzele, verder naar Pereboom op Oostkerke loopt, vanwaar hij in verbinding was met het Zwin, dat reeds voor 1621 de Varsche Vaert bij het stadje Monnikerede geworden was.
Deze waterloop staat ook aangeduid op de kaart van dezelfde streek gemaakt in I644 hoor Verbiest, en ook op de kaart getekend door G. en J. Blaeuw en uitgegeven in Sanderus Flandria Illustrata.
Een dergelijke waterloop heeft nooit bestaan. Op de kaart van Pourbus gemaakt in 1571, is er geen spoor van te vinden. Deze kaart staat nochtans bekend voor haar trouwe weergave van de streek op het ogenblik dat ze getekend werd. Heeft men door het tekenen van de waterloop van ter Doest naar Pereboom niet willen bewijzen dat het stadje Monnikerede en de gelijknamige waterloop hun naam dankten aan ter Doest? Of bestaat er ergens een mij onbekende, uitgegeven of niet uitgegeven, tekst waarop C. J. Visscher zich heeft geïnspireerd om deze waterloop te tekenen?
Wat betreft de vaarweg waarlangs de monniken van ter Doest vaarden vanuit het Zwin naar hen abdij, ook hierover zijn niet alle schrijvers eensgezind. Het nieuwe inzicht dat we kregen in de indijkingen en de afwatering ten noorden van Brugge, heeft ook dàt duidelijker gemaakt. Zoals bekend, werd ter Doest als onafhankelijke abdij ingericht in 1174. Damme werd in die periode de voorhaven van Brugge en verkreeg stadsrechten in 1180. Omstreeks die tijd werd tussen Brugge en Damme de Reie gedolven om de schepen toe te laten tot in Brugge te varen. De Reie was in verbinding met de leperleet. Van de Ieperleet tot Zwankendamme, ten noorden van Lissewege, werd rond 1200 de Lisseweger Ede of Lisseweegs Vaartje gedolven. Vanuit het Lisseweegse Vaartje tot aan de abdij ter Doest werd de Doestarm gedolven. Men vaarde dus uit het Zwin naar ter Doest langs de Reie, de leperleet, de Lisseweger Ede en de Doestarm . De waterloop Monnikerede en het Oud Zwin waren geen geschikte vaarweg omdat, na het delven van de Reie tussen Damme en Brugge, het Oud Zwin diende als afwateringskanaal.
In de tweede helft van de 17e eeuw herbouwde Martinus Collé, 46e abt van ter Duinen, waarbij ter Doest dan was aangesloten, de kleine kapel van ter Doest op Lissewege, die er nu nog staat. In een huldewerkje uitgegeven in 1687 ter ere van deze abt en ter gelegenheid van het bouwen van deze kapel, komt volgend rijmpje voor dat zinspeelt op de naamoorsprong van het stadje Monnikerede, in welks wapen een monnik voorkomt:
" Daer eertijds toeloop was van Meunicken ter Ree Tot vanghen van den Visch, ghelijck het oude Waepen Uytwyst van Meunick-ree sy waeren Schippers-Knapen "
Zoals we in het vorig nummer aantoonden, begon men pas in deze periode te spreken van een "Ree" d.i. rede, i.p.v. een "E d e".
Op ter Doest volgden de monniken de regel van de Cisterciënzers die verbood vlees te eten. In plaats daarvan werd veel vis gebruikt. Het stadje Monnikerede had de stapel of het monopolie van de handel in gedroogde vis. De viswegel van ter Doest, Doestweg genoemd, waarlangs de monniken van ter Doest te voet of te paard naar Monnikerede kwamen om zich in vis te bevoorraden, en die volgens Van Hollebeke onder abt Cleywaert rond 1270 ontstond, is géén legende maar werkelijkheid. De wegel is terug te vinden in de oude ommelopers van de Wateringen van Reigaarsvliet en van Romboutwerve, alsook in de ommelopers van de kerk- en dislanden van Oostkerke.
De monniken kwamen van ter Doest in de richting van Koolkerke, om voorbij Mikhem de Koolkerkepoort te Damme te bereiken, vanwaar zij langs de Romboutswervedijk naar het stadje Monnikerede gingen. Deze weg, die we verder in detail beschrijven, was te voet of te paard, niet zo tijdrovend als de vaarweg waarlangs minstens twee sluizen moesten doorvaren worden.
