Criminele rechtspraak te Damme
III - Jan Hooft en Catherina Herbeau -1719/1725

Germain Vandepitte

In staat van hoge opwinding was er op de eerste septemberdag van 1719 een vrouw bij de pastoor van Damme komen binnenvallen met de melding dat "het koppel" in de streek was gesignaleerd: dat het 't moment was. Nadere gegevens had ze echter nog niet, zodat de pastoor nog even moest afwachten.

De volgende dag kwam er van zijn inlichtingsdiensten bericht dat het koppel op Beckaf was. (1) Geen tijd verliezend verzocht pastoor Niclaeys Herby de schepen Hubrecht de Zuttere en enkele burgers, een goed werk te doen. (2) Dat betekende dat ze opgevorderd werden om bijstand te verlenen aan het gezag.

Gekomen aan de brug van "het hoornewerck" (3) ontmoette de groep een man en een vrouw, die ze staande hielden. De pastoor vroeg wie ze waren, vanwaar ze kwamen en wat hun doel was. Kommies Vlieghe was ambtshalve meer geïnteresseerd in de goederen die ze bij zich droegen in een "binder". Daar ze niet voorzien waren van een paspoort voor die goederen, gelastte hij hen mee te gaan naar de militaire gouverneur. De pastoor echter beval dat ze hem moesten volgen naar het stadhuis.

Daar gekomen ondervroeg de pastoor nog eens heel kort de beide personen; en na vaststelling van hun ware identiteit, gaf hij bevel ze op te sluiten in het gevang, onder beschuldiging dat ze sedert een achttal jaren ongehuwd samenleefden en onwettige kinderen ter wereld hadden gebracht.

Het gevang te Damme scheen echter niet zo zeer geschikt te zijn voor het opbergen en apart opsluiten van gevangenen van verschillende sekse; en zo gelastte pastoor Herby de man in de gevangenis boven op te sluiten en de vrouw te brengen in het hok onder. Bedoeld werd het hok onder de trap van het stadhuis, hetzelfde waarin, jaren nadien nog, de zatlappen werden opgesloten door de veldwachters, om te ontnuchteren. Het gaf niet dat ze daar zaten tussen de aardappelvoorraad en een versleten kakstoel.

Tijdens het daaropvolgend proces vertelden Beernaert Billemont, meester van de Kruiskapelle, Jan de Stoop en Jan Mans, de roedrager, benevens Pieter de Corte en Vlieghe de kommies, hoe ze door de pas­toor waren verzocht om een werk van "caritate" te doen en mee te gaan naar Bekaf. Eigenlijk wisten ze niet eens waarover het ging, want meer had de pastoor niet losgelaten. Aan de brug van het Hoornwerk hadden ze dan een man en een vrouw ontmoet, die de pastoor ondervraagd had en meegenomen naar het stadhuis. Daar hadden ze gehoord dat die vreemden aangehouden waren om in overspel te leven en onwettige kinderen te hebben geprocreerd, die echter allemaal overleden waren.

Toen Pieternelle de Blonde, vrouw van de Damse gevangenenbewaarder, kwam getuigen, wist ze het beter uiteen te doen: de pas­toor had de man gevraagd hoeveel kinderen hij had bij die vrouw en hij had twee geantwoord. Maar als men de vrouw hetzelfde vroeg, verklaarde zij vijf kinderen te hebben gekregen bij deze man. Alle vijf echter waren overleden. Later had Pieternelle de man gesproken en toen had hij gezegd: twee kinderen en "drie loteyers". (4) Tevens had hij toen ook van zijn tong laten rollen dat hij de man was van Catherina de Rijcke; en dat was nu juist de vrouw geweest die de pastoor had verwittigd.

Hoe viel dat allemaal te rijmen?

Catherina was een paar jaren tevoren op Damme komen wonen. Omstreeks 1703 was ze te Cleen Sente bij Duinkerke (5) in het huwelijk getreden met Jan Hooft. Ze had echter een voorkind, dat geboren en gedoopt was te Diksmuide en wel op de naam van de vader Anthoine Herbeau; dit ondanks ze niet gehuwd waren. Ze had haar dochtertje later, op tienjarige leeftijd, in dienst besteed te Duinkerke. Bij haar huwelijk echter met Hooft, hadden ze Catherina naar huis gehaald om hen te helpen. Een paar jaar later was ze weer naar Duinkerke gaan dienen. Na verloop van tijd was nochtans ziek naar huis gekomen, ditmaal voorgoed. Volgens ze zeiden, was dat geweest het jaar voor de strenge winter van 1707.

Jan Hooft had zijn vingers niet kunnen afhouden van zijn stiefdochter, zodat ze in februari van 1709 of 10, bevallen was van een zoontje te Warhem bij St-Winnoksbergen. Een paar dagen later was het kind overleden en het werd dan ook daar begraven.

Waarschijnlijk ten gevolge van die feiten was het huwelijk van Jan met de Rijcke uiteengevallen. Zij beweerde dat Hooft en haar dochter er samen vandoor gingen. Hij hield vol dat zijn vrouw hem in de steek had gelaten. Wat er ook van zij, her en der dolende, was ze op Damme terechtgekomen, terwijl Jan Hooft en Katelijne Her­beau de ganse streek doortrokken en ten laatste in Cadzand hun toevlucht hadden gevonden.

Al een hele poos had Catherina er lucht van gekregen dat Jan en haar dochter in de streek van Cadzand verbleven en soms zelfs in de buurt van Damme verschenen. Meermaals had ze er bij de pastoor op aangedrongen dat hij zou optreden, maar tot dan toe was er niets van in huis gekomen. Op deze 1e September had ze haar kans waargenomen.

Toen Catherina de Rijcke in de Kamer moest verschijnen om gehoord te worden, verklaarde ze 50 jaar oud te zijn en de dochter van Lodewijk. Haar eerste verklaring, gehuwd te zijn geweest met Anthoine Herbeau, had ze herroepen en bekende nooit met hem te zijn getrouwd, hoewel haar dochter Catherina op zijn naam was gedoopt. Peter was toen Lodewijk de Rijcke en meter Joanne Scarreer. Later was ze dan met Hooft gehuwd. Jan was afkomstig van Westcappel bij Sint-Winnoksbergen. Ze woonden op Cleen Sente als haar man er vandoor ging met haar dochter. Niet wetende waarheen was ze uiteindelijk te Damme gestrand en er blijven wonen.

