Mensen maken de Geschiedenis - Deel 26

Victor Depaepe

Vervolg van: De mensen maken de geschiedenis - Deel 25

Wanneer ik de brug van Mariakerke benader, stap ik het café “Jeaninne” binnen. Ik ben uitgeput en afgemat tot op de graat. Het is hoogtijd dat ik uitrust. Ik vraag om een Guinnessbier, maar dat hebben zij niet. Ik drink dan maar een gewone stout. Ik verblijf ongeveer een uur in het café. Innerlijk ben ik een zeer zenuwachtig persoon, maar uiterlijk is het zeer zeldzaam dat men dat aan mijn uiterlijk kan zien. Ik kan niet zijn zonder iets te doen, maar gelukkiglijk kan ik de krant lezen.

Wanneer ik opnieuw het kruis opneem bemerk ik op de brug van Mariakerke twee politieagenten per fiets. Zij komen naar mij toe en vertellen aan mij dat zij de opdracht gekregen hebben van de heer Politiekommissaris om mij door de stad Gent te begeleiden. Ik maak kennis met hen en dank hen vriendelijk.

Om 17.30 uur sta ik aan de rand van Gent en om 18 uur stap ik reeds door de Rooigemlaan. Plots gebeurt er iets zeer aandoenlijks en hartschokwekkends. Zeer snel en onverwachts knielt er voor mij een stokoud vrouwtje en zij maakt een kruisteken. Zij kan niet meer opstaan. Ik plaats bliksemsnel mijn kruis tegen een voorgevel, loop terug naar het vrouwtje toe en help haar opstaan. Ik geef haar op elke wang een dikke zoen en ik zeg tegen haar: “Mevrouwtje, dit had u niet mogen doen, want dat is veel te gevaarlijk met al dat druk verkeer, maar ja, ik kan u enigszins begrijpen”. Zij geeft aan mij een zachte bevende handdruk en ik wens haar nog een goede gezondheid toe. De politieagent achteraan mij is ook erg geschrokken, maar hij heeft mij niet kunnen helpen omdat de afstand achter mij te groot is geweest. Door dit feit krijg ik opnieuw een krop in de keel en ik vraag mij in Godsnaam af wat ik nog zal beleven.

Ik ga naar de gevel van het huis, hef het kruis opnieuw op en op dat eigenste ogenblik word ik aangesproken door een jonge vriendelijke man. “Ik ben een persman van ‘Het Laatste Nieuws’, mijn naam is SPITSAERT en ik vraag aan u beleefd of u met mij wilt medegaan tot aan ons bureel in de Nederkouterstraat, n° 22. Daar wacht men op u”. Ik antwoord aan hem dat ik hem zal volgen.

Aan de kantoren van ‘Het Laatste Nieuws’ toegekomen zegt de heer Spitsaert aan de politieagenten dat hun taak voor vandaag volbracht is want dat ik in Gent zal overnachten en dat ik morgenochtend om 9.30 uur van hieruit mijn kruistocht zal verder zetten.

Op het bureel van ‘Het Laatste Nieuws staat er een gekoelde fles Champagne op tafel. De heer Spitsaert stelt mij voor aan de heer J. Van Petegem. De laatstgenoemde vult de glazen en samen drinken wij op elkanders gezondheid en zij voegen eraan toe: “Op het welslagen van uw gedurfde en moedige onderneming!” Er wordt een vraaggesprek op touw gezet.

De heer J. Van Petegem vraagt aan mij of ik het kruis in de gang van het gebouw wil plaatsen om het dan morgen opnieuw te komen ophalen want wij hebben voor u overnachting bezorgd in het Hotel Brittannia.

Nadat de heer J. Van Petegem nog enkele onderrichtingen gegeven heeft aan de bedienden, gaan wij samen naar het Hotel Brittannia dat niet zover afgelegen is. Onderweg vertelt hij aan mij dat hij nog een verrassing voor mij ten beste heeft. Bij het aankomen in het hotel is mijn verwondering zeer groot want ik tref er mijn vader en mijn moeder aan. De heer J. Van Petegem heeft dit alles heimelijk in elkaar gestoken en bekokstoofd.

Ware Juliette, mijn echtgenote er nog bij geweest, dan zou de verrassing volledig zijn geweest.

