De bezittingen van enkele boeren uit de Zwinstreek in de 18de eeuw

Geert Tavernier 1

Wijzen op het belang van de landbouw lijkt overbodig. De mensheid is ervan afhankelijk voor zijn voeding. Eeuwenlang heeft zij een beroep gedaan op liet overgrote deel van de bevolking In het Rijksarchief te Brugge worden honderden boedelbeschrijvingen van 18de eeuwse boerderijen uit de Zwinstreek bewaard. In het volgende artikel werd uitgegaan van drie dergelijke boedelbeschrijvingen in de hoop zo een representatief beeld te schetsen.

De Boedelbeschrijving ten sterfhuize van Michiel (Lissewege, 1715)

De hoofdrol in dit verhaal wordt gespeeld door Theresia Bybauw ( Heist, 1740). Zij huwde viermaal en met elke echtgenoot trok zij in op dezelfde boerderij te Lissewege. In de staat van goed ten sterfhuize van haar eerste man, François Devynck, die er overleed op 6 februari 1766, lezen we dat de hoeve ‘Nieuwenhove’  2 heette. Zij was eigendom van de Duinenabdij te Brugge.

Kort voor zijn overlijden moet François Devynck het pachtcontract afgesloten hebben: “betaelt aen den eerweirden heer F R. Madere dispencier ende ontfangher van d’abdie van Duynen binnen Brugghe de somme van vier-ponden vier schellynghen grooten over het hooftcleet van den nie uit en pacht van d’ hofstede by den overledenen bewoond by quittancie van den l4 juni 1766”. Reeds op 6 mei 1766 hertrouwde Theresia met Cornelis Claeys die zo automatisch boer werd op dezelfde hofstede, tot hij er overleed op 26 januari 1768.

Op 26 mei 1768 trouwde zij voor de derde maal met Michiel Vergriete. Michiel overleed er op 10 juli 1775 en op 28 november van hetzelfde jaar hertrouwde Theresia voor de vierde en laatste maal met Victor Vandepitte. Samen met Victor woonde zij nog verscheidene jaren te Lissewege tot ze verhuisden naar een hoeve te Dudzele. In 1818 overleed ze te Dudzele als rentenierster.

Amper twee jaar later was de 77-jarige Victor hertrouwd met de zo maar eventjes 48 jaar jongere Regina Smits. Kwestie van jong te blijven zal Victor gedacht hebben.

Zo zag Theresia ’s leven er dus uit: tot vier maal toe trouwen, kinderen krijgen en hertrouwen. Na de dood van elke echtgenoot werd een boedelbeschrijving opgemaakt. Dat gebeurde steeds zo vlug mogelijk na het overlijden. Zo werd elf dagen na de dood van Michiel Vergriete een schatting gemaakt van alle meubelen (roerende) goederen door Jan Claeys en Jacob Goossens, twee beëdigde schatters van het Brugse Vrije. Onroerende goederen waren er niet. In verband met de gebruikte munteenheid staat in de inleiding van de staat van goed de volgende geijkte uitdrukking: “Dit alles in ponden schellyngen grooten vlaems courandt, de schellynghen tot seven stuyvers ende alle andere meerdere of in mindere specieën naer advenante”.   3

De beschrijving vangt aan in de keuken. Hier vond men: “hangelketen (ketelhaak), brander (haardijzer waarop het hout rustte), tang, schop en ijzeren lat, (haardgerei hanger), een schuinhanger, twee roosters, vleesvork en ander ijzerwerk. Een koperen, schuimspaan, idem kookpot en pan, twee koperen akers, een dito deksel, twee strijkijzers, een staande klok, een menagierken met heft (wellicht gaat hier om een rek waarin borden passen) en de gleiers (geglazuurd aardewerk) dat daarop staat, dertien stuks gleiers, drie idem zoutvaten, drie tinnen kannen, een idem trekpot (theepot) en ander gleiers gereedschap, een lepelbard met twaalf tinnen lepels, een bard met twaalf vorken, een tinnen lamp en kandelaar, een lantaarn met een hengsel”.

Als warmste plaats in het huis kwamen hier ook verschillende slaapgelegenheden voor: “een pluimen bed met al wat er bij hoort (bed betekent hier een zak, in dit geval met pluimen gevuld), de kinderwiegen en andere slaapgelegenheden. Negen stoelen, een tafel, een zout-la (half-cilindervormig zoutvaatje dat gewoonlijk naast de haard hing) een haardijzer, 48 £ tin, 130 £ varkensvlees en andere kleinigheden”.

Alles apart geprezen en samen waard £ 19-9-0 gr.

Het vertrek naast de keuken dat toegang gaf tot de buitendeur werd de gang genoemd. Daar werd aangetroffen: “een kam met wat erbij hoort, drie koperen akers, een idem ketel en lauwer (soort aker met deksel die boven het vuur kon gehangen worden), twee ijzeren potten, twee koelvaten, spaden en een delfschop, de kliefhamer (zware hamer) en een kapmes, zaag en ander timmermansgereedschap, een koperen lauwer, een idem pan, een tinnen kan en twee waterpotten, een juk en een vleesblok (waarop het geslachte dier versneden werd), een tafel, een rijzadel en bottinnen (rijlaarzen). Dit laatste bewijst dat de boer zijn paarden voor meer gebruikte dan alleen maar om de akker te bewerken. Voorts een kist, de slaapplaats van de meid(en), en wat kleinigheden £ 7-1-10 gr “.