Joannes Hooft getuigde de zoon te zijn van Michiel, 40 jaar oud, en zich al gedurende jaren bezig te houden met vissen langs de zeekanten van Duinkerke en Cadzand. Zes weken nadat hij bij Catherina de Rijcke was gaan inwonen, had hij haar getrouwd te Cleen Sente, dat op 3 mei van 1703 of 1704. Zo juist wist hij hat niet meer. Catherina Herbeau was nu ongeveer 28 jaar oud. Ze was op de zondag na hun trouwdag thuis gekomen. Daarna was ze terug naar Duinkerke gegaan en zo van tijd tot tijd op bezoek gekomen, tot ze voorgoed was thuis gebleven, het jaar voor de harde winter. Ze had zowat vier jaar bij hen verbleven. Zijn huisvrouw had hem intussen verlaten en hij was dan met Catherina Herbeau naar Nieuwpoort gaan wonen. Vervolgens was hij teruggegaan naar Duinkerke om zijn vrouw te zoeken, maar hij had haar niet gevonden. Daarna had hij zowat overal huis gehouden om zich achteraf met haar te vestigen op Cadzand.

Hij bekent vleselijke conversaties te hebben gevoerd met Herbeau van de tijd af dat ze woonden op St-Winnoksbergen, waar ze een kind van hem kreeg dat gedoopt werd te Warhem in februari na de harde winter. Een vroedvrouw was er niet omtrent geweest; alleen Mary, de vrouw van de waard van "De Haeghemeulen" op Warhem. Het kind werd Jan gedoopt en begraven op deze parochie. Later had hij nog twee en een half jaar bij Catherina de Rijcke gewoond, ge­durende welke periode Herbeau afwezig was. Vervolgens was hij opnieuw met deze laatste opgetrokken en hadden ze geleefd als man en vrouw. Er werden nog vier kinderen geboren. Eén te Heist dat daar gedoopt werd op de naam Joseph Hooft; het overleed 4 jaar later op Cadzand. Een derde kind werd te Brugge geboren en gedoopt op St.-Anna onder de naam Pieter Hooft; het overleed dertien dagen later en werd begraven op St.-Gillis. Het vierde kwam te Cadzand ter wereld en werd gedoopt in de katholieke kerk van Sluis; het overleed en werd begraven op IJzendijke. Het vijfde, tenslotte, werd geboren te Cadzand, gedoopt te Sluis en begraven te Cadzand op 5.8.1719

Geen mens die zijn verklaring ernstig vond, dat hij niet wist dat Herbeau de dochter was van de Rijcke en aldus zijn stiefdochter. Wei had hij gehoord dat ze tegen de Rijcke moeder zei, maar nadere uitleg had hij daarover niet gevraagd.

Toen hem werd gevraagd of hij in 1717 niet ten huize was geweest van Catherina Meersman in de Helenapolder op Biervliet, moest hij wel bekennen daar te zijn geweest met Catherina Herbeau en er te hebben overnacht, uitgerekend op het ogenblik dat daar ook was Catherina de Rijcke.

Volgens Catherina Meersman, huisvrouw van Abrams vanden Abeele, waren omtrent Allerheiligen daar komen aanzetten Jan Hooft en Catherina Herbeau, die een kindje bij zich hadden. Jan Hooft en Herbeau hadden samen met het kindje in het bed geslapen, terwijl Catherina de Rijcke ervoor lag op wat stro. Getuige had gehoord dat de Rijcke de hele nacht had geweend. In de oogst waren Hooft en Herbeau daar nog eens geweest om Catherina de Rijcke te bezoeken Toen had het koppel samen geslapen in de keuken terwijl de Rijcke op de zolder overnachtte.

Catherina Herbeau deed dan zelf haar verhaal. Hoe ze uit Duinkerke terug thuisgekomen was, voorgoed en haar stiefvader haar bedrogen had. Ze was bevallen te Warhem. Na deze periode had Hooft een huisje gehuurd op Warhem, maar haalde er ook terug haar moeder bij. Ze woonden daar zo wat zestien maanden en gedurende de hele tijd haar Jan Hooft haar niet bekend maar met zijn vrouw geslapen. Volgens haar wist Hooft zeer goed dat ze de dochter was van zijn vrouw, want het was tenslotte daarom dat ze thuis werd gehaald om hen te helpen. Toen ze nog op Cleen Sente woonde was ze op een dag thuisgekomen en vond er enkel Hooft, die zei dat haar moeder er vandoor was met pak en zak. Haar stiefvader had haar dronken gemaakt en haar opnieuw bedrogen. Van toen af hadden ze samen huisgehouden en geleefd als getrouwd paar; alles samen genomen zeven of acht jaar.

Dit is in het kort het hele verhaal; een banaal geval dat wel meer voorkwam. De beschuldiging luidde: leven in overspel en het voortbrengen van onwettige kinderen bij een stiefdochter, wat beschouwd werd als incest. Hoewel er in een vorig proces een tekst werd aangehaald: "dat het zo naar goddelijke als wereldlijke rechten en door Zijne Majesteit plakkaten op strenge en zware lijfstraffen verboden was een bloedschendig leven te leiden, en wel met zijn dochter of stiefdochter", werd er wel degelijk een onderscheid gemaakt tussen deze twee gevallen. Zo is er een geval van incest met eigen dochter, waarbij de vader onthoofd werd met het zwaard. (6) De zaak die ons hier bezighoudt is een zeer gecompliceerd geval wegens de moeilijkheden bij de procedure. Zo goed mogelijk trachten we de zaak verder te volgen.

Baljuw Jan Baptist Vertonghen, als eiser in de zaak van Zijne Majesteit, in    't kort als openbaar aanklager "heescher" genoemd, was van mening dat gezien de gedane informaties en de bekentenissen van de gevangenen, de zaak kon doorgaan. Daarom verzocht hij het College van Damme om recht, zonder hem absoluut te verdragen. Wat met deze zin bedoeld werd, is ons niet zo duidelijk.

Als gevolg van dit verzoek was het College op de 19e oktober in buitengewone zitting bijeengekomen. Daaruit bleek dat de Heren het schriftelijk advies hadden bekomen uit Brugge van rechtsgeleerden. Gelet op het verzoek van de baljuw van 16 oktober laatstleden en met het ontvangen advies, ordonneerde het College de baljuw hen over wat verdere bewijzen en handelingen hij nog kon doen in deze zaak, deze onverwijld te verrichten zodat alles zo spoedig mogelijk kon voorgebracht worden.

Daardoor zien we Jan Hooft nogmaals voor het College verschijnen. Het was er blijkbaar om te doen aan de weet te komen of hij ja dan neen wist dat Catharina Herbeau de dochter was van zijn vrouw en wat hij beoogd had met haar naar huis te laten komen; en of dat een beslissing geweest was die beide echtelingen samen hadden genomen. Hooft zei niet te hebben geweten dat Herbeau zijn stiefdoch­ter was, daar zijn vrouw daarover nooit iets gezegd had. Ze was om hen helpen en bij te staan. Als er publiek omtrent was, noemde ze hem vader, anders bleek "Jan" te volstaan. Hij bekende dat Herbeau zijn vrouw moeder noemde en dat hij met haar vleselijk geconverseerd had.