De heer J. Van Petegem begeleidt mij naar de onthaaldienst van het hotel, waar ik inschrijf voor een éénpersoonskamer. Ik krijg de sleutel en J. Van Petegem zegt aan de onthaalmeester “De kamer, het morgenontbijt en het avondmaal dat ik straks zal bestellen is alles voor de rekening van ‘Het Laatste Nieuws’.”

Het eerste wat mijn moeder doet, is aan mij vers ondergoed bezorgen. Ik ga eerst naar mijn kamer, was en ververs mij en ik breng het vuil ondergoed terug naar mijn moeder in dezelfde verpakking.

Door ‘Het Laatste Nieuws’ wordt er aan ons een rijkelijk en lekker avondmaal aangeboden. Wij zijn allen zeer blijmoedig. Na nog wat gezellig gekeuveld te hebben, is de tijd voor mij aangebroken om naar bed te gaan. Ik vraag mijn ouders om veel groetjes over te maken aan mijn vrouw, aan Juliette. Ook de heer J. Van Petegem neemt vriendschappelijk afscheid van mijn ouders die naar Heist-aan-zee terugreizen.

Ik heb een deugddoende nachtrust genoten.

Zesde dag: Woensdag, 20 mei 1964 - Gent-Aalst

‘s Anderendaags, na mijn morgenontbijt, komt de heer J. Van Petegem mij afhalen in het hotel “Brittannia” om het kruis te gaan ophalen in de Nederkouterstraat. Daar staan reeds twee politieagenten op mij te wachten om mij verder door de stad Gent te begeleiden. Ook de heer Spitsaert zal met ons medegaan tot aan de oostelijke grens van de stad Gent. Hij wil nog enkele foto’s van mij maken.

Het afscheid in de burelen van ‘Het Laatste Nieuws’ is voor mij aandoenlijk en geeft ook een gevoel van onmacht. Aandoenlijk voor de koninklijke ontvangst en het gevoel van onmacht van niets in de plaats te kunnen stellen.

De heer Van Petegem leest op mijn aangezicht al deze gevoelens af en dat kan niet anders want hij zegt tegen mij: “Komaan, Victor, dat is door ons van harte gegund want met uw opzet dwingt u ons onzeggelijk veel eerbied af’.

De éne politieagent stapt aan mijn zijde met de fiets in de hand en de andere agent rijdt traagjes en voorzichtig vooraan met een “walkie-talkie” in de hand om het politiekantoor op de hoogte te houden van de afgelegde weg. De heer Spitsaert neemt nog enkele foto’s. Aan de Keizerpoort neem ik afscheid van de drie heren met veel dankbaarheid.

Ik heb ook altijd zeer goede betrekkingen gehad met het dagblad ‘Het Volk’. Hun hoofdzetel is namelijk in de Forelstraat te Gent. Het komt in mijn gedacht op dat ik bij hen ook een bezoek had moeten brengen en ik sta op het punt om terug te keren naar de binnenstad, maar dan denk ik aan het gevaar dat ik Brussel niet meer op tijd zal kunnen bereiken.

Het feit dat ik aan hen geen bezoek gebracht heb, moet zwaar op de maag van de opsteldienst gelegen hebben, want de krant heeft niets meer geschreven over het verder verloop van mijn kruistocht. Ik kan dit enigszins begrijpen.

Tussen Gent en Aalst krijg ik om 14 uur het bezoek van drie bekende Zeebruggelingen. Eén onder hen is een boezemvriend, namelijk de heer Van Gastel. Geen enkel onder hen heeft met de zeevisserij iets te maken. Volgens hun zeggen hebben zij er een uitstapje van gemaakt om mij te komen opzoeken. Zij zijn allen zeer blij van elkander terug te zien. Ik leg mijn kruis aan de graskant en wij slaan een gemoedelijk babbeltje over het gebeuren in Zeebrugge.