Het oven-kot (bakhuis) stond wegens het brandgevaar meestal wat verwijderd van de andere gebouwen. Daar bevond zich: de trog, een ijzeren loete (haak om het brandende hout gelijkmatig over de ovenvloer te verdelen) en een paal (om het brood in de oven te schuiven of eruit te halen), een ketelhaak en een lange ijzeren pot. In deze doofpot werd de smeulende asse achteraf gedoofd. Voorts het koperen fornuis, een kuip en een mand. £ 3-15-8 gr

Met een houten trapje geraakte men vanuit de keuken in de voutekamer, hier kortweg kamer genoemd. Onder deze kamer bevond zich de kelder die gedeeltelijk onder de grond stak, om wille van het hoge waterpeil in de polders. De stenen keldertrap was toegankelijk door het houten kamertrapje zijdelings te kantelen. Op de kamer werd bevonden: “62 £ tin, een lepelbard met een dozijn tinnen lepels en een dozijn stalen vorken, een fijn afgewerkte kleerkast, een kist en een rekbank (bank of tafel waarop gerechten klaargemaakt werden), drie tafels, een kannenboord, achttien stoelen, een zijden zeef, vleesmanden, de luierkorf, een pluimen bed met al wat er bij hoort, een fijn afgewerkte koets (alkoof), spiegel en borstel, handboog. acht stuks gleis en enkele kleinigheden. £ 17-8-0 gr”.

In het paardenstal bevonden zich volgende paarden die samen met hun “harnasseure” (getuig) geprezen werden:            

  • Een eerste paard van twintig jaar £ 10-0-0 gr
  • Een tweede paard van zestien jaar £ 16-0-0 gr
  • Een derde paard £ 19-0-0 gr
  • Een vierde paard £ 27-0-0 gr
  • Een vijfde paard £ 30-0-0 gr
  • Verder een tweejarig merrieveulen £ 14-0-0 gr
  • Voorts de slaapgelegenheid van de knecht(en) met nog wat paardengetuig, de mestgreep, en de stalschop £2-3-4gr
  • Voorts zeven melkkoeien met een stier £8 1-5-0 gr
  • In de boomgaard bevonden zich acht kalveren £ 9-0-0 gr
  • Verder liepen langs de hoeve zes overjarige varkens en twee jonge varkens £ 10-10-0 gr
  • Voorts een vet varken £ 5-13-4 gr

Deze varkens vormden een belangrijke voedingsbron, getuige de 130 £ varkensvlees in de keuken.

Verder werd aan hout gevonden: omtrent vierduizend bussen (bundels) en fasseel (hout gekapt op ovenmaat) met enkele blokken, samen met slijpsteen en al het hout voor omheining rond de boomgaard. £ 24-15-4 gr.

In het wagenkot bevond zich het grote landbouwgereedschap: “drie wagens soo die te velde ende ter marct gaen, drie houten eggen en ijzeren, een mollebard (grote schepbak om de akker te effenen), een weiderol, twee ijzeren ploegen met een riester, een kruiwagen, alle voor- en achter-harnassen (om bv. schoven op de wagens te stapelen) en alle korte en lange kettingen. £ 32-4-0 gr.

Dat de wagens wel degelijk ter markt gingen blijkt uit de staat van goed ten sterfhuize van Cornelis Claeys: “Voorts betaelt aen sieur Pieter Verbiest, herbergier in het Paternoster tot Brugghe, de somme van neghen schellynghen vier grooten over een jaer stal-geldt met waeghen en peerden verscheezen 1767...”. Een bijna identieke vermelding is te vinden in de staat van goed van François Devynck. Het is dus zeer waarschijnlijk dat ook hun opvolger Michiel Vergriete naar de Brugse markt ging. Het moet hier gaan om de zaterdagse markt die plaats vond voor het Belfort.

Op de zolders werd bevonden: een fatouw (korenzeef), de graanzeven, een vat en een schop, achttien graanzakken, een wan (mand waarmee het gedorste koren in de wind opgeschud werd om het kaf van het koren te scheiden) en een graanmaat, een kalverbak, een tafel, een kist, alle hooi- en schoofvorken, wat oud ijzeren, en andere kleinigheden £ 4-16-8 gr.

  • Voorts veertien hoeden   4  en een maat haver -vier guldens per hoed £ 9-10-0 gr.
  • Voorts vijfenveertig en een halve hoeden bonen - negentien schelllingen per hoed £ 43-4-6 gr.
  • Voorts vier hoeden “sukrioen” (soort gerst) -vierentwintig schellingen per hoed £ 4-16-0 gr.
  • Voorts achtendertig en een halve hoeden tarwe - negen schellingen en zes grooten per maat £ 72-4-0 gr.
  • Voorts vijf en een halve kransen tarwe - zes schellingen en zes grooten per maat £ 8-5-0 gr.
  • Tenslotte twee hoeden en een vat vitsen (soort linzen) £2 -16-8 gr.

De kelder bleef fris in de zomer, en toch vorstvrij in de winter wat ze ideaal maakte om zuivelproducten te bewaren: “dertig teilen met melk, achttien lege teilen, room- en karnmelkkuipen, een stande (grote houten kuip die meer hoog dan breed is), een sannevat (roomvat) met tweeën twintig stuks boter, een koperen lamp, een staen (voetstuk of schraag om iets op te plaatsen) en een hangijzer, azijn- en oliepullen, waskuip en boterkuip, een lege melkkuip, een ijzeren pot, wafelijzer, een gantiere (houten voetstuk om een ton op te plaatsen), een vleesstande, vijf en zeventig lege flessen en wat andere kleinigheden £ 8-5-0 gr”.

In de schuur bevond zich: “de windmolen (wanmolen om kaf van het koren te scheiden), een ladder, drie zakken aardappelen, honderd roggeglei en tweehonderd tarweglei (dak materiaal) met op het koestal vijftig bonden hooi en wat tarwebonden met alle dilt-persen, (persen zijn de boomspillen die het plafond van het stal vormen; de zo ontstane zoldering is de ‘dilte’ waarop hooi of stro gestapeld werd) boven dezelfde stal £ 10-0-4 gr”.

In de vette weide te Sint-Jans-op-den-Dijk (Uitkerke) bevonden zich:

  • “Drie oude ossen met een tweetandse (tweejarige) os £ 48-0-0 gr.
  • Voorts zeven oude koeien en vaarzen £ 77-10-0 gr.
  • Verder een kreupele os £ 5-10-0 gr.
  • Tenslotte twee tweejarige veulens £ 30-10-0 gr”.

