De oorlogsjaren 1943-1944 van Richard Rosseel
Richard Rosseel / André Desmidt
Richard Rosseel
Ik volgde het laatste leerjaar van de lagere school in de gemeenteschool in de Pannenstraat te Heist bij meester Meseure (ik ging niet naar de frères want dit was betalend!). ’s Middags was er geen voldoende tijd om naar huis te gaan voor een middagmaal. Mijn ouders woonden immers in de Ramskapellestraat (de huidige Heistlaan) tegen de Isabellavaart.
We namen steeds de kortste weg van school naar huis door de weiden van boer Emiel Goormachtigh die boerde op het Boerenhof.
Op een zekere dag riep boer Miel mij met de vraag of ik geen zin had om wat te komen werken bij hem in de schuur van het Boerenhof om er te helpen graan dorsen.
Ik aanvaardde dit werkje (ik was toen niet meer schoolplichtig) maar de halve dagen dat ik niet moest werken ging ik naar school. Eens het dorsen gedaan was ging ik terug volle dagen naar de school en volgde ook ’s avonds nog les.
Enkele weken later kwam Albert Dhondt van Westkapelle, de schoonbroer van boer Emiel, met de vraag of ik goesting had om met zijn paard en kar te werken voor de Duitse bezetter. Vader en moeder gaven hun akkoord en ik ging in op het voorstel want het
kwam goed van pas. Zo werd ik tweede kostwinner in ons groot gezin waar ik de oudste was van zes kinderen (later is er nog een broertje bijgekomen).
Zo zat ik meteen volop in het boerenleven en dat was goed in oorlogstijd... je kon niet beter zitten. Bij mijn ouders thuis was er voldoende eten. Ze kweekten een zwijntje, de schapen gaven melk en aardappelen kwamen van het stukje land dat werd bewerkt.
De volgende week kon ik beginnen werken in Knokke op de markt. Ik had een kamer op de tweede verdieping boven Café Burgerwelzijn. Dus kost en inwoon én een weekloon. De witte schimmel en de kar stonden bij Van Belleghem aan de overkant van de markt.
Elke dag moesten we om half acht aan het station zijn voor de vracht (grint, cement, Rijnzand) die moest geladen worden. Dit materiaal diende voor het bouwen van een brug langs de internationale dijk aan het Zwin.
De Tobrouck-batterij (foto André D’Hont)
Door een Duitse soldaat werd ik aangeduid om op kop te rijden van het konvooi (een tiental karren) omdat ik beschikte over luchtbanden en er ook plaats was voor de begeleidende soldaat.
Steeds volgden we hetzelfde parcours: Lippenslaan - Elizabetlaan - Zoutelaan - Oosthoek - Vliegplein - Zwart huis en dan langs de internationale dijk waar het materiaal werd gelost voor de brug in aanbouw.
’s Namiddags nog een ritje om Rijnzand te vervoeren dat we zelf moesten laden aan het Oosthoekplein om dan te lossen aan de brug en dan zat de dagtaak er op en konden we naar huis.
De soldaat die ons moest begeleiden was een brave man en niet meer van de jongste. We konden goed met hem opschieten en hij sprak een beetje Nederlands want hij woonde niet ver van de Belgische grens.
Na dit werk moesten enkelen naar de Zwinvlakte om er graszoden te vervoeren om de bunkers en loopgrachten te camoufleren aan de Tobrouck batterij dicht bij de monding van het Zwin en de Nederlandse grens.
Tobrouck-batterij (foto André D’Hont)
Dit was niet zonder gevaar want bijna dagelijks werd deze batterij onder vuur genomen door Engelse jachtvliegtuigen.
Op een mooie dag hadden wij onze paarden uitgespannen zodat de dieren konden grazen en wij met onze rug tegen de kar rustig onze boterhammen konden opeten. Plots en onverwachts kwamen er Engelse jachtvliegtuigen heel laag vliegend die de Duitse stelling mitrailleerden. Het kwam allemaal zo vlug dat we de tijd niet hadden om te vluchten of te schuilen maar gelukkig was het vuur niet op ons gericht.