Op 6 november stelde de baljuw er het College van op de hoogte dat hij vanwege de pastoor van Cleen Sente een attest had ontvangen en dat Hooft wel degelijk daar gehuwd was met de Rijcke.

Uit Cadzand was eveneens een attest binnengekomen waarin bevestigd werd dat Joseph, het kind van Jan Hooft en Cath. Herbeau, daar begraven was op 11.5.1716; en dat hun kind Mary Magdalene ter aarde was besteld op 7.8.1719. Ook de pastoor van IJzendijke had van zich laten horen en bevestigde dat Jan, het zoontje van Jan Hooft, 2 jaar oud, gestorven was in de Oranjepolder en te IJzendijke be­graven op 3.1.1718.

Gezien deze feiten, verzocht de baljuw andermaal het College om recht "ingevolge Zijne Majesteits plakkaten ende de rigeur van rechte anderen in exempel". Hij wees erop dat hij alle stukken zoals het hoorde had opgemaakt en ingediend. Voor hem mochten ze blijkbaar uitspraak doen.

Op 9 november werd, in buitengewone zitting, de schepenen kennis gegeven van het advies van de rechtsgeleerden, die daarnaast een begeleidende instructie hadden gegeven en gelet op de geschriften die de baljuw had ingediend op 6 november en die niet deugdelijk waren bevonden, evenals trouwens de attesten die niet gelegaliseerd waren door de Heren van de wet ter plaatse.

Het College van Damme gaf opdracht dat aan deze instructies stiptelijk en precies zou voldaan worden, omdat deze noodzakelijk waren "tot decisie van deze zaecke".

De instructie bevatte volgende artikels:

  1. Te informeren of Catherina de Rijcke met Anthoine Herbeau wettelijk gehuwd was geweest op de parochie Cleen Sente of elders. Zo ja een uittreksel te bezorgen uit het trouwboek, ondertekend door de pastoor en behoorlijk gewettigd door die van de wet ter plaatse. (Dit ook voor alle volgende gevraagde attesten.)
  2. Een attest te vragen uit het doopboek van Dikmuide over de doop van Catherina als dochter van Herbeau en de Rijcke.
  3. Een extract uit het trouwboek van Cleen Sente van de huwelijksakte van Jan Hooft en Cath. de Rijcke. Ook te vragen hoelang beiden daar gewoond hadden en wanneer Jan Hooft zijn vrouw verliet.
  4. Of in deze parochie Catherina Herbeau bekend was als de dochter van de Rijcke.
  5. Een attest uit bet doopboek van Warhem nopens de geboorte in februari 1709 of 1710 van een zoontje van Jan Hooft en Herbeau.
  6. Voorts aan Jan Hooft te vragen wanneer hij, na te Warhem bij Herbeau een kind te hebben gehad, terug bij zijn vrouw is gegaan, en hoelang ze opnieuw samen waren.
  7. Aan hem te vragen of hij, na het verlaten van zijn vrouw, weerom is gaan wonen bij Cath. Herbeau en met haar heeft geleefd.
  8. Waar en wanneer ze samen hebben gewoond en te informeren op die plaatsen; dit tot op de dag van gevangenneming.
  9. Een uittreksel uit het doopboek van Heist.
  10. Een uittreksel uit het doopboek van Sint-Anna te Brugge en nader te informeren naar deze geboorte.
  11. Een extract uit het doopboek van de katholieke kerk van Sluis, voor een kind geboren in Cadzand.
  12. Aan dezelfde kerk een bewijs dat er nog een kind was gedoopt geweest.

Op 27 november was de baljuw in staat al deze bewijzen voor te leggen, zowel het gewettigde doopceel van Cath. Herbeau en van de kinderen, als de trouwbrief van Jan Hooft en de Rijcke, plus daarenboven enkele akten van notaris Wouters van St-Winniksbergen.

Intussen was het reeds drie maanden dat de gevangenen verbleven in het gevang van het Stadhuis van Damme. Vooral het hok onder de trap moet ongerieflijk geweest zijn, want pas op 9 oktober hadden de Heren het nodig gevonden opdracht te geven aan timmerman Jan de Raedt om een venster te maken voor het gevang onder. (7)

Daar bleef het echter niet bij. Op 10 oktober kwam er een stadsofficier melden, hoe ongelooflijk het ook was, dat de stadskommandant de sleutel van het gevang, waar Catherina Herbeau verbleef, was komen opeisen. Hij verzocht dan ook het College om ontslag van verantwoordelijkheid en vroeg de baljuw af te vaardigen, plus de griffier en twee officieren, om het gevang te visiteren en te zien of Catherina Herbeau daar nog aanwezig was. Even later werd er gemeld dat alles in orde was, maar over het hoe en waarom vinden we geen woord; enkel dat de sleutel werd teruggebracht door een officier. (8)

Een maand later begon het College zich echt zorgen te maken over de aanwezigheid van dat vrouwelijk schoon onder de stadhuistrap; voornamelijk omdat er reeds sporen van braak waren gevonden. Ze besloten zeker te spelen en Jan Hooft en Catherina moesten ruilen van plaats. Om Jan maakte men zich schijnbaar niet zoveel zorgen: men zou zijn boeien van handen en voeten aan een ketting leggen, die op zijn beurt vastgeklonken was aan een grote haak in de muur. (9)

Op de eerste december verzochten de beide gevangenen om een onderhoud met de Heren van het College. Toen de schepenen de Zutter en Heuck met de griffier bij hen kwamen in het gevang, verzocht Catherina om te mogen spreken met de pastoor van Damme. Jan Hooft daarentegen verzocht de Heren om het hoofdvonnis van Brugge. Er werden in deze zitting 200 guldens gestemd voor de baljuw als eiser in deze zaak, dit over zijn gedane uitgaven alsmede zijn vaccatiën gedaan in deze zaak; dit in voldoening van de ordonnantie "van den hove" van 20 oktober laatst.

Ook het advies voorgelezen door de rechtsgeleerden Biesbrouck en van Huerne uit Brugge, nopens "het beroep van hoofdvonnis" van de gevangenen. Tenslotte werd op 7 december 1719 in het College lezing gehouden uit "de ferie crimineel" of het crimboek, van de vooraf gedane ondervragingen, getuigenissen en verklaringen van de beklaagden, alsmede de aanvullende aanklachten van de baljuw en de daarop gegeven antwoorden van Jan Hooft. Na lezing werd dan be­sloten het proces te zenden "ter hooftvonnisse". (10)

Gezien de sergeant van de Kamer echter zei dat de baljuw verklaard had nog tot de volgende dag tijd te hebben, werd eveneens besloten de bundel niet af te sluiten voor zaterdagmorgen.