In de weide aen Siperraens op de prochie van Lissewege bevonden zich:

  • ”Twee jaarling vaarzen £ 5-10-gr.
  • Voorts vier tweetandse ossen en vier idem vaarzen £ 54-0-0 gr.
  • Tenslotte twee jaarling veulens £ 24-0-0 gr”.
  • In de watergangweide bevonden zich: zes jaarling ossen en idem vaarzen £ 18-0-0 gr

Ook alle hagen en bomen op de landerijen worden als roerend goed opgenomen in de boedelbeschrijving in vergroey van houte vijfduizend honderdvijftig bussen en fasseel â tien schellingen per honderd £ 25-15-0 gr.

Het wintergraan, gezaaid in het najaar van 1774, alsook het bijhorige labeur. De volgende begrippen gaan terug tot het middeleeuwse drieslagstelsel waarin op een akker wintervruchten, zomervruchten en de braak elkaar opvolgden. Zowel het braakleggen als het zaaien van het wintergraan vereiste een diepe bewerking van de akker, dit in tegenstelling tot het zaaien van het zomergraan. Dat zien we ook weerspiegeld in de volgende beschrijving: voor de wintervruchten en de braak werden de akkers vaker en met meer paarden bewerkt.

Wat de oppervlakte aangaat:

1 gemet (G) 3 lijnen = 300 roeden (R). In het Brugse Vrije kwam een gemet overeen met 0,44235 ha.

Eerst was er G. 23-1-50 R. braecke ghelabeurt, eenmaal met 2, tweemaal met 3 en twee maal met 4 paarden. Daarvan werd tot 9 gemeten bemest en bezaaid met sukrioen en tarwe £ 108-16-0 gr.

Voorts was er een akker van G. 9-2-0 R. Zwarte stoppels, waarvan tot zes gemeten braak gelegd en bezaaid zijn met tarwe £ 22-0-0 gr.

Tenslotte G. 8-1-0 R. gelabeurd met vier paarden en bezaaid met tarwe £ 16-14-0 gr.

De zomervruchten, gezaaid in het voorjaar van 1775:

Eerst G. 14-2-0 R. eenmaal bewerkt met 2 en tweemaal met 3 paarden en bezaaid met bonen £24-17-10 gr

Voorts G. 5-0-0 R. eenmaal gelabeurd met 2 en tweemaal met 3 paarden, bezaaid met vitsen £ 8-14-0 gr.

Voorts 6- 21-0 R. tweemaal bewerkt met 3 paarden en met haver bezaaid £ 4-6-0 gr.

Tenslotte rest er nog een stuk braakland van het jaar 1775:

G. 20-0-0 R. braak dat versteken werd (nadat de akker oppervlakkig geschoffeld was werd ze voor de eerste maal diep bewerkt en daarvan werden zes gemeten nogmaals bewerkt met drie paarden £ 23-12-0 gr.

Voorts voor het graven van greppels en het uitdiepen van de sloten rond de akkers £ 4-116-0 gr.

Voorts de waarde van alle draaibomen en afsluitingen aan de hoeve en de weiden, alsook van acht koppels hennen £ 2-6-8 gr.

De boedelbeschrijving eindigt met het huishoudlinnen: een dozijn servetten, een “hammelaken”, vier paar fluwijnen, een rabat (stuk stof dat aan een boord hing, bv. van de schouw, de alkoof of als gordijntje), wat blauwe tafellakens en handdoeken £ 4-2-0 gr.

Bij de baten werden nog de pacht- en landsonkosten (belastingen) gevoegd ter vergoeding van de eerder vermelde 0. 23-1-50 R. braakland £ 34-6-2 gr.

De kleren en het linnen van de overledene werden op 12 maart 1776 te koop gesteld door sieur Michiel Brullé, stockhouder (vendumeester) van Lissewege-ambacht, waarvan de zuivere opbrengst kwam te bedragen £ 22-19-6 gr.

Voorts waren er de volgende juwelen: Een paar zilveren schoengipsen £ 1-4-0 gr.

Voorts een paar kousenbandgispen £ 0-10-9 gr.

De inventaris van de baten sluit af met de contante gelden en batelijke inschulden (van derden ten bate van het sterfhuis): Op dezelfde dag van de boedelbeschrijving vond men in huis aan contante gelden de ghonne sy als dan in casse was hebbende £ 209-5-10 gr

Voorts de intrest voor één jaar van drie afzonderlijke obligaties van weesen penninghen ten laste van de wezenkamer van het Brugse Vrije £ 9 -18-8 gr.

Voorts hetgeen aan dit sterfhuis schuldig was £ 35-13-4 gr.

Hier eindigt het overzicht van alle baten met het totale bedrag van £ 1304-10-7 gr. Hiervan dienden vervolgens alle kosten en lasten afgetrokken te worden die betrekking hadden op de periode van de liquidatie van het sterfhuis, namelijk tot 21 juni 1775, eveneens de datum waarop de boedel geschat werd. Daar bovenop dan nog de kosten van de liquidatie zelf.

Pachtonkosten vormden het grootste aandeel in de lasten: de pacht van de hofstede aan de Duinen abdij te Brugge, de pacht van G. 2-2-26 R. te Zuienkerke aan de kerk van Zuienkerke, van G. 02-85 R. te Uitkerke aan de kerk van Uitkerke, van G. 4-0-17 R. aan de kerk van Lissewege, aan de Vrouw gravin de Thinnes, aan de heer baron de Croeser de Berges, aan de infirmerie de Wijngaard te Brugge en tenslotte aan Carolus Raes voor de pacht van een half gemet gras en uitweg van de weide te Lissewege.

Verder waren er diverse belastingen op het gebruik van de gronden, vrijland en in mindere mate roostland, gronden die hoofdzakelijk gelegen waren te Lissewege en in mindere mate te Zuienkerke en Uitkerke. Een bijkomende belasting bestond uit de “provinciaele rechten op het comptoir van Blanckenberge over twee verschenen rnaenden beestiael en maelderye’.

Voorts waren er diverse onkosten, onder andere aan de pastoor, onderpastoor en koster als gevolg van het begraven van de overledene met de middelste dienst, aan de domestieken van de hoeve, aan de paardensmid voor de levering van smeedwerk, aan de wagenmaker en aan de gareelmaker voor het herstellen van paardentuig.