Eenmaal van de schrik bekomen zagen we rondom ons vele hulzen liggen en toen beseften we pas hoeveel geluk we gehad hadden. De paarden waren niet onder de indruk en graasden rustig verder en liepen gelukkig geen letsels op.
Bij de Duitsers waren er enkele gekwetsten op de stelling. Er waren ook slachtoffers bij de burgers die daar tewerkgesteld waren.
Het aanvoeren van graszoden moest verder gezet worden maar het lossen van de vracht verliep in een nog sneller tempo want telkens we aankwamen wilden we er zo rap als mogelijk terug weg. Zo duurde dit nog enkele weken...
De gebroeders Dhondt hadden ook nog een dubbel paardengespan dat werd ingezet op de Duitse commandatuur in Duinbergen. Een jonge voerman van eind de twintig had de leiding. In die tijd zocht de Gestapo overal de jonge mannen met de bedoeling ze verplicht tewerk te stellen in Duitsland.
Op een dag reden we naar het werk op de Commandatuur in Duinbergen maar de wachtpost was bemand door mannen van de Gestapo. Huys, een jonge voerman uit Dudzele had ze van ver in de gaten en betrouwde de zaak niet en schuwde de SS-soldaten. Hij liet het paard en kar in de steek en vluchtte dwars door het mijnenveld om zich in het duister schuil te houden.
Maar na een intense klopjacht hebben de Duitsers hem toch te pakken gekregen en vermoedelijk werd hij naar Duitsland weggevoerd en verder is er ooit nog iets over hem vernomen (aldus een ooggetuige).
Het werk moest doorgaan en de gebroeders Dhondt vroegen mij het dubbel gespan te voeren voor de Duitsers in Duinbergen. Omdat dit dichter bij mij thuis was heb ik dat aanvaard. De stallingen bevonden zich in Café Charles le Bon in de Kerkstraat, uitgebaat door Jules Samijn. De stallingen bevonden zich achteraan op de koer en werden eigenlijk goed verstopt door de neutrale voorgevel.
Vooraan in het gebouw werden camouflagenetten gemaakt die gebruikt werden om op de kanons en de tanks te leggen. Een twintigtal vrouwen uit Heist werden daar tewerk gesteld. Mijn werk bestond er in grint, cement en bakstenen te vervoeren vanuit het goederenstation te Duinbergen naar de commandatuur aan de Duinresidence waar ook bunkers werden gebouwd en loopgrachten gemaakt.
Op een avond kwam de Duitse toezichter die ons als soldaat begeleidde zeggen dat we de volgende dag eierkolen moesten transporteren met een driewielkar. Goed om weten... Uit voorzorg had ik de volgende dag enkele vaderlandertjes meegenomen voor het geval er iets van de kar zou vallen...
In het station Duinbergen stond de treinwagon vol met eierkolen en vier werklieden moesten de kolen overladen in mijn driewielkar. Op weg naar de commandatuur had ik de gelegenheid een vaderlandje half te vullen en te verstoppen in de gracht.
Ik deed dit bij elke passage...
Op de commandatuur moesten de kolen gelost worden voor de garage van de villa waar de Duitsers in woonden. Met de kipdriewielkar was dit rap gebeurd. Bij de laatste reis konden we niet voor de garage lossen want er stond een wagen in van een hogere officier. De soldaat op wacht zei: Ach man, Sie musen das auf die Strasse afkippen.
Zo gezegd, zo gedaan maar op de hellende straat rolden die kolen natuurlijk wel meer dan twintig meter naar beneden. De soldaat stond daar met de handen in de lucht want hij had het bevel gegeven.
De werklieden hadden de handen vol met het opruimen en ’s avond eens het donker was kwam ik terug met mijn fiets zonder licht om de vaderlandertjes op te halen en mee te voeren naar huis langs een veldwegeltje. We hadden in totaal zowat veertig kilo kolen en die kwamen zeer goed van pas thuis.
Generaal Rommel had een bezoek gebracht aan de stellingen en artilleriebatterijen van de kust. Volgens die man waren de stellingen onvoldoende gewapend tegen de aanvallen uit de zee en dus moest er versterking bijkomen.
