De vierjaargetijden van de Heistse vuurtoren
Jacqueline Vantorre... van de Grauwens (dochter van Frans Vantorre en Margriet Dobbelaere)
Heist-aan-zee, 1 februari 2002
Vandaag zag ik onze geliefde vuurtoren in de steigers staan. Eindelijk krijgt het statige bouwwerk een broodnodige facelift. Prompt doken allerlei “beelden uit mijn kinderjaren”, uit mijn jeugd zo vrij en blij aan mijn peinzend oog voorbij.
1946
De oorlog pas voorbij en het begin van een nieuw tijdperk. Voor ons, kinderen een tijd van onbekommerd naar school gaan, spelen, genieten van de vrijheid, van onze vrijheid want “toen was geluk nog heel gewoon...”!
Nu vloeien lente, zomer, herfst en winter haast onmerkbaar in elkaar over. Misschien is dat slechts een indruk eigen aan het ouder worden, maar toch denk ik nog met weemoed terug aan de grote weersveranderingen, de gigantische temperatuursverschillen. De tijd dat in het voorjaar fauna en flora nog het Noorden kwijt waren, wanneer de lente pril en fris openbarste en een lange doorgaans hete zomer inluidde.
De herfst die met zijn najaarsstormen verkoeling en daarna een eigen schoonheid en stilte teweegbracht om over te gaan in een vinnige koude winter die meestal rond de “boerestove” met gezellige lange avonden vol verhalen werd doorgebracht.
De vier jaargetijden onder de Heiste Vuurtoren van 1946 - 1950
Lente
Voor ons, kinderen, misschien wel het leukste jaargetijde.
We gingen naar school, bereidden ons voor op de proefwerken of ons communie als onze leeftijd er was. Schoolgaan was nog een fulltime bezigheid. Van maandag tot vrijdag van 8 u tot 12 u en van 13.30 u tot 16 u. Volgens ons lesprogramma kwam er ’s avonds nog 1 of 2 uren studie bovenop en, op zaterdag om 11.30 u begon ons weekend.
Huiswerk kwam er echter niet meer bij te pas en de rest van de langer wordende dagen konden wij vrolijk en blij, spelend in ons buurtje, doorbrengen. Er waren veel vriendinnetjes en vriendjes want kindvriendelijk was ons stukje Heist altijd al.
De jongens waren toen beduidend in de meerderheid, iets wat ons, meisjes dubbel strijdbaar maakte, want plagerijen waren schering en inslag. Veelal zonder erg, het hoorde er gewoon bij. Ook de Kaviaks, een kliek apart, kruisten regelmatig ons pad, maar eerlijk is eerlijk, ze lieten ons nog redelijk met rust.
We woonden tenslotte allemaal rond de Vuurtoren en dat was ons territorium.
Bij goed weer gingen we naar ons strand, tegenover de kleine vuurtoren bij de laatste villa’s die in het voorjaar nog niet bewoond waren. Waar wij bij hoog water een heel mooi “huis” zochten op de diep ingebouwde terrassen, trapjes op en met de mooiste betegelde muren die nu helaas allemaal verdwenen zijn.
We speelden er de rijke dames en hadden daar onze eigen stek tot eind mei, begin juni. Dan werden de tweede verblijven gepoetst en herschilderd en dan kwamen de “vreemdelingen”. Geen asielzoekers, hoor! Gewoon landgenoten uit Brussel en dieper in ons land.
Die betrokken voor de ganse zomer hun mooie huizen, en wij werden zo’n beetje verbannen. Naar het strand bij laag water, of naar het stukje duin bij het kleine baken als het water tegen de “parée” stond.
Zomer
Dat betekende vakantie en ongebreidelde vrijheid op ons eigen strand. Het op- en afgaande water maakte het niet altijd bespeelbaar, maar ’t was ons eigen “nat zand”. Conflicten met de jeugd uit de villa’s bleven natuurlijk niet uit en er werd al eens een kleine oorlog uitgevochten met zand, waterbollen (boules de Berlin) en strandschoppen. Bang waren we niet, ze mochten met veel komen...
leder jaar slaagden wij erin ze verderop te verdrijven, richting “fijn zand”, soms tot vlak voor de “rampe aan de Square”. Daar waren ze eigenlijk meer op hun plaats en voelden dat ook zo aan. ’t Was chiquer en het zand bleef de hele dag droog.
Ons “nat zand” was weer van ons!
Vervelen deden wij ons nooit want ook de “tennis” rechtover de broederschool was een geliefde speelplaats. Maar dan mocht er natuurlijk geen was te drogen hangen van één van de buurvrouwen want dan zat het er bovenop. De “tennis” was als openbare was- en droogplaats een triest overblijfsel van wat eens in de twintiger jaren een prestigieuze plek was geweest, stukken art-deco hekwerk en rode dallen tussen het woekerende gras en onkruid waren stille getuigen van wat echt de glorietijd van Heist was geweest.
De “bunker”, een lelijk monument van de voorbije oorlog, was voor ons, kinderen niet meer dan een toevluchtsoord voor regenachtige dagen. We deden er zo mysterieus over dat er niemand alleen durfde in te gaan. Er zouden nog dode Duitsers liggen of toch zeker hun geraamten. Hun spoken kon je horen kreunen wanneer de wind door de gaten floot. Maar na een tijdje was het avontuurlijke er af, want de stank was er niet te harden. Niet van de dode Duitsers, maar van de levende Belgen die er maar al te gretig openbare toiletten van maakten...
De tweede helft van augustus bracht ons, na soms extreme hitte, de eerste najaarsstormen. Het verplichte thuisblijven deed ons denken aan “terug naar school”. Boekentassen werden bovengehaald en wat oud was en versleten werd vervangen door wat nieuws, wat altijd prettig was.