Op de 9e december werd de zaak in de griffie van de Vierschare van Brugge neergelegd door burgemeester Lodewijk Verbeke van Damme en de griffier Zoetaert . (11) Drie dagen later deed de griffier Pulinx, van Brugge, zijn beklag over het slordig onderzoek dat de baljuw van Damme gevoerd had en over de vele nalatigheden ter zake waardoor er in die omstandigheden geen ernstig hoofdvonnis zou kunnen uitgesproken worden. Het voorstel werd aangenomen om de Dammenaars uit te nodigen om over deze zaak eens een conferentie te beleggen.

De 14e december ontvingen de Brugse schepenen, baron de Camargo en Rengout, en griffier Pulinx in de "ledecamere" hun collega’s uit Damme, Lodewijk Verbeke en Pieter Neirynck met griffier Zoetaert.

Bij monde van griffier Pulinx werden nog eens alle klachten ter zake uiteen gezet:" dat de saecke tot hiertoe niet behoorlijk nochte suffisantelijck en was geïnstrueert om recht te doene vuyt de hooftvonnisse". (12) Daarom verzochten ze die van Damme de gevangenen te laten overbrengen naar het gevang van Brugge alwaar ze zouden geëxamineerd worden. Na verhoor en het wijzen van het hoofd­vonnis, zouden ze samen met dit vonnis terug naar Damme gebracht worden. De afgevaardigden van Damme verzochten hun collega’s al hun grieven ter zake schriftelijk over te maken, opdat aan de gewraakte punten zou kunnen voldaan worden, om een vonnis mogelijk te maken. Het verzoek tot uitleveren van de gevangenen zouden ze voorleggen in het College en het antwoord laten geworden via de griffier Pulinx.

Dat antwoord was reeds op de 16e december te Brugge binnen en het liet weten dat ze helemaal niet verplicht waren de gevangenen over te leveren, daar het onderzoek van alle processen, zo criminele als civiele, voorkomend in hun rechtsgebied, door hen moesten onderzocht en behandeld worden. In geval de Heren meenden dat de­ze zaak onvoldoende was voorbereid, konden ze daarin voorzien door "een sententie interlocutaire", welk voorgestelde vonnis ze dan, zoals gewoonlijk, zouden acsepteren . (13)

Meteen was de deur dicht voor verdere onderhandelingen, en op 4 januari 1720 werd de zaak gesloten en gewijst . (14) Twee dagen la­ter werd het vonnis met het interogatoria, behoorlijk ondertekend, gesloten en gezegeld met het stadszegel. Het werd in een zak gestopt, op zijn beurt van een zegel voorzien, en met een bode naar Damme meegegeven, alwaar het tegen een ontvangstbewijs werd afgeleverd. (15)

Het hoofdvonnis van burgemeester en schepenen van de stad Brugge, werd op 8 januari 1720 in de kamer te Damme voorgelezen.

Een tekst uit dit hoofdvonnis luidde als volgt:

"Uitspraak van het vonnis geconcipieerd door burgemeester en schepenen van de stad Brugge in de zaak van de heer Jan Baptist Vertonghen, baljuw eiser in de zaak van de Heer, tegen Jan Hooft en Catherina Herbeau, criminele gevangenen, overgezonden ter hoofdvonnis van ambtswege door de burgemeester en schepenen van de steden Damme, Hoeke en Meunickenrede.

... te verklaren dat het beleed van de zaak ten dele zeer gebrekkig en kwalijk door de heer Zoetaert, griffier van Damme, is geschied en in tegenstelling met de gewone normen van criminele zaken behandeld door het Hoofdcollege van de stad Brugge. En gezien de zaak moet vervolgd worden, zo ten laste als ter ontlasting, door wettelijke informaties en op de manier zoals in het bijvoegsel van ondervraging wordt aangegeven...

Ook te verklaren dat de baljuw de vaccatiën tot hiertoe gedaan in deze zaak, voor zich moet houden. My present, Charles Pulinx. (16)

Dit was helemaal niet naar de zin van griffier Zoetaert die protesteerde dat het vonnis van nul en generlei waarde was, wat hem betrof, daar het beleed van de zaak niet voor hem was en hij tenslotte niets anders had gedaan dan de resoluties uitgevoerd die door het College in deze zaak werden genomen, en dit na advies van de rechtsgeleerden. Dat dit vonnis kwalijk en ten onrechte "in audi­ta parte" (in zijn afwezigheid) is uitgesproken. En hij verklaarde zich verder daarover te zullen beklagen. (17)

Dit beklag uitte zich in het aantekenen van beroep tegen de tekst van dit vonnis. Normaal moest beroep aangetekend worden bij het Hoofdcollege te Brugge. Gezien het hier de twee betrokken partijen waren, zaten ze meteen voor het hof van de Raad van Vlaanderen te Gent. 's Anderendaags besloot de raad van Damme, gezien het protest van hun griffier, dat hijzelf en Pieter de Blauwe, hun . rechtsconsulent, maar gezamenlijk deze zaak moesten behandelen. Verder had burgemeester Verbeke er bij de baljuw op aangedrongen om de zaak Hooft-Herbeau er door te drukken om alle verdere nodeloze onkosten te vermijden. Hij moest maar handelen zoals het Hoofdcollege bevolen had in zijn vonnis van 4 januari 11. (18)

Op 18 januari kwamen er vanuit Brussel brieven toe vanwege Zijne Majesteit, met als bijlage een afschrift van het genadeverzoek dat Jan Hooft en Catherina Herbeau hadden ingediend. Aan het College werd hun advies daarover gevraagd. Onmiddellijk werd aan de baljuw opdracht gegeven dat advies op te maken en ter goedkeuring over te leggen. Dat gebeurde echter pas op 22 maart. Op de 26e werd het opgestuurd naar Brussel. Maar op 24 april 1720 kreeg men tegenbericht dat het genadeverzoek verworpen was.

Pas in januari 1721 horen we terug iets over deze zaak. Nu was men bezig met behandelen, voor de Raad van Vlaanderen, van het rekwest van griffier Zoetaert, ingediend op 20 december 1720. De procureur-generaal Kieckemans, riep op om te verschijnen op de 8e januari voor "den heer raedt Steenberghe", maar dit schrijven werd te laat ontvangen. Men nam het besluit de procureur te schrijven. (19)

Opnieuw vielen er brieven in de bus uit Brussel die dateerden van 24 april 1721 en die in de Kamer van Damme voorgelezen werden op 9 mei. Ze vroegen of de gevangenen een genadeverlening zouden inwilligen en aanvaarden op voet van de gestelde voorwaarden. Daarvan moest een akte opgemaakt worden en, na ondertekening door de gevangenen, met het advies van het College overgemaakt worden.