Rommelasperges (foto Sincfala)
In het binnenland werden heel wat bomen gerooid en naar de kust gebracht met treinen lage wagons volgeladen met boomstammen. Ik werd gevraagd die bomen weg te trekken met twee boerenpaarden.
Dit moest van Duinbergen naar Heist-West (ter hoogte van de Gemblinnestraat waar nu restaurant Delta is) beter gekend als het einde van de villa’s.
Op de batterij waren veel paarden maar geen boerenpaarden (eerder het lichte type) en dus konden die, ook bij gebrek aan eten, het zware werk niet aan. De paarden kregen in plaats van haver veel suikerstro en hooi.
Het was zwaar werk om de boomstammen naar de zeedijk te trekken en die klaar te leggen om ze dan bij laag water van de helling (tallud) te laten afrollen naar het strand. De boomstammen werden dan per drie verzameld op het strand waar ze in de grond werden gestopt (onder waterdruk) als een driepikkel met bovenop explosieven vastgemaakt met mastkrabben. Ook dit werk was niet zonder gevaar. Ik moest met de boomstammen tot aan het Sas van Heist om dan via de helling op het strand te komen.
Wat ook regelmatig moest gebeuren was het beslaan van de paarden. Dieren die gewoon zijn van op het land te werken en die dan plots op verharde wegen moeten lopen, moeten worden voorzien van hoefijzers. De slijtage van de hoeven was te groot.
Ik ging dan ook bij een bekende hoefsmid Frans Vlietinck (Sissen de smid) in de Pannenstraat waar tot voor kort de bloemenzaak Hoorens was.
Het project “pit en stake” als strandverdediging (foto Sincfala)
Op een dag had ik veel geluk want door de storm was een mijn losgekomen van een driepikkel (de Rommelasperges) maar gelukkig had ik die op tijd opgemerkt zodat we er met paard en kar omheen konden rijden. Een trap op de mijn kan fataal zijn!
Er werd gewerkt van de maandag tot de zaterdag in functie van de getijden. Dat hield in dat we twee maal per dag moesten komen werken. In de zomer graasden de paarden in de weiden rond het Boerenhof. Wanneer het zeer vroeg laag water was moesten we de paarden zoeken tussen de koeien in het duister.
Het was immers streng verboden om licht te maken omwille van de overvliegende Engelse vliegtuigen. Voor 6 uur mocht men niet op straat en ’s avonds moesten we om tien uur binnen zijn. Ik beschikte over een toelating van de Duitsers om ook buiten dit uur buiten te mogen.
De boer had een overeenkomst met de Duitse bezetter om twee paarden in te zetten met voerman en dit voor de prijs van duizend frank, op zaterdag uit te betalen. Men had mij gevraagd om de zaterdag dit geld op te halen (een dik pak van zesduizend frank in briefjes van vijftig). Ik moest dit geld nog bij mij houden tot ’s avonds... dat was niet te doen.
Dus zegde ik tegen de boer dat hij het geld zelf moest ophalen maar hij was daar niet erg voor te vinden. Ik gaf hem de raad wat eieren en boter mee te nemen en was er van overtuigd dat ze hem graag zouden zien komen. Of ook hij altijd met briefjes van vijftig werd betaald weet ik niet maar zeker is dat hij daar goede zaken heeft gedaan.
Na de oorlog moest dit geld allemaal binnen gebracht worden op bevel van Minister van Financiën Gut... het was waardeloos geworden. Alleen de muntstukken en de briefjes tot honderd frank bleven geldig. Het oorlogsgeld moesten wij inleveren en we kregen Belgisch geld terug, evenwel beperkt tot tweeduizend frank per persoon, groot of klein.
Bij ons thuis waren we met acht personen dus hadden we recht op zestienduizend frank. Onze buur Kerckaert had geen kinderen en dus maar recht op vierduizend frank. Maar we kwamen goed overeen en ruilden regelmatig eten onder elkaar.
Ieder persoon had recht op een kilogram suiker en wij hadden dus suiker genoeg en het boertje had er te weinig. In ruil kregen wij wat tarwe en zo konden we elkaar helpen. De tarwe moest wel nog worden gemalen, wat we ’s avonds deden in een molentje met de hand vastgemaakt aan tafel. Maar de tafel was niet gemaakt voor dergelijke karwei en we moesten er dus met drie op gaan zitten zodat alles bleef staan.
