Uit het Leven der Heistse Vissers rond 1900
Maurits Dekeyzer
In de 19de eeuw waren er te Heist enkel vaartuigen met platte bodem in gebruik, die men schuiten noemde. Ze waren in evenredigheid met hun lengte zeer breed en ze hadden 1 of 2 masten met vierkante zeilen. Ze hadden een gemiddelde lengte van 11 m. op 5 m. breedte en 2 m. diepte, met een tonnenmaat van 15 tot 20 ton. Hun landingsplaats was het strand, waar ze met een anker vastgelegd werden. Om het afdrijven tegen te gaan werden ook twee brede, beweegbare planken aan de zijden van het vaartuig aangebracht, “zweerden” genoemd, die zich in het zand vastzetten. Men kon aldus steeds op het zand landen, wat het Heistse stranden een aantrekkelijk en schilderachtig uitzicht gaf. Sommige schuiten hadden een "donkey" een soort stoommachine aan boord, die gebruikt werd voor het inhalen van de korren.
In de loop der tijden werd de manier van vissen soms gewijzigd. Tot ongeveer 1870 werd de strandvisserij uitgeoefend, “karten” genaamd. We mogen dit strandvissen van toen niet vergelijken met hetgeen nu nog gedaan wordt. Waar dit nu veelal als liefhebberij beoefend wordt, was dit vroeger van vitaal belang.
Er werd toen met behulp van paarden gekart. aan elk uiteinde van het troknet, 20 tot 25 m. lang, werd een paard gespannen, en gedurende + 2 uren werd het door het water getrokken tot men een zekere hoeveelheid vis, “kluts” noemde men deze, buit gemaakt had. Het waren vooral pladijs en scharren die gevangen werden.
Er werd ‘s winters ook met de “staakvleet” gevist. Deze was uit 17 netten samengesteld, onderling met touwen aan ankers vastgemaakt. Ieder net was 15 “vaam” lang, één vadem reed aan de uiteinden en 11/2 vadem in het midden. Een Heistse “vadem” was iets meer dan 1 m.; de engelse vadem of vaam was 1.83 m.
Om de staakvleet te zetten had men 18 ankers nodig, om de netten op hun plaats te houden. De twee buitenste waren, door middel van kabels van + 35 m. lang, aan een boei vastgemaakt, teneinde de plaats aan te wijzen van de ligging der netten; gezien deze een paar mijlen ver in zee gelegd werden.
Aan deze netten was onderaan lood gevestigd om het net op de bodem van de zee te houden, terwijl ze boven opgehouden werden door kurk. Zo bleven ze steeds loodrecht in zee met een maximum aan opening. Om de twee dagen werden de netten opgehaald. Op deze manier werd meestal kabeljauw gevangen. Deze vissen zwommen in scholen, vernestelden in de netten en bleven er met hun kaken aan hangen. Een dergelijke manier van vissen had het voordeel dat de visser niet bij de netten hoefde te blijven en aldus met zijn schuit terug aan wal kon komen. Deze methode van vissen werd toegepast tot 1865.
Van Pasen tot Allerheiligen werd toen ook met het “singnet’ gevist, waarmede vooral rog, schelvis, steur en pieterman gevangen werd. Het singnet was een dubbel net met grote manen en het had een lengte van 175 tot 250 m. De beide netten waren samengesnoerd met pezen en ze hadden aldus de vorm van een lange rol. Ieder uiteinde van deze rol werd door een lange kabel aan een vaartuig verbonden en door 2 vaartuigen voortgetrokken gedurende 6 uren of een “vistij”.
Het was in 1870 dat er voor het eerst garnaal gevangen werd. De garnaalvanger stak gewoonlijk maar voor één enkel tij in zee, en trachtte dagelijks zijn vangst vóór de middag aan wal te brengen. Daar het tij iedere dag een uur later opkomt, moest iedere 8 à 10 dagen het tij "verlegd" worden. Dan werd twee getijen na een gevist.
De Heistse garnalen waren niet alleen in het binnenland, maar ook in het buitenland, en vooral op de markt te Parijs, zeer gezocht. Men zegde van de Heistse garnaal dat “ze kraakten lijk neuten”. De vissers kookten hun garnalen aan boord, waarna ze “gezielt” of gezouten werden, naargelang ze aan de “kaai” verkocht, ofwel verzonden moesten worden. De meeste garnaalvangers leverden hun vangst aan vaste kopers, die eerder tussenpersonen dan kopers waren. Immers, de prijs van de garnaal werd slechts vastgesteld en betaald, 8 à 10 dagen nadien, t.t.z. nadat de garnaal door de kopers, zonder controle van de visser, te Parijs of op andere markten verkocht was. De visser was verantwoordelijk voor het niet-bewaren van zijn garnalen. Een gewone garnaalvanger bracht in de zomer dagelijks 100 tot 150 kg garnaal aan wal; in de winter 10 à 50 kg.