Als gevolg daarvan werden de gevangenen, ongeboeid, elk op beurt in de Kamer geleid, waar hen het voorstel voorgelezen werd.

Ze accepteerden allebei en tekenden. Maar het begeleidend advies was voor hen niet zo gunstig. De raad verklaarde uitdrukkelijk dat ze niet konden voldoen aan Zijne Majesteit conditie en ze onmogelijk zes jaar lang konden instaan voor de onderhoudskosten van Catherina in het rasphuis; dit gezien de penibele financiële toestand waarin ze zich bevonden. (20) Dit schrijven werd goedgekeurd voor verzending naar de solliciteur Ieterbrouck te Brussel.

In collegiale vergadering op 26 mei werd een schrijven uit Brugge voorgelezen, waarbij afwijzend werd geantwoord op het verzoek om Catherina Herbeau in het Rasphuis op te nemen. Besloten werd daarvan een kopie te zenden aan Ieterbrouck "om te thoonen aen den Raedt van Staete". (21)

Op vraag van Baljuw Vertonghen was het College van Damme in buitengewone vergadering bijeengekomen op 13 augustus 1721. Hij deelde burgemeester en schepenen mede dat hij in de voormiddag van Jaspar Dolaer, de bode tussen Damme en Brugge, een brief had gekregen van de Gouverneur-Generaal van de Oostenrijkse Nederlanden, Markies de Prié, gedateerd van 2 augustus en waarbij hij, de baljuw van Damme, order kreeg "te verheffen ende te vervolghen het appel op reformatie van de sententie verleent door de ghoone van Damme in de criminele saecke van Jan Hooft en Catherina Herbeau" en dat binnen een termijn van 15 dagen.

De baljuw deelde verder mede dat het hem ter ore was gekomen dat de gevangenen ontlast werden van hun boeien en bezoek kregen van eenieder, zonder dat hij daarvoor ooit order of oorlof had gegeven. Hij eiste dan ook, dit uit kracht van laatst genoemde brief en uit oogpunt van zijn functie als baljuw, dat de Heren onverwijld bevel zouden geven de gevangenen terug in de boeien te slaan en de cipier te verbieden ook maar een bezoeker toe te laten om de gevangenen te spreken.

Weer ging een winter voorbij! Op 15 maart 1722 was er echter roering genoeg te Damme. In buitengewone vergadering bijeengeroepen, moest men daar vernemen dat volgens het rapport van de cipier, Jan Hooft uit het gevang was ontsnapt. 's Nachts had hij een gat gemaakt onder de deur van het gevang. Dadelijk werden de schepenen Van Hee, Malfeson en de griffier Zoetaert, bevolen zich ter plaatse te begeven en onderzoek in te stellen (vue de lieu).

Vervolgens liet de burgemeester weten dat Jan Hooft nog op Damme was, maar zich op het gewijde had begeven in de kerk. Ook daarvoor werden afgevaardigden aangeduid om naar Zijne Hoogweerdigheid de Bisschop te gaan, met het verzoek Jan Hooft met geweld van het gewijde te halen.

Bij hun terugkeer van het gevang, gaven de schepenen uitleg hoe Jan was ontsnapt. "Onder de deure staende van westen het gebouw, een gat diepe een voet ende twee duymen, breet drije voet ende twee duymen, ende van de langhde van drije voeten en alf, en­de de deure openghedaen sijnde is binnen deselve ghevonden een tuynschaere die ghebrocken was, mitsgaeders eenstuck van een spae ende eene oude vijle beneven drije groote steenen van achter de deure vuytghedaen".

Na dit relaas te hebben gehoord, werd besloten de fugitieve persoon in de kerk te laten ondervragen om mogelijk aan de weet te komen wie hem bij die ontvluchting geholpen had. Ondervraagd hoe hij uit het gevang was ontsnapt, antwoordde Hooft dat hi j een gat gemaakt had onder de deur met een tuinschaar, een stuk van een spade en de rest weg gekrabd had met zijn handen. Daarbij had hij geen hulp gekregen. Hoe was hij aan die spa gekomen?  Reeds anderhalf jaar geleden was deze onder de deur geschoven geweest en hij had die gedolven in de aarden vloer die hij had open gekrabd.

Ook de tuinschaar had hij op die wijze in handen gekregen, nu veertien dagen geleden. Wakker wordende had hij die 's morgens gevonden. Had iemand hem ooit de raad gegeven te ontvluchten? Niemand had daarover met hem gesproken; hij wist zelfs niet eens wie hem die instrumenten in handen had gegeven. Hoe had hij zijn boeien van handen en voeten verwijderd? De voetboeien had hij afgevijld en de handboeien afgetrokken. Hoe was hij in het bezit gekomen van de vijl? Die was hem op St.-Sebastiaansdag (20 jan) ’s avonds in handen gestoken door een spleet van het venster. Wanneer was hij met dat werk begonnen? Korte tijd nadat de vijl in zijn bezit was, had hij beginnen vijlen aan zijn boeien. Daarmee was hij doorgegaan tot gisteren. Na het slaan van de retraite (taptoe) was hij beginnen graven tot hij deze morgen, zo tussen vier en vijf uur, het gat buitenkroop zonder dat iemand het gezien had. Waren de boeien los toen de cipier hem gisteravond eten bracht? Neen, pas na zijn vertrek had hij die helemaal door gevijld. Telkenmale na het vijlen had hij zijn werktuig in de grond verstopt nabij zijn bed. Had de cipier dan nooit iets gezien of daarvan geweten? Zeker niet, alles had hij alleen gedaan.

Na lezing tekende Jan Hooft met een kruisje, daar hij niet schrijven kon. Het onderzoek naar de mogelijke medewerkers aan die ontsnapping ging door met de ondervraging op 17 maart van de smid, Lenaert Van Troostenberghe.

Op zondag laatst was deze na de middag van Brugge gekomen, waar hij overnacht had. Toen hij hier aankwam; had hij gehoord dat Jan Hooft uit het gevang was ontsnapt en zich op het vrijdom had begeven. Gesproken had hij hem niet, tenzij veertien dagen tevoren. Jan had toen een pijp tabak gevraagd, maar daarop had hij al lachend gezegd geen tabak te hebben. Nooit had hij enig alaam of werktuig gegeven. Men toonde hem dan het ijzerwerk dat men in de cel gevonden had en hij herkende het scherp hamertje en zei dat het sedert lang in zijn huis in het oud ijzer lang. De tuinschaar hoorde toe aan de heer Lauwereyns de Cock (schepen) en die had hij gehaald om ze te vermaken; dat was wel tien maand geleden. Beide voorwerpen moeten hem ontstolen zijn, zonder dat hij echter kon zeggen door wie, waar en wanneer.