Na maanden werk stonden er volgens de Duitsers genoeg driepikkels (Rommelasperges) op het strand en moest ik niet meer elke dag naar het strand. Er kwam meer tijd vrij om te helpen op het land en bij het binnenhalen van de oogst. Ik hielp ook veel bij boer Goormachtigh maar dit was niet zonder gevaar want de Duitsers hadden een stuk van zijn land afgezet en er een mijnenveld van gemaakt.
Mijn ouders wisten zeer goed waar er al dan niet mijnen lagen maar de boer vertrouwde de zaak niet. Ze maakten een overeenkomst voor de opbrengst van het graan (ieder de helft). Mijn ouders en ik moesten instaan voor het gevaarlijke werk op het land, waar de tarwe moest afgemaaid worden, de tarweschoven moesten worden gedorst met een machine... Voor ons werk hadden wij 120 kg graan wat we mee mochten brengen naar huis.
De Duitsers ondervonden met de dag dat zij de oorlog aan het verliezen waren. Alle middelen waren dan ook goed om zich te verdedigen tegen de oprukkende legers van Canadezen en Engelsen.
Ze lieten de polders onder water zetten door de deuren van de sluizen aan het Sas van Heist open te zetten bij hoog water en dicht te doen bij laag water. Zo konden ze een groot gebied onder water zetten. Ramskapelle en Westkapelle bleven relatief gespaard maar in de wijde omgeving stond alles onder water. De bewoners daar moesten hun huizen verlaten en het vee moest uit de weiden gehaald worden. Heel wat koeien werden naar het vliegplein gebracht.
De ouderlijke woonst in de Heistlaan (vroeger Ramskapellestraat) - Ons gedacht - 1930
Ook ons huis liep onder water. Wij konden verhuizen naar de Westkapellestraat waar bevriende mensen nog een leegstaand huis hadden. Met het paard van mijn nonkel en een zware kar van de steenoven, eigendom van een tante langs vaders kant, hebben we kunnen verhuizen en alles meenemen. Enige tijd nadien gingen we eens kijken naar ons huis en zagen dat de Duitsers niet ingebroken hadden maar op de gevels stonden heel wat doodskoppen geschilderd en op de rolluiken mijnen afgebeeld.
Na de verhuis kwam een periode van afwachten. We wisten niet wat het zou worden maar zagen dat het overvliegen door Engelse bommenwerpers en de beschietingen steeds heviger werden. Toch zag ik de kans om te voet door het water te gaan om appelen te gaan trekken bij de boer in de Waterstraat die een boomgaard had.
Het hof was wat hoger gelegen en er stonden nog enkele koeien op stal. Ik probeerde te melken maar er kwam onvoldoende melk in mijn emmer...
Maar er was ook nog ander werk dan melken met de hand op de boerderij. Op een van die dagen kwam ik door het water naar huis met een zak appels op mijn rug. Van daar zag ik drie jachtvliegtuigen die de kerk van Zeebrugge aan het bombarderen waren tot die in brand vloog en het dak volledig in de vlammen opging.
De Duitse soldaten werden steeds ongeduldiger en waren op zoek naar paarden en fietsen om te vluchten. Het paard van nonkel was bij ons gebleven en stond in een achtergebouw van het huis. We hebben dan rap onze voorzorgen genomen en het dier verstopt achter een stapel strobalen zodat ze het dier niet konden vinden.
Op een gegeven ogenblik deed de politie de ronde van de gemeente om iedereen met de bel te verwittigen dat Heist moest geëvacueerd worden. Binnen de drie dagen moest iedereen naar Knokke en dus konden we niets anders dan het paard van stal te halen.
De zuster van mijn moeder werkte als kuisvrouw in een ijzerwinkel in de Paul Parmentierlaan in Knokke en daardoor konden wij daar onderdak krijgen in de kelders van het gebouw. Met ons paard en de kar van de steenoven zijn we dan nog eens verhuisd naar Knokke. Het broodnodige werd meegenomen: matrassen en beddengoed, kleren en wat eten.