De betrekkingen tussen ter Doest en het stadje Monnikerede waren waarschijnlijk hoofdzakelijk gebaseerd op de handel in verse en droge vis. Hierbij kan het huis, dat zij binnen het stadje bezaten, als pleisterplaats gediend hebban. Maar dit kan moeilijk de aanleiding tot de naamoorsprong geweest zijn vermits de benaming van de waterloop ouder is.
2. De Doestwegel of Doestweg
Van Hollebeke,en na hem bijna alle auteurs die over ter Doest handelen, spreken van twee viswegels van ter Doest: nl. één naar Heist en één naar Monnikerede. De heer Maurits Coornaert verzekerde ons dat hij op Heist nergens een spoor vond van een viswegel van ter Doest. Wat niet belet dat de monniken langs de gewone visweg naar Brugge, konden vis halen te Heist.
Voor de Doestwegel (naar Monnikerede?) bestaan echter talrijke bewijsplaatsen. Deze vermeldingen laten echter niet toe met zekerheid de ligging op geheel zijn lengte uit te stippelen. Dit is vooral onmogelijk op het grondgebied van Dudzele. Ook levert geen enkel tot nu toe gekende tekst het bewijs dat de Doestweg tot aan Monnikerede liep. We kunnen de Doestweg alleen volgen tot de Koolkerkepoort te Damme, vanwaar, zoals boven gezegd, Monnikerede gemakkelijk te bereiken was. Om van ter Doest in de richting van Damme te gaan, moest men echter over vijf min of meer belangrijke waterlopen: de Dudzeelse Watergang, de Eevoorde, de Rontsaartader, het Oud Zwin en de Scheure. De overgang van deze waterlopen was afhankelijk van de aanwezige bruggen.
Deze waren:
- over de Dudzeelse Watergang, de Knekersheulbrug;
- over de Eevoorde, de heule onder de weg naar Kruisabele;
- over de Rontsaartader, de Scheelwerheulbrug en nog twee heulen zonder naam;
- over het Oud Zwin, de Pyckavetsbrug, de Mikhembrug, de oudste en de jongste Koolkerkebruggen;
- over de Scheure, de Mesdambrug.
Het afbreken, verleggen of geheel verdwijnen van een of ander van de bruggen over het Oud Zwin, is er de oorzaak van dat we in feite vier verschillende Doestwegen vinden tussen de Eevoorde ende Mesdambrug. De Doestweg tussen Mesdambrug en Damme, en tussen de Eevoorde en de abdij, is waarschijnlijk ongewijzigd gebleven.
De oudste vermeldingen van de Doestweg vinden we bij K. De Flou. Twee bronnen uit 1437 duiden de Doestweg aan als een weg lopende van Damme, over Oostkerke, in de richting van Steenkin. Het Groot en het Klein Steenkin zijn twee hofsteden ten zuiden van het dorp Dudzele. In de richting die deze weg moet gevolgd hebben, lag tussen het 10e en het 11e begin van de Watering van Romboutswerve, dus op Oostkerke, een strook grond die eigendom was van de abdij ter Doest en die de Doestweg werd genoemd. Deze weg is nu de uitweg van de hofstede bewoond door Spriet.
Die strook grond of weg liep van de Mesdambrug naar de Pycavetsbrug.
De Picavetsbrug heette oorspronkelijk Amelinebrug, en deze laatste wordt voor het eerst vermeld juist 9 eeuwen geleden, dus in 1072. Het is ook de oudst gekende plaatsnaam op Oostkerke. Op deze plaats werd de weg, die van de heernis west van Hoeke molen, voorbij Oostkerke, naar St-Pieters-op-de-Dijk liep, doorsneden door de Ede, en later ook door het Oud Zwin. Dat de Doestweg vanaf de Amelinebrug verder liep langs de weg Hoeke-St.Pieters, is zeer waarschijnlijk. Maar of de Doestweg over de Rontsaartader naar Steenkin liep, betwijfel ik. Van uit Damme gezien, kan men geredelijk zeggen dat de Doestweg Steenkinswaarts liep, zonder dat daarom die weg bij deze hofstede voorbij gaat. Daarvoor zijn ook geen bewijzen voorhanden.
De monniken gingen waarschijnlijk verder in westelijke richting langs de Rontsaartader, die een grote waterloop is met een weg er nevens, tot aan de Scheelwerheulbrug. Dan konden zij hun weg vervolgen tussen het 139e en het 140e begin van de Watering van Groot Reigaarsvliet. De weg tussen deze twee beginnen wordt ook Doestweg genoemd. Een eindje langs de Oostheerweg gaande, werd de Eevoorde en zo Kruisabele bereikt. Verder langs de voetstie tussen het 162e en het 163e begin van Reigaarsvliet, kon de Vieringweg bereikt worden, die al over de Knekersheulbrug de Dudzeelse Watergang kruiste, en recht op ter Doest liep.