Tot slot waren er de onkosten aan de heren schepenen, de griffier en de deurwaarders van de wezenkamer van het Brugse Vrije voor de liquidatie van de nalatenschap en voor het opstellen van de staat van goed.

Alle lasten en kosten kwamen samen op £ 267-18-9 en half gr. De staat van goed kon dus afgesloten worden met een batelijk totaal van £ 1036-11-9 en half gr., waarvan de helft toekwam aan de weduwe, ondertussen hertrouwd met Cornelis Vandepitte, en de wederhelft aan de drie wezen van Michiel Vergriete. Door de helft van het bedrag aan de wezen uit te keren kwamen Theresia Bybauw en haar man in het bezit van alle roerende goederen. Dit vooruitzicht moet het voor Cornelis Vandepitte extra aantrekkelijk gemaakt hebben om met de ‘bezitster’ te trouwen.

De boedelbeschrijving ten sterfhuize van Pieter Vermeire ( Koolkerke, 1758).

Ook in dat verhaal speelt de boerin de hoofdrol. Hier gaat het om Marianne Debackere (° rond 1715). Zij huwde driemaal. De eerste maal in 1735 te Koolkerke met Maryn Houterman die er overleed op 19 februari 1746. Reeds op 5 mei van hetzelfde jaar hertrouwde zij met Pieter Vermeire. In de haardentelling van 1748 treffen we Pieter en Marianne aan met twee kinderen uit haar eerste huwelijk en twee domestieken, meer bepaald een paardenknecht van 28 jaar en een meid van 16 jaar. Hij gebruikt op dat moment 37 gemeten en 2 lijnen. Pieter overleed er op 22 mei 1758. Weerom in hetzelfde jaar trouwde Marianne voor de derde en laatste maal met Daniël Van Slambrouck. Zeven dagen na Pieters dood werden de roerende goederen geschat door Jacques Vander Lynde en Guillaume Galle, beëdigde schatters van het Brugse Vrije. Onroerende goederen waren er niet. Hier volgt het relaas van de boedelschatting.

In de keuken bevonden:

een ketelhaak, tang, haardijzer, rooster, schop, zoutla, hanglat, elf stoelen, een tafel, twee rebbanken, een wasketel, twee koperen akers, een zie (melkzeef), twee koperen pannen, eenendertig pond tin, een fusycke (geweer,), een theebus, al het aardewerk, een tinnen theepot, twee lepelbardels met vierentwintig tinnen lepels en stalen vorken, een tinnen kan,. wat gleierse theepotten, strijkijzer, een koperen lauwer, een handzaag, twee pikken, een hangijzer, het bed van de weduwe en wat andere kleinigheden £ 12-0-6 gr.

Op de kamer:

een tafel, een vleesstande, een bank, een waskuip, een koffer, karnemelkkuip, een kerfzaag, de slaap- gelegenheid van de knechten (zonen), wat timmergereedschap, drie houwelen, een kam met wat er bij hoort, de kapmessen, vier spaden, een reep (touw), een theeketeltje, een ijzeren pot, een koperen aker en wat prondelinge (oude rommel) £ 4-12-6 gr.

In de kelder:

omtrent dertig pond swyne vlaeghe (varkenssmout), negentien teilen met melk, vier stukken boter, een kuip met wat karnemelk, een houten emmer met ijzeren banden, een koekijzer, omtrent honderd vijfentwintig pond varkensvlees en wat kleinigheden £ 5-10-0 gr.

Op de zolder:

zes hoed tarwe, omtrent zes en een halve hoed rogge, een fatouw, een wan, een vat, een zeef, twee lege buiken (bij-korven), een boekweitzeis, een schroobak (bak om doorgehakt stro, aardappelen e.d. in op te vangen), twee spinnenwielen, wat einden ijzer en wat prondelinge £ 19-2-4 gr.

In ‘t ander huis:

een reep, een brakel (vlaswerktuig), wat aardappelen, wat oude planken, vijhoed haver, anderhalf vat boekweit, omtrent zes zakken kaf, vijf deillien (soort Noors hout), een vat en graanschop £ 6-6-0 gr.

Voorts een slechte windmolen, een slechte mestwagen, driehonderd bonden haverstro, wat ronde bonden tarwestro, achthonderd rogge schoven, de diltpersen en een ladder £ 16-5-0 gr.

In ‘t wagenkot:

een wagen gelyck hy ter ougste gaet, twee ploegen, drie eggen en een kruiwagen. Voorts het wagenkot (wellicht was dit in hout opgetrokken waardoor het deel uitmaakte van de roerende goederen), vierhonderd vijftig bussen en fasseel en wat stokken en blokken die langs de hoeve gevonden werden, een buik met bijen en wat prondelinge £ 12-5-0 gr

In de schuur:

omtrent vijftienhonderd roggeschoven, wat ronde bonden stro, een ladder, vlegels en wat andere prondelinge £ 13-10-0 gr. Idem een stenen varkensbak, drie mesthaken en wat oude bardel (planken) £ 1-0-0 gr.

In ‘t paardenstal:

  • Een zwarte merrie met haar getuig £ 6-0-0 gr.
  • Idem een zwarte merrie £ 4-15-0 gr.
  • Idem een baaide (bruinrode) merrie met haar kachtel £ 21-10-0 gr.
  • Idem een tweejarig merrieveulen met een tweejarig ruinveulen f 18-15-0 gr.

In het gras:

  • Bevonden een rode blaarde (met witte vlekken) met een zwarte blaarde koe £ 13-10-0 gr.
  • Idem een zwarte blaarde vaars met een schotvaars(driejarige koe die eenmaal gekalfd heeft) en twee drinkeling (zogende) kalveren £ 5-5-0 gr.
  • Idem zes magere varkens langs de hoeve lopend £ 7-10-0 gr.