Tijdens die drie dagen heb ik een aantal keren de weg heen en terug afgelegd en telkens was het een grote sliert van karren en kinderwagens, stootkarren en fietsen die langs de Elizabetlaan naar Knokke trokken. Sommigen hadden koorden mee en vroegen of ze zich mochten vastmaken aan onze kar die toch door een paard werd getrokken.
Tijdens de evacuatie waren er ook beschietingen en gierden de granaten boven de hoofden van de vluchtende Heistenaars. De Canadezen waren reeds in Lissewege en hun geschut was gericht op de commandatuur van Duinbergen. Gelukkig niet op de vluchtelingen...
Tijdens de verhuisdagen sliep ik in het hooi in de paardenstal van den steenoven in de Stieslag... nadien is er in de stal een granaat ontploft. De laatste dag van de verhuis hadden we nog een zak tarwe en ons schaap meegenomen. Het schaap was goed voor veel melk en het stond gestaakt achter het gebouw en ’s avonds brachten wij het binnen in de kelder... Het kon rapper dan wij de trappen op en af.
Voor het paard hadden wij geen stal en het werd dan ook in beslag genomen door de Duitsers. Ondertussen hadden de gebroeders Dhondt ook al een aantal van hun koeien naar het vliegplein gebracht en kwamen ze mij vragen om eens te gaan kijken of ze wel op het vliegplein bleven want er was geen afsluiting. Ze konden de straat oplopen...
’s Morgens vertrok ik met een paar boterhammen en een “pulle” gerstekoffie met de fiets zonder luchtbanden (op de velgen!) maar met dikke koorden rond de velgen. Via de Zoutelaan naar het vliegplein. De eigenaars brachten hun dieren ’s morgens en ze kwamen ze ’s avonds ophalen. Elke dag kreeg ik twee flessen melk mee en twee frank per koe voor het toezicht. Als koeienwachter verdiende ik tussen de zeventig en tachtig frank per dag.
Regelmatig kwamen er Engelsen overvliegen en telkens hield ik me schuil in de grachten.
Toch gebeurde het (7 of 8 oktober 1944) dat de Engelsen de schuur van landbouwers gebroeders Vandepitte in brand schoten. Het leek me wel spannend die vliegtuigen in duikvlucht te zien vliegen naar de schuur maar de schade was natuurlijk aanzienlijk. Bij mijn weten vielen er geen slachtoffers te betreuren.
Ik zat met een ontstoken knie en kon niet met de fiets naar het vliegplein rijden. Mijn vader nam mijn taak over maar het was nog geen tien uur of hij was al terug. Zijn eerste woorden waren: Zeg, manneke, het is gedaan met die koeien op het vliegplein... dat is levensgevaarlijk !!! En daarmee was het voor mij gedaan.
Het deed de ronde dat er een zware ontploffing zou gebeurd zijn in de Oosthoek. Met mijn opgelapte fiets ging ik een kijkje nemen ongeveer ter hoogte van de Vlindertuin (Bronlaan). De Knokse brandweermannen waren duchtig in de weer en met een schuifladder die boven het mijnenveld hing konden ze met een dreganker de slachtoffers bereiken en uit het mijnenveld halen.
Een koe was in het mijnenveld gelopen en had op een landmijn getrapt met alle gevolgen vandien. Enkele mensen zagen de kans schoon om wat vlees van de koe te snijden en bij het omkeren van het kadaver gebeurde een nieuwe ontploffing en vielen een aantal doden te betreuren. Er waren ook talrijke gekwetsten.
Op een dag stond mijn nonkel Maurice voor de kelder waar wij verbleven in de Paul Parmentierlaan. Hij was door het water van Den Hoorn (een wijk van Moerkerke) gekomen om te zien hoe het met zijn paard was. Wij moesten hem teleurstellen want het paard was ons door de Duitsers afgenomen. Samen met mijn nonkel gingen we op zoek door het sparrenbos tot aan de Oosthoek en langs de Gravejansdijk. Tevergeefs, het paard werd niet teruggevonden.