Jan de Crijgher was paardensmid op Damme en de volgende ondervraagde. Nooit had hij Jan Hooft gesproken en aan hem, noch aan iemand anders had hij ijzerwerk of alaam gegeven of geleend. Onder de voorgelegde voorwerpen was er niets dat hem toebehoorde en hij vermiste niets in zijn winkel.

Cipier Pieter Meyers werd echter heel scheef bekeken. Hij verklaarde dat hij de ganse tijd dat Hooft in het gevang zat, geen instrumenten had zien geven of zien liggen in het gevang. Alle dagen had hij gekeken of de gevangene nog de boeien aan had. Dat  was ook zaterdag nog het geval geweest: 's morgens en 's avonds.

- Of hij dan nooit gezien had dat Hooft aan zijn boeien gevijld had?

- Dat had hij niet gemerkt. Pas in de morgen tussen zes en zeven uur, toen hij zoals gewoonlijk, naar het gevang ging, had hij de braak gezien. Had hij nooit iemand bij de gevangen gelaten? Niemand was ooit bij hem geweest de laatste drie maanden uitgezonderd de kleermaker Billemont die hem de maat had genomen voor een rok; en dat was geweest in zijn bijzijn, drie weken geleden.

De cipier had echter een kwaad oog gehad op een zekere Jan Hooge die bijna dagelijks aan het venster van het gevang stond.

Deze Jan was de schoonzoon van Jan de Raedt (onze timmerman?). Verschillende malen had hij hem daar weggejaagd, maar hij kwam er telkens terug.

Twee dagen na zijn ontsnapping werd Jan Hooft, bij een poging tot ontvluchten, gesnapt en geboeid in de Kamer gebracht. Toen men hem vroeg wie er hem de raad had gegeven van het gewijde weg te vluchten, antwoordde hij daarop dat de pastoor hem dat al van eerst af aangeraden had en gezegd dat hij daar niet moest blijven.

Gister omstreeks half acht was hij van het vrijdom weggevlucht langs de achterpoort van het klooster, die hij open vond. Vandaar was hij door de grote poort op straat gegaan, waar hij de pastoor vond die hem meenam naar zijn woning, nadat hij hem eerst zijn mantel had omgehangen.

Daar had hij dan vooreerst goed gegeten en gedronken, waarna hij geschoren werd en zijn haren geknipt door een oude man. De pastoor zette hem een blonde pruik, met een kruine daarin, op het hoofd. Verder werd hij van top tot teen in zwarte priesterkleren gestoken, terwijl de pastoor ook nog gezegd had tegen zijn meid: haal maar de hoed van heeroom. Na alles te hebben gepast, had hij zich ontkleed en te ruste begeven. Hij sliep in de keuken tot om­streeks halfvijf in de morgen. Hij had dan weer de hele tuniek aangetrokken en zich met een glas brandewijn wat moed ingedronken, tot de kapelaan binnenkwam.

Vervolgens had de pastoor gezegd: Joannes Hooft kom, gij zult nu buitengaan en de kapelaan met u. Als ge op de weg komt, neem dan het boek ter hand en lees samen met de kapelaan de litanieën".

Hooft had daarop gezegd liever terug te keren op het gewijde, omdat hij dat zaakje niet zo goed betrouwde, daar hij gekend was door heel de gemeente. Verder zou hij liever gebleven zijn; hij zou zich nog de hele dag kunnen verscholen houden om dan pas de volgende dag, als er gevaar was van afgehaald te worden, verder te trekken. De pastoor had hem echter aangemaand om dadelijk te vertrekken, want hij had een brief gekregen van het vikariaat, waarin stond dat men naar Brussel was, naar de Markies de Prié om de toelating te vragen om hem van het gewijde af te halen, gezien er voor hem toch geen vrijdom bestond. Waarom er voor hem geen vrijdom bestond, vroeg hij de pastoor? Hij was toch geen schelm of dief? Ook geen brandstichter of moordenaar? De pastoor had daarop gezegd: wat wilt ge daar tegen doen, als het met geweld gaat? (22)

Hij had dan nog acht stuivers gekregen van de pastoor, terwijl ook de kapelaan een geldstuk in de pollen kreeg gestopt om, zo de pastoor zei, als er onraad was dit te presenteren. Zo waren ze dan vertrokken naar "den Brugschen overzet".

Samen waren ze gekomen aan de brug van "het pas" en door de schildwacht waren ze gemaand halt te houden. Dat hadden ze niet gedaan. En terwijl de kapelaan luidop bad van alle heiligen, liet Jan een luid ora pro nobis klinken. Toen, na nog eens halt te ho­ren roepen, de kapelaan bleef staan en hij doorging, hoorde hij een schot afgaan en zijn laatste ora gelijk veel meer op een vlaamse g.tfer toen hij vluchtte tussen de barricaden, alwaar hij werd aangehouden door de schildwacht, bajonet au canon.

Door toedoen van de wacht werd hij naar de hoofdwacht geleid op de Markt, waar hij zijn priesterkleren werd uitgetrokken.

De volgende morgen werd als getuige de stedelijke officier Adriaan Huysscheure (?) gehoord, die verklaarde gisteren morgen, tussen zes en zeven uur te hebben gestaan achter de molenwal, beneden de rampaarden. Zo zag hij Jan Hooft komen gekleed in pries­terkleren met een blonde pruik op het hoofd, waarin een kruin was. Hij was vergezeld van de kapelaan van deze stad. Ze kwamen beide afhalen van het gewijde uit het huis van de pastoor. Komende naar het veerpoortje, had de kapelaan luidop de litanie gebeden, terwijl Jan een groot boek in de hand hield en gedurig ora pro nobis zei. Ze waren zo de eerste schildwacht al gepasseerd, toen deze tot driemaal toe halt riep.

Jan Hooft, te zeer verdiept in zijn ora, was doorgelopen en toen schoot de schildwacht zonder echter te raken. Dan was hij met de bajonet op het geweer Jan achterna gelopen en had hem gearresteerd tussen de eerste twee barriëren. Daarop was de hele wacht toegelopen. Ze hadden hem overgebracht naar de hoofdwacht.

Gheleyn de Clerck, de luitenant-baljuw, stond die morgen aan het huis bewoond door de kamersergeant François Snauwaert.