Knekersheulbrug wordt door Drubbel ook Meunikkespeie genoemd. Mogelijks is dit een verwarring van Drubbel met de Meunikkespeie die bij Brugge, tussen de Ieperleet en de Lissewegerede lag. Maar het is niet onmogelijk dat deze tweede naam toch verwijst naar de weg die door de monniken werd gevolgd om naar Damme en Monnikerede te gaan.
Een tweede Doestweg liep van de Mesdambrug, over de Mikhembrug, naar de Scheelwerheulbrug. Om over Mikhem te gaan, werd van bij de Mesdambrug de Scheure in westelijke richting gevolgd, langs een nu verdwenen weg, en over Hoog Mikhem werd de Mikhembrug over het Oud Zwin bereikt. Van daar ging men langs de Doestweg tussen het 125e en het 126e begin van Reigaarsvliet naar de Scheelwerheulbrug. Deze pasgenoemde Doestweg was tot voor een twintigtal jaren nog als kerkwegel gekend: nl. het stuk tussen het Oud Zwin en de Rontsaartader.
Tenslotte blijven nog de twee Doestwegen te vermelden die door Koolkerke dorp liepen. Deze Doestwegen kwamen waarschijnlijk in gebruik door het verdwijnen voor kortere of langere tijd van de Picavetsbrug en de Mikhembrug over het Oud Zwin.
Om van Mesdambrug naar Koolkerke te gaan, werd ook de Scheure in westelijke richting gevolgd, maar op Hoog Mikhem ging men rechtdoor langs een nu gedeeltelijk verdwenen weg, om uit te komen aan de Koolkerkebrug. Deze brug werd in 1447 Kerkstiebrug genoemd, omdat de stie of voetpad voorbij Koolkerke kerk loopt. Verder gaande tussen het 124e en het 125e begin van Groot Reigaarsvliet en tussen het 122e en het 123e begin, werd de Ronsaartader bereikt, waar een heule lag. Daarover, en door het 136e begin, nevens Klinkewal gaande, werd de Eevoorde bereikt waarlangs men voorgaande tot Kruisabele kwam, om ter Doest te bereiken zoals uitgelegd voor de eerste Doestweg.
In de tweede helft van de 17e eeuw werd de Koolkerkebrug iets meer naar het zuiden verlegd tot bij de molen. Dan kreeg de weg, waarvoor deze tweede brug als verbinding diende, ook de naam Doestweg; naam die hij nu nog draagt.
Op het ogenblik dat de tweede Koolkerkebrug werd gelegd , gingen echter al lang geen monniken meer van ter Doest naar Damme of Monnikerede, vermits de abdij op het einde van de 16e eeuw verwoest was gedurende de godsdienstoorlogen, zodat de jongste en nu nog zo genoemde Doestweg een migratienaam is.
De oudste Koolkerkebrug is waarschijnlijk wèl nog gebruikt geweest door de monniken; want hoe zou anders de naam Doestweg tot in Koolkerke dorp gekomen zijn?
De viswegel van ter Doest naar Damme en Monnikerede, later Doestweg genoemd, zal voornamelijk een weg voor voetgangers en paarden geweest zijn. De wagenwegen waren in natte perioden slijkstraten die bijna onbegaanbaar waren.
In de polders bestonden ontelbare wegen nevens of ongeveer gelijklopend op korte afstand van de wagenwegen. Veel van die wegels, ook kerkwegels genoemd, kan men terugvinden in de Atlas van de Buurwegen, gemaakt rond 1845 en die op alle gemeenten bestaat.
De Doestweg was ook geen private weg voor de monniken alleen, maar hij werd ook gebruikt door de gewone bevolking. Voor zover bekend, was alleen de Doestweg tussen Mesdambrug en Ameline- of Pycavetsbrug eigendom van ter Doest. Men kan zich afvragen of het soms het eigendomsrecht over deze weg niet was, dat abt Cleywaert van ter Doest rond 1270 verkreeg, daar waar Van Hollebeke zegt, zonder de tekst van de oorkonde mede te delen, dat ter Doest dan twee vrije wegen verkreeg: één naar Heist en één naar Monnikerede.