Vooraleer Zeebrugge bestond, richtten de kustvaarders zich meestal op de hoge duinen. Ieder duintop had voor onze vissers een uiteraard specifieke naam, zoals “'t Stakertje”, de “Vossenhul”, de “Lucifer”, enz.
Rond de eeuwwisseling werd algemeen met het “schobnet” gevist. Dit is een trechtervormig net dat over de bodem van de zee gesleept werd. Het werd aan de voorkant door 2 ijzeren hoepels opengehouden, terwijl de stoomboten daarvoor 2 brede planken gebruikten, “deuren’ genoemd. Deze twee ijzers of deuren waren door een dikke stok, “korrestok”, verenigd. Ze waren 8 tot 12 m. lang, volgens de grootte van het vaartuig. Het onderste doel van de korre of schobnet werd op de grond gehouden door zware slepende kettingen, “trouville” genoemd. De opening van een gewone viskorre telde 440 à 500 mazen of schollen, ieder van 4 tot 5 cm. opening. Bij garnaalvangers waren de mazen en alle attributen (korre, ijzers, stok, touw) veel kleiner.
De korre was door een kabel van 50 tot 200 m. lengte aan het vaartuig verbonden. Deze kabel was aan een “sprange” vastgemaakt, d.i. een dik touw dat de beide uiteinden van de korrestok, in de vorm van een haak, verbindt. Het was door dit touw dat de korre na elk vistij (6 uren) aan boord gehaald werd. Dit was een zeer lastig werk en menig visser is er door verongelukt of overboord gegaan. Voor het inhalen of het “vieren” van de korre, wordt een kaapstand gebruikt, “kapstrang” zeggen de vissers, dat op kleine vaartuigen met de hand en op grotere met de “donkey” (stoommotor) in beweging gebracht werd.
Het bijzonderste en onmisbaarste materiaal dat op een vaartuig gebruikt werd,was: een dieplood, een mistbel of misthoorn, 3 of 4 ankers, enkele lantaarns, 1 of 2 kompassen, het vistuig, de zeebrief (eigendomstitel) en een meetbrief. Toen mocht een visser nog in zee steken zonder lijst der meevarenden.
Er werd op verscheidene diepten gevist, doch de visgronden, “loggers” genaamd, lagen niet lager dan 40 vaam en niet hoger dan 4 à 5 vaam. De minst diepe plaatsen worden “droogten” genoemd.
De vissoorten die gevangen werden waren hoofdzakelijk pladijs, rog, tong, scharren, wijting, pietermans, schelvis, buts, tarbot en griet. Op kleine schaal en op bepaalde tijdstippen wordt ook haring en sprot gevangen.
Voor dat Heist met tram of trein verbonden was, werd de vangst door vissersvrouwen en kinderen uitgeleurd in Heist en in de omtrek. Was de vangst groot, dan werd de vis net de “viskar” naar Brugge gevoerd; en een gedeelte ging zelfs van Brugge naar Gent met de barge.
De vissers waren over het algemeen analfabeten. Ipso facto werden de manden vis die naar Brugge en eventueel verder naar Gent moesten, gemerkt door een “dot” stro boven op de mand te leggen. De mijnmeester kende de eigenaar van de vis aan de korven, waarin voor elke schuit op een afzonderlijke manier witte wissen gevlochten waren. In 1878 bestonden er te Heist 28 verschillend gemerkte korven. De stuurman alleen had het recht de vis te verkopen en het geld te ontvangen.
Hij verdeelde de opbrengst onder de reder en de bemanning. De bemanning verdiende op de kleine vaartuigen 15 % van de opbrengst, op grotere vaartuigen 10 à 13 % en op stoomboten 6 tot 8 %. Het lavertje ontving gewoonlijk de helft van een “maat" uit de bemanning. De stuurman bekwam, boven zijn aandeel als maat, 3 à 4 % van de opbrengst. Vooraleer de opbrengst verdeeld werd, werden alle gemaakte kosten afgetrokken, zoals garen, kolen, vervoer, korven. Boven zijn aandeel had de visser nog recht op het eten van vis aan boord, en op een "zoo deelvis" (hoeveelheid kleine vis) voor zijn huisgezin. De visser moest op eigen kosten eten meebrengen aan boord.