Van een onderofficier van het commando had hij gehoord dat Hooft ontvlucht was en opnieuw gevangengenomen. Hij zag dan de gevangene naar de wacht brengen, gekleed in zwarte priesterkleren met een gekruinde blonde pruik op het hoofd. In de wacht was ook de kapelaan binnengekomen en die maakte aanspraak op die zwarte kleren. Hooft weigerde echter deze uit te trekken, waarop de kapelaan vertrok. Vervolgens kwam een onderofficier binnen die Jan Hooft met geweld uit zijn kleren pelde, deze in een zak stopte en ermee vandoor ging.

De baljuw was dan Jan Hooft in de wacht komen afhalen en had hem geboeid overgebracht in de Kamer, waar hij hoopte dat de Heren hem zouden ondervragen om aan de weet te komen wie hem die priester­kleren bezorgd had.

Hij verzocht eveneens het College om een "verzekerde plaats" om zijn gevangene op te sluiten, daar het gevang geen zekerheid bood.

Zoals gevraagd werd door de baljuw, nam men de gevangene onder handen en werd hij verhoord. Na afloop daarvan moest hij terug opgesloten worden, maar vooraf moest het gevang in orde gebracht worden. Jan de Raedt, de timmerman, en Eeckhoorn, de metser, werden verzocht deze zaak eens na te kijken en daarover verslag uit te brengen. Een poosje later waren ze terug in de Kamer en zeiden dat het gevang onder de trap nog het best geschikt was, maar enige aanpassing was wel noodzakelijk, namelijk het plaatsen van "twee perken", één binnen en één buiten de deur. Na overleg werd hen opgedragen daarmee spoed te maken.

Even later kwam de baljuw weer aandraven en eiste dat de gevangene naar Brugge zou worden overgebracht tot de gevangenis weer in orde zou zijn, of tenminste totdat men voldoende assistentie zou geven om hem te bewaken. Even onderhielden burgemeester en schepenen zich met elkaar, besloten daarna de baljuw te zeggen "dat het bewaken van de gevangenen onder zijn bevoegdheid viel en dat ze bovendien de nodige maatregelen genomen hadden om het gevang in orde te brengen". Op zijn tenen getrapt, antwoordde de baljuw daarop dat hij geen assistentie had en hij de taal van het College hield voor weigering; en besloot dat zoiets een ondienst was tegenover Zijne Majesteit en het volk.

Men voelt zo aan dat het sedert enige tijd niet meer boterde tussen het College en de baljuw. Zijn ambtstermijn liep ten einde en met een bod van 75 gulden had hij opnieuw zijn kandidatuur gesteld voor het verlengen van zijn diensttijd met zeven jaar. Dit was door het Rekenhof te Brussel aanvaard geworden en zijn benoeming was door de Souverein aan het College van Damme kenbaar gemaakt; de nieuwe ambtsperiode zou ingaan op 1.1.1722. Daar deze benoeming moest bekrachtigd worden door het Damse College, was deze zaak voorgekomen en ze hadden aanvaard onder het voorbehoud dat J.B. Vertonghen een "baptismaal" binnenbracht, daar er geruchten liepen dat hij Brabander was en daardoor de functie van baljuw niet mocht bekomen. Na al die tijd waren ze dat schijnbaar pas nu aan de weet gekomen. Het lijkt er meer op dat ze een voorwendsel hadden gezocht om hem kwijt te geraken. (24) Zo gemakkelijk ging het echter niet, want een half jaar later klaagden ze dat hij nog steeds zijn doopbewijs niet had binnengebracht, en ondanks dat het College bleef frekwenteren .(25)  Ook dat werd een zaak van lange adem. Maar uiteindelijk haalde het College zijn slag thuis, en op 14 februari 1724 werd Pieter van Steenberghen als baljuw aanvaard tegen dezelfde voorwaarden als Vertonghen nl.  a rato van 75 gulden sjaars. (25)

Op 9 mei 1722 werd in de Raad medegedeeld dat de procureur-generaal van het Hof van Gent (Raad van Vlaanderen) inzage had gevraagd van het "crimhouck" en de andere processtukken in de zaak van Jan Hooft en Catherina Herbeau. Dit werd toegestaan. Vervolgens werd besloten dat het College zou protesteren bij de baljuw dat, zo hij niet doorging met het proces te vervolgen, zij voortaan zouden weigeren de onkosten van gevangenschap te betalen, alsook de ande­re geleden schade, plus de interesten.

Begin juni eiste de procureur-generaal de vijl op die Jan Hooft gebruikt had om zijn boeien door te vijlen. Dat was andere koffie, want na overleg bleek dat het College deze niet in bewa­ring had. Ze was gevonden geweest door de kamersergeant, en ze zouden navraag moeten doen, want het was de vijl of een boete van 100 gulden. Tevens moesten ze ook het proces overdragen aan de Raad van Vlaanderen, en dit binnen de acht dagen. (26)

Andere dag, andere zorgen! In zitting las de burgemeester een bijlage voor van datum 20.5.1722 van dezelfde Raad, waarbij Damme order kreeg Jan Hooft over te brengen naar Gent. Nu pas was het de burgemeester ter ore gekomen dat de deurwaarder Vigiano en de baljuw Vertonghen de gevangene reeds hadden overgedragen aan de ciperagie te Gent, zonder daarvan kennis te hebben gegeven aan het College. (27) Dit zou een zoveelste protest betekenen die ze zo links zo rechts aantekenden.

Zeven maanden later nam men nog een boodschap van de Raad van Vlaanderen in ontvangst. Op 15 februari werd dit voorgelezen in speciale zitting, om 5 uur in de namiddag. "De President ende Raedtslieden sKeysers van Romeynen altydt vermeerder des rykx, coninck van Germanien, van Castillien, van Leon, van Aragon etc... graeve van Vlaenderen...

lieve en beminde... wy bepaelen ... ulieden van weghe Zyne Majesteit binnen de acht daeghen na receptie deser, onder goede hoede ende ten coste van die het sal behooren, in de ciperagie van desen hove te bewegen Catherina Herbeau... tot Gendt 10 febr. 1723. (28)

Op de 16e februari ondertekende de cipier J. van Aerde "van desen hove te Gendt" het ontvangstbewijs in ruil van Catherina Herbeau.

Het is een lang verhaal geworden over een langdurend proces van een veel voorkomend misdrijf.

Velen zullen zich afvragen waarom pastoor Herby de beschuldigden eerst arresteerde om nadien Jan Hooft te helpen in zijn poging om van het gewijde te ontsnappen. (28) De heer Niclaeys Herby kwam al op 4 oktober 1719 verklaren dat het zijn doel was geweest Cathe­rina Herbeau te laten opsluiten in het nieuwe rasphuis te Brugge en dat een jaarlijks bedrag van 50 guldens voorzien was voor haar onderhoudskosten. De man zou hij laten lopen hebben. Misschien in de hoop dat hij bij zijn wettige vrouw zou zijn weergekeerd?