Labeur- en zaaigraan:

  • Vooreerst 2 gemeten 2 lijnen die braak lagen in 1757, nu bezaaid met tarwe, 4 voren diep bewerkt met 2e paarden £ 7-15-8 gr.
  • Idem 3 gemeten bezaaid met tarwe, 3 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 7-4-0 gr.
  • Idem 1 gemet een lijn braakland, bezaaid met tarwe, vier voren diep bewerkt met twee paarden £3-15-0 gr.
  • Idem 1 gemet, 1 lijn braakland, bezaaid met tarwe, 4 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 3-15-0 gr.
  • Idem 1 gemet 2 lijnen braakland, bezaaid met tarwe, 4 voren diep bewerkt met 2 paarden £4-10-8 gr.
  • Idem 1 gemet en 1 lijn bezaaid met tarwe, 2 voren diep bewerkt met 2 paarden £2-8-0 gr.
  • Idem 2 gemeten, 1 lijn bezaaid met tarwe, 2 voren diep bewerkt met 2 paarden £4-10-8 gr.
  • Idem 2 gemeten, 1 lijn bezaaid met rogge, 3 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 4-13-4 gr.
  • Idem 2 gemeten, 2 lijnen bezaaid met rogge, 2 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 3-19-0 gr.
  • Idem 2 gemeten, 1 lijn bezaaid met rogge, 2 voren diep bewerkt met 2 paarden £4-13-4 gr.
  • Idem 13 gemeten, 1 lijn bezaaid met haver, 3 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 13-3-4 gr.
  • Idem een half gemet bezaaid met vitsen, 3 voren diep bewerkt met 3 paarden £ 1-3-8 gr.
  • Idem 2 gemeten bezaaid met ‘carroten’ en beplant met aardappelen, 4 voren diep bewerkt met 2 paarden £ 5-0-8 gr.
  • Idem voor het “seeuwen” (bedekken van de bezaaide akker) van de wortelen, het voeren van mest gedurende twee dagen, achttien pond klaverzaad en het delven van greppels £ 3-19-2 gr.
  • Idem 14 hennen en 6 eenden met kleine kuikens £ 0-13-4 gr.

Het feit dat de overledene nogal wat rogge en boekweit teelde kan erop wijzen dat zijn grond zandiger is en lichter was in vergelijking met de vorige hofstede.

De boedelbeschrijving sluit af met de kleren en het linnen van de overledene: bevonden een witte serge kazak met een trijpen jupon (onder-jas) en een broek, een andere trijpen broek, een kallemanden (calimanco: geglansd wol-weefsel) slaaplijf met drie en twintig zilveren knopen, een bruine laken kazak en een bruine trijpen vest, een bruine kaseyen (kasseigoed: Fries wol-weefsel) hemdrok, een bruine lijnwaden kazak, een lederen broek, een pruik, een hoed, twee paar kousen, twee paar schoenen, elf hemden, een paar lakens, zes gaasdoeken met het linnen van het huishouden £ 11-10-0 gr.

Bij de baten worden de onkosten gevoegd van de hierboven gerelateerde partijen braakland £ 11-6-4 gr.

Op de dag van de schatting vond de weduwe aan contant geld £ 4 1-5-4 en half gr.

De juwelen:

  • Een gouden minneknopring (wellicht een verlovingring) wegend twaalf engelsen en vierentwintig azen £ 4-5-0 gr
  • Een gouden kruis en schuifsteen wegend zes engelsen en achttien azen £ 2-4-0 gr.
  • Een zilveren ijzertje met gouden hoofden (smal metalen beugeltje dat de vrouw rond het achter hoofd droeg, daarboven werd de muts gedragen), het goud wegend zestien engelsen en tien azen en het zilver elf engelsen £ 6-4-3 gr
  • Een zilveren centuurgisp wegend een once en twee en een halve azen £ 0-1 1-3 en half gr.

Inschulden:

  • Voorts hetgeen Danneel Verboeve aan dit sterfhuis schuldig is voor resterende huishuur en andere gemeens £ 1-11-0 gr.
  • Voorts hetgeen Pieter Cannoo schuldig is voor levering van stro £ 0-9-0 gr .
  • Voorts is hetgeen Elias Laseure schuldig is voor resterende huishuur en voorgeschoteld geld van dificylen recouvre gezien zijn sober ghestaethede.

Tot slot zijn er nog de juwelen van de overledene, bestaande uit drie paar zilveren gispen, die de weduwe aan de wezen schonk.

Hier eindigen de baten met een totaal bedrag van £ 318-7-4 en half gr. Daarvan moeten nu alle kommeren en lasten afgetrokken worden van de periode tot 29 mei 1758, eveneens de datum van de boedelschatting, alsook alle lasten als gevolg van het liquideren van het sterfhuis.

Allereerst de pachtkosten: aan de douarière van jonker Cornelis van Calloen voor de pacht van de hofstede en de daarbij horende landen, aan jonker Care! Triest voor een hofstede en landen en tenslotte aan jonkvrouw Anna Marie de Laneve voor een hofstede en landen.

Voorts zijn er de belastingen op het gebruik van de gronden, vooral vrij-maar ook proost- en kanunniken land, vooral te Koolkerke maar ook te Dudzele en Oostkerke. Verder zijn er diverse onkosten, onder andere als gevolg van het begraven van de overledene met de middelste dienst    5  en aan de Sint-Sebastiaangilde van. Koolkerke voor de doodschuld van de overledene als gildebroeder (vandaar wellicht het geweer dat in de keuken stond).

Tot slot zijn er de traditionele onkosten voor de liquidatie en het samenstellen van de staat van goed.

Alle kosten samen bedroegen £ 166-17-10 gr. De staat van goed kon dus afgesloten worden met een batelijk slot van £ 151-9-6 gr., waarvan de ene helft toekwam aan de weduwe, ondertussen hertrouwd, en de andere helft aan de drie wezen van de overledene bij de weduwe. Door het uitkeren van £75-14-9 en half gr. kwamen Marianne Debackere en Daniël Van Slambrouck dus in het volle bezit van alle roerende goederen.