De heer Van Gastel maakt de volgende bedenking: “Denk jij, Victor, dat jouw kruisdraging de heer Paul Henri Spaak van gedachte zal doen veranderen in het voordeel van onze Zeebrugse zeevissers?“. Daarop antwoord ik: “Tot nu toe is er nog geen uitwerking, maar hoop het, want er kan nog zeer veel gebeuren. Mijn kruisvaart is nog niet ten einde, al mijn pijlen zijn nog niet afgeschoten en opgeven doe ik niet!“

Zij geven mij volmondig gelijk en bij het afscheid nemen vraag ik aan hen om veel groetjes te willen overmaken aan de Heistse en Zeebrugse vrienden. Bij het verder dragen van het kruis denk ik na over het feit dat zij eigenlijk de drie eerste Zeebruggelingen zijn die mij zijn komen opzoeken. Het is toch ook merkwaardig dat ik tot nu toe nog geen enkele reder ter zeevisserij noch zeevisser-werknemer te zien heb gekregen, en het is voor hen dat ik dit alles doe.

Dat doet mij toch enigszins innerlijk pijn.

Van tijd tot tijd leg ik het kruis aan de graskant en rust wat uit. Ongeveer halverwege Gent en Aalst ligt Oordegem. Terwijl ik tot nu toe in veel gemeenten en steden prinselijk ontvangen werd, word ik in Oordegem koninklijk, zoniet keizerlijk ontvangen, al is het dan op een karnavaleske en volkse wijze. Spijts de hevige pijnen heb ik mij bijna een bult gelachen. 

Het begint alles zo eenvoudig als het maar kan. Ik plaats mijn kruis tegen de gevel van een herberg, gelegen op een hoek aan de grens van de dorpskern. Ik stap het bierhuis binnen en in geen tijd zit de herberg barstensvol. De kastelein krijgt er geen kop aan vooral op dat uur. Op een zeker ogenblik zegt hij tegen de klanten: “Gaan jullie hier een vergadering beleggen, of hoe zit dat?”. En er is één van de klanten die roept: “Weet jij ‘verdju’ nu nog niet wien er hier in jou café zit ?“. “Hoe zou ik dat weten?” zegt de herbergier en voegt er aan toe: “ik ken jullie allen als een rotte cent, behalve die man daar aan het venster, die een Guinness aan het drinken is”. “Welnu, het is over die man dat ik het heb. Dat is de beroemde kruisvaarder van de kust, steenuil! Het is daarom dat wij hier allen zijn. Zijn kruis staat aan jou gevel, potuil!”

De caféhouder gaat naar buiten, kijkt naar het kruis, komt opnieuw binnen en hij zegt luidop tegen zichzelf: “Wat ben ik een domkop”. De klanten in het café beginnen te lachen en er is  één die roept: “Jij bent nog nooit anders geweest dan een domkop!” De patroon kijkt mij aan, komt naar mijn tafeltje toe en hij zegt: “Mijnheer, ik moet mij verontschuldigen want ik heb niet gezien dat u uw kruis aan mijn gevel geplaatst heeft”.

Daarop antwoord ik: “Er is niets te verontschuldigen, mijnheer”.

De herbergier gaat achter zijn toog, haalt het geld van de Guinness uit zijn lade met de bedoeling het aan mij terug te geven en ik roep: “stop, ik wil het geld niet terug, neen, duizendmaal neen en a.u.b. neem het mij niet kwalijk?”. “Ja, als het zo is, dan is het zo” en hij vervolgt: “Maar in elk geval geef ik een rondje voor het ganse café!”

Er is een klant die roept: “Dat is de eerste verstandige zet die jij doet in al de tijd dat jij hier een café openhoudt!”

Iedereen lacht zich bijna kreupel en zo komt er leven in de brouwerij. In zulke korte tijdspanne kan ik geen tweede Guinness aan en ik bestel dan maar een jenevertje. “Ik zal opleggen”, zeg ik. “Daar is geen sprake van!” antwoordt de caféuitbater.

Wanneer iedereen bediend is, klopt de herbergier met een koffielepeltje op een ledig glas en hij vraagt algemene stilte, want hij gaat een redevoering afsteken. De algemene stilte komt maar traagjes op gang, dat staat niet naar zijn zin en hij trekt aan de algemene cafétrakteerbel.

“Hebben wij er nog een te goed ?“ roept er een klant.

Een ander caféganger staat op en zegt: “Laten wij nu stil zijn, want de baas gaat het woord voeren”. De cafébaas begint van leer te trekken:

Lees verder: Mensen maken de Geschiedenis - Deel 27

Mensen maken de geschiedenis - Deel 26

Victor Depaepe

Heyst Leeft
1996
01
014-016
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:43:22