In 1722 werd pastoor Herby opgevolgd door Ignatius de Puydt, die wegens de Uilenspiegels van Damme, zich meestal de Puys liet noemen. Het was zodoende "Puysken" die Jan Hooft behulpzaam was bij zijn vluchtpoging. Hij had kwasi de zekerheid dat Hooft van het gewijde zou worden afgehaald door de mannen van de wet. Daarvoor had men al een verzoek ingediend bij de bisschop van Brugge en er was  al een koerier naar Brussel om daarover te onderhandelen bij Markies de Prié. (29)

Nawoord

We hebben al eerder melding gemaakt van de moeilijkheden bij het bewerken van dit onderwerp, door het ontbreken van de vonnissen en door de procedurekwesties waarin we niet altijd helemaal klaar zagen. De beklaagden zijn gestraft geworden, en zoals gezien, werden ze opgevorderd door het Hof van Gent om te worden opgesloten in het Gravensteen.

Duidelijk was ook, dat het op vraag van de gevangenen was dat de zaak ter hoofdvonnis werd gelegd te Brugge. Tegen dit hoofdvonnis werd beroep aangetekend door griffier Zoetaert en ook door de baljuw. (30) "Voorts wiert gheresolveert te laeten opstellen attestatie om te dienen in het proces van de zelve criminele jeghens den heer Jan Baptist Vertonghen als appelant van de sententie in de selve saecke verleent uytter hooftvonnisse vanden college van Brugghe".

In beroep bij de Raad van Vlaanderen moet er een uitspraak geweest zijn op 3 april 1724, een uitspraak waartegen Zoetaert nogmaals verzet aantekende, gezien zijn appel voor de Hoge Raad van Mechelen werd ingetrokken als gevolg van de minnelijke schikking waarbij zijn naam zou geschrapt worden in het hoofdvonnis dat ingeschreven stond in het register; wat ook gedaan werd bij beslissing van 26 februari 1725. (31)

In dezelfde zitting van 2 februari 1725 werd aan griffier Zoetaert opgedragen naar Brugge te gaan bij de gewezen baljuw Vertonghen om hem voor te stellen af te zien van alle verdere aanspraken in de criminele zaak van Jan Hooft en Catherina Herbeau tegen het College van Damme. Daarvoor moest hem een vergoeding van 25 pond groten of uiterlijk 200 guldens aangeboden worden, zo zonder meer; dit voor voorgeschoten geld en zijn vaccatiën in de Raad van Vlaanderen. In geval dit voorstel werd afgewezen, zou men voort procederen; maar men zou dan kennis geven aan de procureur Kieckemans van het gedane aanbod, en rapport doen van deze  zaak. (32)

Twee belangrijke teksten over deze zaak, die buitensporige proporties had aangenomen en een ferme kluif waren voor de toenmalige magistraten en een nog taaiere kluif zijn voor degenen die zich met het oude recht bezig houden:

  1. Het dictum van de sententie van het hoofcollege van Brugge met het appel van griffier Zoetaert. Daarnaast de tekst van de  transactie of minnelijke schikking. (33)
  2. Een schrijven aan de Sire, uit het register van de Raad van Vlaanderen over de zaak Hooft en Herbeau, over de draagwijdte van een hoofdvonnis. (34)

Voetnoten

  1. Bekaf: wijk op Oostkerke; vroeger redoute of versterking op Monnikerede, ook herberg.
  2. ...een goed werk te doen: elk gezag dragend persoon kon beroep doen op de medewerking van andere burgers.
  3. Het hoornwerk: buitenversterking op de vesting van Damme, die vanaf circa 1703 de Reis naar Bekaf dekte. Lag aan het einde van de Slekstraat, tegenaan de Witte Brug.
  4. Een lot ei of een zwalp ei is eigenlijk een niet bevrucht bebroed ei. Bij het breken verspreidt het een ondragelijke stank. Zie Westvl. Id. van De Bo.
  5. De Fransen schrijven nu Petite Synthe: ten westen van Koudekerke, vlak ten zuiden van Duinkerke 
  6. Crimbouck 16999 f° 292-303 - 17000 f° 135-142 - bewerkt, maar nog te verschijnen. Ook: Rond de Poldertorens 18e jaarg. p 14, zedenschandaal te Oostkerke.
  7. Res. nr 15775 f° 80 (zie vorige bladzijde)
  8. Res. II   f° 80-82
  9. Res. II   f° 82
  10. Res. II f° 84 v° ... wiert gheresolveert tselve proces te senden ter hooftvonnisse.
  11. Br.C.I. reg. 1773-21 f° 209
  12. " "       fo 209 v°
  13. Br.C.I. f° 210 r°
  14. " f° 210 v°
  15. Geen vonnis aldaar te vinden.
  16. C.I.D. f° 73 v°-74 r°
  17. " f° 74 r°
  18. Res. 15775 f° 86 r°
  19. Res. " f° 110 v°
  20. Hier blijkt duidelijk dat Catherina een straf van 6 jaar opsluiting had gekregen.
  21. Res. 15775 f° 118 r° 
  22. T. Res. 15781 f° 1-3 en 87-88
  23. Res. 15775 f° 138 v°
  24. Res.     " f° 140 v° Cout. P.V. p 219, ord. 7/5/1555
  25. Res.     " f° 172 v°
  26. Res. 15775 f° 134 r°
  27. Res. " f° 139 r° -Ciperagie te Gent = Gravenkasteel.
  28. C.I.D. f° 110 v°-111 r°;
  29. G. Tanghe, Parochieboek v Damme, lijst pastoors Nikokaus Herby van Caprieke: 3.9.1715 Ignatius de Puis (de Puydt): 1722 - + 16.6.1763.
  30. Res. 15783 f° 1-3 en 87-88. Memoire over de toepassing van het asielrecht in de Oostenrijkse Nederlanden.
  31. Res. 15775 f° 142 v°
  32. Res. " f° 196-197 v° - .Cout.P.V. p 282 v°-283 v°
  33. Res. " f° 196 V°-197 r° - -
  34. C.I.D. f°73 v°-74r°
  35. Registre du Conseil de Flandre, Brieven ende rescripten, an. 1721-1729. (Rijksarch. Gent) Opgenomen in Cout.P.V. p 282 v°-283.

Criminele rechtspraak te Damme - III - Jan Hooft en Catherina Herbeau -1719/25

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1977
04
169-190
Ludo Sterkens
2023-06-19 15:26:46