In Heist waren er in 1920, dus vóór de algemene evacuatie naar Zeebrugge, nog 246 vissersgezinnen met 347 varende vissers. 99 % van de mannen die visser werden, kwamen uit een vissersgezin, terwijl er slechts 1% visser werden, die niet uit vissersfamilies voortstamden.
De visser had steeds een stuk land, dat bewerkt word door de vrouw en de kinderen. Ze hadden het hard deze vissersvrouwen, want zij waren het die moesten instaan voor het leuren met de vis, het bewerken van hun stuk land, het breien van de netten, het opvoeden van de kinderen, enz, Buiten de zee bestond er niets voor de visser. Had hij geen werk aan boord en was hij niet op zee, dan slenterde hij rond of zat in de herbergen, zodat armoede veelal een grote rol speelde in het leven van de visser, er waren toen 80 herbergen te Heist, zonder van de "Cafeetjes in den duik" te spreken. De vissers konden ook uren op de Zeedijk staan om de zee af te speuren, en zij konden van zeer ver ieder vaartuig herkennen en nagaan.
De oude vissersliederdracht was een rode borstrok met gepofte mouwen, een wijde bleekgrijze broek (later donkerblauw), een traditionele klak (blinkende klep, blauwe versiering, zwart bandje) en een gebloemde neusdoek. Aan boord had hij nog een “olieschabbe” en een zuidwester, wanneer een nieuwe laver aan boord kwam, werd hij onmiddellijk met een lapnaam bedacht, Dit levert echter stof voor een nieuwe bijdrage en daar komen wij dan later op terug.
De Heistse vissers hadden het onder de oorlog 14-18 hard te verduren. Zij mogen onder de meest beproefde slachtoffers gerekend worden, Zij evacueerden bijna allen naar Nederland dat neutraal was, doch werden ook daar gezocht door de Duitsers. Er werden bommen op hun verblijfplaatsen geworpen, en indien er waren die het waagden in zee te gaan, werden zij van tussen de Hollandse boten uitgepikt en hun vaartuig gekaapt of getorpedeerd. Bij het uitbreken van de oorlog bestond de Heistse Visserij uit 69 vaartuigen. Van dit getal bleven er hier slechts 14, meestal kleine en versleten schuiten. Twee trokken er naar Engeland en 53 namen koers naar Nederland. Deze laatsten werden, na enkele maanden in Breskens, Vera, Vlissingen en enkele ander plaatsen vertoeft te hebben, in mei 1915, op bevel van de regering, in de haven van Zierikzee verenigd.
Enkele gezinnen zochten een onderkomen in een barak, andere verbleven de ganse oorlog op hun vaartuig dat alleen als woning nog dienstig was. In de nacht van 29 op 30 april 1917 werden een zestal bommen op de stad geworpen, zonder echter één Heistenaar te treffen. Verscheidene vissers lieten zich in Zierikzee aanmonsteren en vaarden aldus onder Hollandse vlag. Nauwelijks waren er enkele Heistenaars met de Hollanders in zee gestoken, “of was het verraad?” werden de H. 11, H. 10 en de H. 20 door Duitse schepen van tussen de Hollandse vaartuigen gehaald. Ze werden gekaapt en de bemanning gevangen gezet. De. H. 60 en de Z. 8 werden buiten de Hollandse wateren en de Z. 5 in het Kanaal door een Duitse onderzeeboot getorpedeerd; doch de bemanning wist zich te redden.
Al de vaartuigen die te Heist gebleven waren, werden door de Duitsers vernield of als schietschijf gebruikt. In Nederland waren 16 Heistse vaartuigen afgekeurd en in brandhout geslagen. Vermelden wij nog dat de toenmalige burgemeester van Zierikzee, dhr. Hokker, de Heistenaars bijstond waar het kon, en o.m. barakken liet optrekken om hen een onderkomen te verschaffen. Van de boten die vertrokken waren, keerden er slechts 23 naar Heist terug, die onmiddellijk grote vangsten en zeer goede zaken deden. De vis werd aan zeer hoge prijzen verkocht, en het was geen zeldzaamheid dat b.v, de prijs voor 5 fr. het kilo van de hand ging.
Bronnen:
- C. Vantorre
- Fr. Vantorre (gestorven op de ouderdom van meer dan 100 jaar)
- Verscheidene oude Heistse vissers.
- Beschrijving van Heyst , E.H. Tanghe
- Ons Volk, C. De Vlieger
- Heyst-aan-zee en zijn verleden, J. Nollet
- Heist van vissersdorp tot badstad, Maur. Dekeyzer.