We kwamen terug langs de batterij Wilhelm II waar bunkers stonden aan het Zegemeer (waar nu het cultuurcentrum Scharpoord staat) en kwamen daar terecht in een beschieting. We moesten dekking zoeken en ik sprong achter een muurtje van een garage. De ontploffingen waren zeer hevig en voor het eerst had ik echt angst zodat ik bijna niet meer naar huis durfde te gaan zonder mijn nonkel.
Later kwam hij ook aan bij ons thuis en dat was een hele opluchting. We hadden de schrik van ons leven opgedaan!
Enkele dagen voor de bevrijding wandelde ik langs de Kustlaan en in de kelders van het hotel Dorchester keek een Canadese krijgsgevange met angst in de ogen naar mij. Er waren Duitse soldaten in de nabijheid maar ze zeiden niets, de strijdvaardigheid was er uit.
Op de hoogdag van 1 november 1944 in de voormiddag zag ik de eerste zware Canadese tanks op de Elizabetlaan richting Duinbergen rijden en later hoorde ik geschut vanuit de Koningslaan richting Duinbergen. Af en toe leverden de Duitsers nog wat weerwerk en schoten terug waardoor er ter hoogte van het standbeeld op het Burgemeester Frans Desmidtplein nog enkele slachtoffers vielen. Onder hen ook enkele Heistenaars.
In de namiddag gaven de Duitsers zich over en kwamen in groep Knokke binnen langs de Elizabetlaan goed omring door de Canadezen.
Twee dagen na de bevrijding kreeg mijn vader bericht dat hij zijn opdracht als sluiswachter kon hervatten (hij was tewerkgesteld als bedienaar van de sluizen bij het Ministerie van Openbare Werken). Zijn eerste opdracht was om zo snel als mogelijk het water uit de overstroomde polders te laten afvloeien naar zee. Aangezien wij nog in Knokke woonden kreeg hij één dag uitstel om naar Heist terug te keren.
Onmiddellijk zijn we op zoek gegaan naar een paard en ter hoogte van het sparrenbos liepen er enkele paarden los en we hebben er een koppel ingespannen om met de kar van de steenoven te verhuizen. Maar we moesten nog een tweede kar vinden en dat lukte ons ook. We gebruikten twee karren zodat de verhuis rapper kon verlopen.
Een honderdtal meter achter ons hoorden we een ontploffing en ik keerde terug en zag dat mijn vader Firmin op een landmijn was gereden. Hij was gekwetst aan het hoofd en de voeten en bijna onherkenbaar en we moesten hem tussen twee mannen dragen.
Met een ziekenwagen werd hij vervoerd naar het ziekenhuis dat ingericht was waar nu de school van het Gemeenschapsonderwijs is naast het stadhuis in Knokke. Dr. Mattelaer verzorgde mijn vader en na acht dagen kon ook hij naar huis.
De ontmijningsdienst had nochtans de mijnen zo veel als mogelijk verwijderd en de rijweg langs de Zoutelaan vrijgegeven maar blijkbaar lag er toch nog een mijn onder de tramrail. Het was een zware ontploffing want de as van kar die de dikte had van een arm was afgebroken en werd samen met een wiel teruggevonden op 15 m van de kar. De kar belandde, doorzeefd, tegen de gevel van de Anglicaanse kerk. De paarden werden niet verwond en zijn ook niet op de vlucht geslagen.
Na een paar dagen zijn we dan definitief naar Heist verhuisd. Evenwel nog in de Westkapellestraat want ons huis in de Ramskapellestraat was nog onbewoonbaar. Lange tijd stond er meer dan 25 cm water dus moest er eerst grondig gekuist worden en dagelijks gingen we deuren en vensters open zetten tot het geheel goed uitgedroogd was.
Laat in 1945 - ondertussen was de jongste spruit geboren - keerde het gezin Rosseel-Delandmeter terug in het ouderlijke huis langs de Ramskapellestraat. Deze toestanden, zoals hier beschreven, heb ik allemaal meegemaakt.
Richard Rosseel hoofdwachter bij Bruggen en Wegen ontdekte een zware bom hier samen met de chef van de ontmijningsdienst