De Boedelbeschrijving ten Sterhuize van Jacob De Badts (Hoeke, 1728)

Andermaal een vrouw die de hoofdrol speelt, ditmaal gaat het om Agatha Moermans. Haar eerste echtgenoot, Jacob De Badts kwam te overlijden op 7 november 1728, waarna zij hertrouwde met ene Jan Sybout. Deze Jan Sybout liet zij als weduwnaar achter bij haar overlijden te Hoeke op 21 april 1731. Pas op 12 oktober 1729 werd een boedelbeschrijving opgesteld ten sterfhuize van Jacob De Badts. Beëdigd schatter was Jan Malefason.

In de keuken:

  • een tang, een ketelhaak, een hangijzer, een lamp, een kandelaar, een zout-la, een ketelhaak, een strijkijzer, een hengsel, een spiegel en 20 tinnen lepels £ 0-1 6-0 gr.,
  • Voorts 34 stukken aarde-en gleiswerk, twee koperen ketels, een emmer, een ‘fruitpan’ (frituurpan), een bierkan met een waterkan, een fles, een borstel, twee kisten, twee banken, een tafel, twee stoelen. een schrapaaiken (etenskastje), een lepelbard, een kuipje en andere kleinigheden £ 2-13-4 gr.
  • Idem een kam met wat erbij hoort, een mand, een wieg, een lantaarn, een ijzeren pot, eenjuk en andere zaken £ 1-3-4 gr.

In de kelder:

  • pot boter, een kwade (slechte) kam, een trog, een spade en een schop £ 1-1-3 gr.
  • Idem een bed met dekens en lakens met de gordijnen £ 2-2-0 gr.

Op de zolder:

  • een wan, wat boontjes, een kuipje, een pik en andere kleinigheden £ 0-10-0 gr.
  • Idem een waskuip met wat brandhout £ 0-13-4 gr.
  • Voorts een zwarte kalfkoe met een jaarling vaars £ 9-0-0 gr.
  • Idem een dito melkkoe met een rode £ 8-0-0 gr.
  • Idem twee varkens £ 2-0-0 gr .
  • Voorts alle hovenieringe (tuinwerk en groenten) die in de hof aangetroffen werden £ 2-3-4 gr.

Buiten de boedelschatting liet de weduwe weten dat op de dag van de schatting geen contant geld noch batelijke inschulden bevonden werden.

Het totaal van de baten bedroeg £ 29-2-7 gr.

Daarvan moesten nu volgende kosten en lasten afgetrokken worden:

  • Betaald aan Pieter Hoort voor visiten en levering van medicijnen gedurende de ziekte van de overledene £ 1-3-4 gr.
  • Betaald aan Anthone Van Haecke voor zes maanden pacht van 8 gemeten, zijnde een huis en wat land £ 8-10-0 gr.
  • Tenslotte betaald aan Catherine Jonckheere (de moeder van Agatha Moermans) voor onderlinge gemeens £ 1-0-0 gr.
  • Met de onkosten voor het stellen en liquideren van de nalatenschap kwamen de lasten samen te bedragen van £ 12-12-4 gr.

De staat van goed kon dus afgesloten worden met een batelijk slot van £ 16-10-3 gr. Mits de helft ervan uit te betalen aan de wees kwam Agatha Moermans in het volle bezit van de roerende goederen.

De Bedrijfsgrootte en de Werklieden

Het zal de lezer duidelijk zijn dat er grondige verschillen waren in de omvang van de beschreven hofsteden. Dit blijkt eerst en vooral uit het landbouwmateriaal. Hoe meer akkers de boer bewerkt, des te meer paarden en groot akkerbouwalaam hij hiervoor nodig heeft. Bovendien zal de boer met de meeste akkers hiermee ook meer runderen en paarden kunnen onderhouden. Bovendien zullen meer dieren ook instaan voor meer mest waarmee dan meer akkers kunnen worden onderhouden. Het aantal dieren zal bovendien moeten overeenstemmen met het weide-areaal. Dit laatste is echter moeilijk te bepalen aangezien het precieze oppervlak van de weiden nergens expliciet vermeld wordt. Voor het houden van varkens waren weinig voorzieningen nodig aangezien die rondliepen langs het erf en in de boomgaard. Een bijkomende aanduiding van de bedrijfsgrootte zijn allicht het aantal zit- en eetplaatsen in het huis. Op een groter bedrijf waren immers meer inwonende knechten en meiden. Tijdens de oogst kwamen daar nog losse arbeidskrachten bij. Met hun allen moesten die aan tafel kunnen. Het een en ander kan uit het volgende tabelletje afgeleid worden:

    Boedel 1 (1775) Boedel 2 (1758) Boedel 3 (1729)
         
Akker-areaal G. 83-1-50 G. 36-2-50 ?
         
Paarden        
         
  Werkpaarden 5 3 0
         
  Kachtels en veulens 5 3 0
         
Runderen        
         
  Grote runderen 24 4 4
         
  Kalveren 8 2 0
         
  Varkens 9 6 2
         
Landbouwalaam      
         
  Grote wagens 3 1 0
         
  Ploegen 2 2 0
         
  Eggen 4 3 0
         
Zit-en eetplaatsen      
         
  Tafels 4 2 1
         
  Stoelen 27 11 2
         
  Banken 0 1 2

 

De conclusie ligt voor de hand. Het eerste bedrijf zal met akkers en weiden zeker groter geweest zijn dan honderd gemeten. Het tweede zal allicht geen vijftig gemeten geteld hebben. Het derde koeipostje was een gammele acht gemeten groot. Van het tweede bedrijf leren we uit de haarden-telling van 1748 dat er een meid en een knecht inwoonden. Naar verhouding moeten er in het eerste bedrijf dus zeker twee knechten en twee meiden zijn geweest.

Het keuterboertje met zijn acht gemeten ging wellicht zelf als loonarbeider werken bij grotere boeren. Het moet hier worden opgemerkt dat het aantal domestieken kon variëren naargelang de gezinstoestand van de boer. Aankomende kinderen konden de plaats innemen van werklieden.

Ter illustratie gaan we dieper in op enkele werklieden die vermeld worden in een rekening uit 1777, opgemaakt na het faillissement van Simoen Lauwagie. Deze Lauwagie was pachter van een grote hofstede met o.m. schapen te Westkapelle.