Vermits de Doestweg maar rond 1270 is ontstaan, heeft hij zeker niet aan de basis gelegen van de naamoorsprong van de waterloop die Munecarede werd genoemd. Aangezien deze benaming reeds in gebruik was vóór deze waterloop aan de abdij ter Doest behoorde, moet de oorsprong onvermijdelijk gezocht worden in de toestand zoals die was voor 1219. Dit is immers het jaar van de oudste vermelding, toen Johan van Damme de eigendom van de gracht afstond aan ter Doest.
De oorsprong van de naam blijkt niet met zekerheid uit de ons bekende feiten in verband met de abdij Sint-Kwintens-ten-Eilande; en blijkt evenmin uit de tot nu toe besproken feiten in verband met de abdij ter Doest.
3. De vermoedelijke Oorsprong van de naam Monnikerede
Onze Sekretaris spelt de naam Monniker-ede altijd zoals het hier nu gedaan wordt. Niet rede, maar ede. Een rede is een aanlegplaats en een ede is een afwateringssloot. Onze Sekretaris heeft het waarschijnlijk bij het rechte einde. Wij hebben ons de waterloop Monnikerede te dikwijls voorgesteld als zijnde het latere Leugenzwin tussen het stadje Monnikerede en Pereboom.
In “Rond de Poldertorens" 6e jaarg. nr 4 hebben wij onder meer de Grote Vliet behandeld. Wij toonden aan dat deze Vliet of Ede (=Eie of Ee) water afvoerde van uit de omgeving van ter Doest, langs Stapelvoorde, zuidoostwaarts langs Eiewerve, onder de in 1187 vermelde Eiebrug, ten westen van Eiebroeke, naar de Monniker-ede en het Zwin.
Het hele afwaterings systeem van het noorden van Brugge, was, na de aanleg van het dijkenstelsel Uitkerke-Koudekerke-Hoeke-Damme, naar de Monnikerede gericht. Deze bracht het water in het Zwin. Nog binnen de genoemde dijk, die langs het Zwin de Langedijk werd genoemd, werd de Monnikerede eigenlijk gevormd door drie waterlopen; de Scheure, het Leugenzwin en de Grote Vliet. De Scheure, die van Brugge kwam, behield haar naam. De tweede "gracht" werd later Leugenzwin genoemd (leugen=hoek; vgl leugenzwee) omdat men er rond 1200 het Oud Zwin liet in uitmonden. De derde waterloop, die de langste en voor het noorden de voornaamste was, werd later Grote Vliet genoemd.
Geen enkele tekst levert bij mijn weten het feitelijk bewijs welkeen van de laatste twee waterlopen eigenlijk Munecarede werd genoemd.
In 1200 bouwden de schepenen van het stadje Monnikerede een sluis op de waterloop Monnikerede. Deze sluis bevond zich heel waarschijnlijk stroomafwaarts van de samenvloeiingspunten van onze drie waterlopen.
De omgeving van de abdij ter Doest is laag en waterziek. In de dichte omgeving ligt de Meunikkenmoere. Na het aanleggen van het dijkensysteem Uitkerke-Koudekerke-Hoeke-Damme, was de later zogenoemde Grote Vliet, die in feite een van de drie armen van de in 1219 genoemde Monniker-ede was, de enige waterloop waarlangs het water uit landerijen van de in 1174 als zelfstandig opgerichte abdij ter Doest, het Zwin kon bereiken. Vandaar waarschijnlijk de naam: Ede van de Monniken.
Als besluit mogen we (voorlopig) veronderstellen dat het zegel van het tiendehof van de abdij Sint-Kwintens op Oostkerke, afgekeken werd van het wapen van het stadje Monnikerede; en dat de monnik in het stadswapen zijn oorsprong vond bij de abdij ter Doest, die het water uit een doel van haar landerijen langs de waterloop Monniker-ede naar het Zwin afvoerde. Het stadje, dat iets ten noorden van de samenvloeiing van de Monniker-ede en het Zwin ontstond, nam de naam over van de waterloop.
Bibliografie
- Van Speybrouck: Meunikenrede, drie vragen drie antwoorden. Biekorf 1896, blz 39, 73, 101, 132.
- Dr. Jos De Smet: Monnikerede. Gidsenbond Brugge, 2e uitg. 1941.
- L. Van Hollebeke: Lisseweghe, son Eglise et son Abbaye, Brugge 1863.
