Oostkerke
Gelijk een oud manneke, plat op de buik, in een hoekje tussen twee
vaarten, met een stompe arm omhoog — als een toren— recht in de lucht,
smekend om erbarming;
en in de andere hand een kroontje —als kasteelken— : de versleten zotskap
van een oude nar.
Als opgejaagd wild dat midden in het gras sluipt om zich te verstoppen — bang,
en platzwaar neerligt, bijna zo laag als het lage gras van de veie polder:
zo ligt Oostkerke, platzwaar op al zijn geheimen en herinneringen — beschaamd,
eindeloos beschaamd omdat het weet dat het eens groot was en rijk.
Want karvelen hebt Gij gezien op het water langs uw kaaien, en vergulde
galioenen met graven en hertogen, met prinsen en koningen erop! Met de weelde
van rijke volgelingen en de zonnige kleuren en de flappering van blijde
banieren in de fiere masten!
Toen waart Gij trots op uw stralende jeugd !
Want uw weelde was voldoende en uw fierheid echt genoeg om andere groten
en edelen te kunnen toejuichen. En zo vrij waart Ge, dat Gij anderen vrij
hun rijkdom en praal kondet laten bazuinen over uw land!
Recht dat was uw vlag! en uw knots stond tegen uw schouder, lijk uw stompe
toren vast tegen de schouder van uw gemeente stond.
Maar de kinders van uw land zijn verburgerd, Man; ze zijn verburgerd
en houden nu van doffe kleuren en schaduw.
Gij werktet in de hoogte, zij werken in het vlak en houden van gelijkheid.
Zo is het land effen geworden, en de ader van uw lijf is uitgedroogd :
zie, koeien grazen in de oude bedding en een driewielkar schommelt over de
heuveling van de oude dijken ...
... Kijk! kijk!... Als zoveel gezichten van één zelfde wezen, liggen
overal in het gras de witte gevels glazig te staren naar degenen die voorbijrijden
onder de schaduw van hoge bomen langs de vaart...
Als ic can.