Allereerst worden enkele losse loonarbeiders genoemd:

“Alvorens pretendeert Andries Smissaert ter somme van twee ponden neghenthien schellynghen grooten over ‘t snien van sucrioen ten ougst lyde xviiC sesentseventich...”;

“Voorts pretendeert Marie Stoens weduwe van Carel Heyns ter somme van drye ponden ses schellynghen ende aght grooten over het snien van sucrioen en de terwe ten ougst tyde xviiC sesentseventigh...”,

“Pretendeert Pieter Verstraete tot ses schellynghen grooten over reste arbeyts loon van dosschen in septembre xviiC sesentseventigh...”

Voorts is er de volgende verwijzing naar het inwonend personeel:

“Joannes Nayaert pretendeert een somme van neghen ponden vyfthien schellynghen grooten over ses maenden en half-dienstloon als peerdecneght ten advenante van neghen guldens ten maende. Voor een vol jaar ontving de paardenknecht dus ongeveer achttien ponden naast gratis kost en inwoon. Ter vergelijking: daarmee kon hij zes jonge ossen kopen of een veulen. Om een goed boerenpaard te kopen, wat tot dertig pond waard kon zijn, moest hij aanzienlijk langer dan een jaar werken.

Een ander document, hier ter illustratie aangehaald, is de staat van goed van Pieter Vlietynck die te Lissewege overleed in 1760. In de lastenrubriek vinden we: ”Betaelt aen Cahtarina De Witte de somme van seven schellinghen vier grooten over tweeentwintigh daeghen dienstheure “... in advenante van ses ponden grooten tsjaers.” Een paardenknecht kon dus tot meer dan het dubbele verdienen van een meid.

Financiële tribulaties

Het ging de boeren niet steeds voor de wind. Dr. Chris Vandenbroeke heeft berekend dat de pachtprijzen dramatisch stegen vanaf 1700 en vooral in de tweede helft van de 18de eeuw. Daarnaast werd de landbouw geregeld getroffen door tegenslagen als slechte oogsten en dieren-sterfte. De voornaamste oorzaken waren slecht weer en runderpest. In tijden van oorlog of bezetting kon daar nog uitbuiting of plundering door vreemde troepen bijkomen.

Ter illustratie keren we terug naar de hierboven vermelde faillissementsrekening van Simoen Lauwagie. In Westkapelle pachtte boer Lauwagie een hofstede van 35 gemeten samen met een leen van 22 gemeten, eigendom van Anthonius De Draeck, kanunnik van de Sint-Baafskerk te Gent. Daarnaast pachtte hij o.m. nog 25 gemeten te Knokke van jonker Pieter de 1’Espee, ridder heer van Straeten. Vanaf 1771 lijken de schulden zich op te stapelen: van de 60 £ pacht aan kanunnik De Draeck bleven 42 £ onbetaald. Naar de oorzaak van de financiële problemen kunnen we slechts raden. Mogelijke aanleiding was de slechte oogst en de algemeen heersende runderpest in 1770. Onder impuls van François Anthone Beyts, zaakgelastigde van kanunnik De Draeck, verleende de Vierschaar van het Brugse Vrije in 1776 toelating tot faillissement inbeslagneming) van Lauwagies goederen. Echter, als vendumeester Brullé van Oostkerke ambacht zich op de hoeve aanbood vond hij alle deuren gesloten en moet onverrichterzake terugkeren. Tenslotte wist betyder (hoofd van politie) Parmentier zich met geweld een toegang tot het huis te verschaffen waarna de openbare verkoping kon doorgaan van alle dieren, huishoud- en landbouwalaam alsook van alle vruchten in de schuur en te velde, op 13 september 1776 te Westkapelle en op 17 en 18 september te Knokke en Heist. Drie koriwoonsten (kleine woningen), eigendom van boer Lauwagie, werden op 20 maart 1777 voor één jaar openbaar verpacht aan de meest biedende.

Wellicht rond deze periode werd boer Lauwagie gevangen gehouden want in een latere rechtszaak (op 5 november 1781) verklaarde hij omtrent vijf jaar eerder gedurende zeven maanden en veertien dagen opgesloten te hebben gezeten in de gevangenis te Brugge wegens schulden.

Op 4 januari 1777 kreeg Lenaert De Visch, hoofdman van Westkapelle, opdracht om een liquidatieacte op te maken van de zaak Lauwagie. Deze toelating werd tot vier maal toe tussen januari en maart 1777 vanop de kerckstichele (roepsteen) van Westkapelle, na het verlaten van de hoogmis, omgeroepen.

Hetzelfde kerkgebod werd bovendien aan de kerkdeur geplakt. Zo kregen onbekende schuldeisers de kans zich bekend te maken.

Vernedering en ontgoocheling moet Lauwagie gevoeld hebben: hij moest zich met zijn gezin terugtrekken in een van zijn kortwoonsten en moest voortaan als arbeider de kost winnen. Daar naast voelde hij wrok tegenover Pieter Rotsaert, de boer die zijn plaats had ingenomen op de hofstede te Westkapelle. Hij beschuldigde Rotsaert ervan hem indertijd onderpacht te hebben door een hogere pacht te willen betalen aan kanunnik De Draeck. De wrok tegenover Rotsaert ging zover dat Lauwagie op 3 oktober 1781 een dreigbrief schreef aan zijn rivaal waarin hij dreigde hem te vermoorden en zijn hoeve in brand te steken als niet tegemoet werd gekomen aan bepaalde eisen. Lauwagie werd opgesloten te Brugge en op 5 november begon het eerste verhoor door twee schepenen van het Brugse Vrije. Na een grafologisch onderzoek van de dreigbrief en na wat dreigen met foltertuigen viel Lauwagie op 27 februari 1782 door de mand. Hij bekende de dreigbrief uyt schimp te hebben geschreven. Hij had dus alleen maar Rotsaert willen pesten. De schepenen dachten er echter minder licht over want reeds ‘s anderendaags werd Lauwagie ter dood veroordeeld.