- S. Astaes: Het waterwegenweg ten noorden van Brugge van de XI tot de XlVe eeuw. Hand. Maatsch. Gesch. en Oudh. Gent, Nieuwe reeks Deel XVIII,1964
- M. Coornaerts Bijdrage tot de hist. geogr. v d streek rondom Brugge.
- Idem nieuwe reeks Deel XXI, 1967.
- Drubbele: Beschrijving der Verenigde Wateringen Eyesluis en Groot Reygersvliet, met kaart; Brugge 1839.
- K. De Flou: Woorderib. Toponymie, Deel III kol 355: Doestweg.
- Deel III kol 356; Doestweghelkin.
- Dr. L. Devliegher: Kuntpatrimonium v West-Vlaand. Deel V,Damme,bz 30.
- R. De Keyser: De Ontwatering ten noorden van Brugge vóór 1421. Rond de Poldertorens, 6e jaarg Nr 4, blz 118-143; met kaarten.
- R. De Keyser: Kaartje van Mikhem met 2 Doestwegen in Romboutswerve op Oostkerke. Rond de Poldertorens, 6e jaarg nr 1, blz 14.
- W, Wintein: Koolkerk. Rond de Pold. 7e jaarg nr 1, blz 183 Koolk.brug.
- J. Rau: Brieven van fundatie van een wekelicksche misse in het nieuw capelleken by Doest ghedaen ten jare 1690. Rond de Pold. 1970 nr 4,bz I30.
- J. Rau; Het Caplleken te Doest. Rond de Pold. 1971 nr 1, blz 38-39.
- Lauwerkrans om ... Martinus Collé XLVI abt van Dunen ... door Advocaet Lowys Lootyns gedrukt te Brugge by Pieter van Pee 1687.
Bronnen
1e Doestweg
- Arch Blind en Doofst Spermalie Brugge: Reg renten en landen v d kerk van Oostkerke 1481, f° 27: "die vander Does landt en es eene wegh" (inRomboutsw)
- idem, idem, f° 31 art 204: "de weverstraete ande westz metten zuydtzyde aen de dyck vanden ouden Zwene recht jhegens de deurvaert over, daer men nu deur tzwin vaert". (in 1481 bestond de Amelinebrug dus niet, vermits men moest overvaren op die plaats).
- Rijksarch Brugge: Reg renten en landen kerk Oostkerke 1554, f° 76 v°s"noordwest vande Mesdamme brugghe, metten zuydtwest hende andt Doestweghelkin". (in het 10e begin Romboutswerve).
- idem, idem; f° 76 r°s "te Michem jeghens over Pyckavets brugghe". (in het 10e begin Romboutswerve - de Pyckavetsbrug bestond dan).
- Arch Groot Seminarie Brugge: Ommeloper v de landen v ter Doest, door Spilliaert 1709, f° 172 v°. (in het 10e begin van Romboutswerve was de Doestweg van bij het Oud Zwin tot aan Mesdambrug eigendom van ter Doest).
2e Doestweg
- Arch Blind en Doofst Spermalie Brugge: Reg renten en landen kerk Oostkerke 1481, f° 33 art 220: "by scheelwerheulbrugghe ende ronsaert wech ande noordoostz, metten noordtoost hende an die vander Does landtwech "(in Reigaarsvliet).
- idem, idem, f° 27 art 173:"up hooghe Mcheem ande wech die van Micheem brugghe loopt naer Damme". (in Romboutswerve).
- Rijksarch Brugge: Reg renten en landen kerk Oostkerke 1554, f° 122 r° art 177:
- "4 schel. 6 gr. staende bezet up een ghemet vrylandts ligghende binder ambochte ende prochie van Oostkercke verre west vander kercke ande noordtzyde vanden ouden zwene ende ande zuudwestzyde vande hofstede daer Pauwels Deurinc weundt heur toebehoorende uit 125e begin van Groot Reigaartsvliet tusschen Pauwels Deurinck landt ande zuudtzyde, den Doestwegh ande noordtzyde strekkende metten oosthende anden dyck vanden Zwene.
- idem: Reg landen van den disch van Oostkerke anno 1824, f° 29 + kaart. Het 126e begin van Groot Reigaartsvliet paalde van aan het Oud Zwin tot aan Scheelwerheulbrug aan "de verdonkerde Doestweg".
Voor de 3e en de 4e Doestweg
- doorheen Koolkerke dorp: zie "Rond de Poldertorens" 7e jaargang nr 1, door W. Wintein.