En heel plots is daar de...
Herfst
Nette gebruinde kinderen met nieuwe zwarte schorten, witte sportkousen en blinkende schoenen stappen door de schoolpoort. Benieuwd naar schoolvrienden, nieuwe leerkrachten, nieuwe boeken. Ik heb de school altijd leuk gevonden. Dus dit was feest. Thuis zijn de vaders meer aan wal, want de boten waren klein en de zee kan fel te keer gaan.
Ze hadden haast allemaal een lapje grond voor een moestuin. Gewoonlijk gelegen in de oude Kerkstraat (nu Heistlaan, voorbij de hoeve van boer Dhondt en nog niet volgebouwd zoals nu. De aardappelen voor de winter werden gerooid en het varkentje gemest om in de winter geslacht te worden (november is slachtmaan). Allemaal compensaties voor de magere tijden op zee. Soms was er wat tijd voor hun hobby’s: kaarten in het wagenkot van boer Dhondt of een soort petanque waarbij ze met loden schijven naar een doelwit mikten.
De regels kenden wij niet en het spel boeide ons maar matig. Maar onze stoere vissers amuseerden zich rot. Mijn vader was een verwoede spreeuwenvanger en in oktober stond zijn rieten schuilhokje, jawel, onder de vuurtoren. Die sport was zeker minder bloedig dan waterjagers nu doen, maar werd, tot vaders groot verdriet, naderhand toch verboden.
Ook het strandjutten nam soms veel tijd in beslag. Na een zware storm spoelde op het strand vanalles aan. Kort na de oorlog zelfs kisten met blikken melkpoeder of ander eetbaars.
Later was het meestal wrakhout of balken die door de storm van de vrachtboten werden geslingerd. Zo’n “baddink” bracht de vinder een tijdje brandstof op en vermits brandstof schaars en duur was, werd er soms haast gevochten voor zo’n buit. Daarbij kon een ontmoeting met de alom vertegenwoordigde Kaviaks moeilijk vermeden worden. Die sleepten met zijn allen haast alles naar hun kleine huisje.
Vader ging haast altijd met zijn broer Pier, die moest dan de buit bewaken tot vader hulp gehaald had om de soms zware vracht naar huis te halen. De vinders verdeelden het hout en elk verwarmde zich een tweede keer bij het kappen en het zagen.
Toen het uiteindelijk in de stoof lag te roken of te ronken, konden ze zich al een derde keer verwarmen, want intussen was het...
Winter
Die kondigde zich algauw vinnig aan. Op school ronkte de ronde buiskachel. Wie er ver van zat bevroor haast en wie er dicht bij zat zweette zich te pletter. Als het hard vroor, kon de school niet vroeg genoeg gedaan zijn, want de dagen waren kort en om voor de donker thuis te zijn om nog wat te spelen op de “koeiepitten” onder de vuurtoren, bleef niet veel tijd over.
Des te meer haalden wij de zaterdagnamiddag ons hartje op.
Wie geluk had dat hun vader een sleetje van “gezeedrifte” plankjes in elkaar knutselde, duwde zich, met stokjes met een nagel er in, voort. Sommigen, vooral de jongens, waren daar zeer bedreven in en hielden zelfs snelheidswedstrijden. Een paar volwassenen die schaatsen hadden, konden best wel aardig “schaverdienen”. Wie niet anders had, kon zich vermaken met slieren op platte kloefen. Wanneer het te laat en ook te koud werd, trokken wij vrolijk door de weiden naar huis.
Daar boenden wij ons schoon zodat onze wangen bloedrood werden. We aten boterhammen met smout en karnemelkpap. We trokken ons lang slaapkleed aan, nog een trui er boven op (en een peignoir... wat was dat???), dikke sokken aan onze tintelende voeten en dan zetten wij ons in de ronde. De kousenvoeten op het verchroomde onderstel van de stoof en vader kon beginnen met zijn sterke verhalen...
We hadden sommige vertellingen al meerdere keren gehoord maar dat deerde ons niet, want vader was een geboren verteller. En hij slaagde er telkens weer in ons te boeien met “den duvel en de grote Turk” of Kludde die ’s nachts door Heist liep met kettingen die rammelden om zo de jonge lavertjes die aan boord gingen de stuipen op het lijf te jagen!
Het verhaal van het oude vrouwtje in haar kleine huisje in het bos met op haar stoofje een potje met teentjes en vingertjes van verdwaalde kindjes. Zelfs mijn eigen kinderen waren later nog verzot op die vertelseltjes.
En hij kende er veel hoor!
Het was geen wonder dat wij zusjes twee per twee sliepen. Heel dicht tegen elkaar, onder de stapel dekens om ons te warmen... maar ook een beetje uit schrik. Toch sliepen wij goed want vader zij achteraf steevast: ’t zijn toch maar allemaal vertelseltjes.
De hedendaagse gruwelen waren bij ons immers gelukkig nog compleet vreemd. Dat was het zo’n beetje, die vier seizoenen onder de vuurtoren en hoe ik het als kind ervaren heb.
Veel meer gebeurde daar achter de gevels van de huisjes in die kleine gemeenschap maar dat worden misschien verhalen voor later. Volwassen anekdotes en situaties, soms komisch, soms heel tragisch.
Verhalen over simpele vreugde, groot verdriet en bittere armoede. Maar met als boventoon het onverwoestbaar optimisme van ons vissersvolk, dat er nu, na al die jaren de welverdiende vrucht van plukt.
Dat was de “Ode aan Heist en de Heistenaren van Jacqueline.