De vrouw van Lauwagie liet daarop een genadeverzoek geworden aan hare keizerlijke hoogheid (de zus van keizer Jozef II) te Brussel. De executie werd hierdoor uitgesteld maar na een negatief gevolg werd Lauwagie op 10 juli 1782 voor de tweede maal ter dood veroordeeld. Een tweede genadeverzoek leidde tenslotte op 25 november tot een keizerlijk decreet waarbij de doodstraf werd omgezet in een levenslange opsluiting in het Provinciaal Correctiehuis te Gent.

Reeds op 16 februari 1783 werd de ongelukkige Lauwagie te Gent begraven.

Na het eerste genadeverzoek gaf L. Vanden Bogaert, griffier-crimineel van het Brugse Vrije, de volgende emotionele omschrijving van de zaak (uit het Frans vertaald door de heer Danny Everaert): “Simoen Lauwagie, geboortig van Westkapelle, baatte er gedurende vele jaren een grote hoeve uit en genoot de achting van zijn medeparochianen. Toen, zowat zes jaar geleden, het geluk hem de rug toekeerde, zag hij zich verplicht zijn boerderij te verlaten wegens onvermogen om zijn schulden te betalen. Hij werd er vervangen door Pieter Rotsaert. Sindsdien kwijnde hij weg in ellende, werkend als dagloner in het zweet zijns aanschijns de kost verdienend voor zichzelf en zijn vrouw en vijf kinderen. Maar armoede wordt soms ondraaglijk, vooral als men van goede afkomst is en tot behoeftigheid vervalt. Armoede dwingt er de mens soms toe zijn toevlucht te zoeken tot gewelddadige middelen.”

De trots en koppigheid van Lauwagie is niet vreemd aan grotere boeren uit het noorden van Brugge. In de polders zijn trouwens steeds meer grote en rijke hofsteden voorgekomen dan in het zuiden. Dat komt door de vruchtbaarder kleigronden en de vele vette weiden. Nog steeds spreken de grotere polderboeren met een zeker superioriteitsgevoel over de zuderlingen met hun kleinere hofsteedjes.

In de 18de eeuwse boedelbeschrijvingen vinden we ook sporen terug van de financiële aderlating die oorlog en bezetting met zich meebrachten. Ter illustratie volgt een fragment uit de staat van goed van Andries Antheune die te Dudzele stierf in 1796, kort na de annexatie bij Frankrijk:

“De besittige ende rendante verklaert ook dat sy te goed vind op de republique voor t’ryen in convoyen met waegen en peerden tot £ 17-13-6 gr en aengesien sy als nu toe niet en is versekert de selve somme te ontfangen...”

Bronnen

Rijksarchief te Brugge, Staten van Goed (SvG) van het Brugse Vrije, Reeks 2:

  1. nr. 859: SvG van Cornelis Claeys (t 1768)
  2. nr. 5283: SvG van Jacob De Bats (t 1728)
  3. nr. 8364: SvG van François Devynck (t 1766)
  4. nr. 8491: SvG van Michiel Vergriete (t 1775)
  5. nr. 8914: SvG van Pieter Vlietynck (t 1760)
  6. nr. 9244: SvG van Pieter Vermeire (t 1758)

Stadsarchief te Brugge, SvG van de Stad Brugge, Reeks 2, nr. 15708: SvG van Andries Antheune (t 1796)

Bibliografie

  • L. De Bo, West Vlaams idioticon, Brugge, 1873
  • R. De Keyser, De boerderijen in het noorden van Brugge rond 1900. In: R.d.P., 1992, p. 123-137
  • L. Devliegher, Oude hoeven in de Zwinstreek. In: 2000jaar Zwinstreek, Knokke, 1985
  • L Devliegher, Landelijk en ambachtelijk leven: het provinciaal museum van het Buiskampveld te Beernem, Brugge, 1992
  • F. Dierickx-Visseschs, Enkele aspecten van het dagelijks leven in de l9de eeuw. In: 2000 jaar Zwinstreek, Knokke, 1985
  • D. Everaert, Simoen Lauwagie voor de schepen bank van het Brugse Vrije. In: Loage-familiearchief, november 1985 t.e.m. mei 1987
  • P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen, 1952
  • R. Van Craeynest, De volkstelling van 1748 te Jabbeke, Keiem, Koolkerke, Leke, Vlissegem en Wenduine, Oostende, 1978
  • Y. Van Den Bergjhe, Prijzen van tal-we en rogge te Brugge (1758-1 798). In: Brugge in de Revolutietijd, Brugge, 1978
  • C. Vandenbroecke, Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden. In: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 8, Haarlem 1979
  • G. Vandepitte, Rechtspraak in het Brugse Vrije: een dreigbrief te Westkapelle (1781). In: Rond de Poldertorens, 1976, p. 7-14
  • P. Vandewalle, Oude maten, gewichten en inningstelsels, Oostende, 1984
  • H. Vanoppen (red.), Streekdrachten in onze gewesten, Gent, 1994

Voetnoten

  1. Met dank aan de heer Michel Vanhalme
  2. Nu bewaard door de heer Versyck
  3. Eén pond Vlaams courant (ij 20 schellingen en één schelling = 12 penningen of grooten (gr.). Eén pond = 6 guldens. Het pond als munteenheid mag niet worden verward met de gelijkmatige gewichtsmaat: 1 £ = 0,4639 kg in het algemeen en = 0,4364 kg voor boter.
  4. Wat de gebruikte korenmaat betreft: 1 hoed of krans is ongeveer 172 liter. Dit geldt niet voor haver waar 1 hoed = 198,5 liter. Eén hoed is 4 maten.
  5. Al deze voorwerpen. ook de zeldzame Litouws vindt men in het Museum Sincfala
  6. Laagste dienst: om 7 of 8 uur, 1 priester, 2 kaarsen op het altaar; middelste dienst: om 9 u, 2 priesters, 4 kaarsen. Hoogtedienst: om 10 of 11 u, 6 kaarsen en brooduitdeling aan de armen.

De bezittingen enkele boeren in de Zwinstreek in de Zwinstreek in de 18e eeuw

Geert Tavenier

Rond de poldertorens
1997
02
043-055
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38