Verdwenen bewoning te Michem

Dra. Bieke Hillewaert (1)

De rijkdom van het gebied ten noordoosten van Brugge aan elementen uit het verleden kan moeilijk betwist worden. De streek draagt in zich de sporen van een boeiende geschiedenis en is dan ook een bijzonder dankbaar onderwerp voor studies van historische, historisch-geografische en heemkundige aard. Hiervan getuigen de vele publikaties die reeds over het gebied verschenen. Uit deze veelheid van geschriften duikt af en toe ook het toponiem Michem op, een plaatsnaam die menigeen intrigeert. De aanleiding hiertoe vormen de vroege vermeldingen van Michem of Mikhem, waardoor de plaats tot één der oudste van de streek kan gerekend worden (2). Verschillende auteurs, waar­onder M. Coornaert (3), R. De Keyser (4) en A. Desmet (5) hebben het over Michem, waarbij vooral de laatste twee het toponiem tamelijk uitvoerig behandelen. Beiden zijn van mening dat het om een of andere verdwenen nederzetting gaat, die gelokaliseerd kan worden op de hoogte tegenover de hofstede Pap en Brokken. Argumenten hiervoor menen ze te vinden in de uit ca. 1300 daterende vermelding van een werf te Michem (6). Deze werf, die als ophoging geïnterpreteerd wordt, identi­ficeren ze met de hoger gelegen akker tegenover de hofstede Pap en Brokken, waar later een fort zou aangelegd zijn. Wat het karakter van de nederzetting betreft, wordt er meestal gesproken over een gehucht of dorp. De datering steunt op de geschreven bronnen en verwijst naar de periode 11e- eind 16e of begin 17e eeuw.

In het kader van een archeologische studie van de gemeente Oostkerke-bij-Brugge (7) aan de hand van oppervlaktevondsten, werd gedurende de periode herfst 1983 - lente 1984 ook het terrein waar Michem gewoonlijk gesitueerd wordt aan een onderzoek onderworpen. Het vondstenmateriaal en de morfologische sporen op het terrein, in kombinatie met diverse geschreven en kartografische bronnen, maakten het mogelijk het verdwenen Michem te lokaliseren. Deze situering, aangevuld met een poging tot datering en interpretatie van de gegevens, wordt hier aan de lezer voorgesteld. Het mag slechts beschouwd worden als een voorlopige presentatie van de resultaten, die eventueel aan de hand van opgravingen en verder onderzoek zullen moeten herzien worden.

We willen hiermee hulde brengen aan de heer R. De Keyser, die ons zelf op het belang van Michem gewezen heeft, en aan wie we onze eerste kennismaking met de geschiedenis van de streek te danken hebben.

1. Terrein

Het onderzochte terrein ligt op het grondgebied van de gemeente Oostkerke (fig. 1) (8), aan weerszijden van de Koolkerkesteenweg. Het gaat om een aantal akkers, weiden en bebouwde terrei­nen, die zich grotendeels op kreekruggronden en in mindere mate op poelgronden en op overdekt- pleistocene gronden bevinden. De kreekruggronden strekken zich ten oosten van de Koolkerkesteen­weg over een breedte van ca. 200 m uit. Ten westen van deze weg beslaan ze slechts een kleine op­pervlakte.

De Koolkerkesteenweg en de langgerekte repelpercelen die er langs liggen, geven de plaats aan van een verdwenen waterloop: het Oude Zwin. Bij het graven van dit kanaal werd de kreekrug zoveel mogelijk vermeden; het Oude Zwin maakt hier een lichte bocht in westelijke richting (fig. 4.1).

2021 03 09 105513Fig. 1: Situering van Michem in de gemeente Oostkerke

Op het terrein vallen de kreekruggronden op door hun hogere ligging. Het meest in het oog springend echter, wat de hoogte betreft, is de vierkante struktuur aan de Michemstraat (9), een terrein dat vermoedelijk werd opgehoogd (10) en waar in het begin van de 18e eeuw een fort werd aangelegd (11). Wat de rest van het gebied betreft, kan er alleen nog opgemerkt worden dat de akker ten zuiden van de vierkante struktuur (12) naar het midden toe, en dit van noord naar zuid, lichtjes oploopt.

2. Vondsten

Verspreid over het hele terrein (13) werd oppervlaktemateriaal - vooral scherven, beender- fragmenten en houtskoolresten - aangetroffen. De keramiek dateert uit de volle middeleeuwen, in mindere mate uit de late middeleeuwen en in zeer geringe hoeveelheid uit de post-middeleeuwse pe­riode (14). De akker ten zuiden van de vierkante struktuur (fig. 2) leverde de dichtste koncentratie en de grootste hoeveelheid aan archaeologica op, bijna uitsluitend daterend uit de volle en late mid­deleeuwen (= koncentratie A). Een andere, kleinere koncentratie met vooral laat-middeleeuws ma­teriaal werd aangetroffen op de weide ten oosten van bovengenoemde vindplaats (= koncentratie B) (fig. 2) (15).

2021 03 09 105548Fig. 2: Kadasterplan naar P.C. Popp, met aanduiding van de koncentraties (1); het huidige wegennet (2); de huidige waterlopen (3); de hofstede Pap en Brokken (4); de hofstede Michem (5); de hofstede aan de Vriezenganze- straat (6); het Fort Courrières (7); het Fort van Damme (8).

Hierna volgt een opsomming van de op het onderzochte terrein voorkomende soorten aarde­werk, ondergebracht in de respektievelijke periodes (16).

a) Volle middeleeuwen:

Lokale vroege reducerend gebakken keramiek.

Deze keramiek beslaat het grootste deel van de vondsten, nl, ca. 61,55 %{17). Over het al­gemeen wordt ze in onze streken in de 9e - 12e eeuw gedateerd (18), maar we hebben de indruk dat het overgrote deel van de keramiek die op het onderzoeksterrein aangetroffen werd, eerder uit de 11e - 12e dateert (19). De keramiek uit deze groep is meestal tamelijk grof verschraald met kwarts- korrels die vaak door het oppervlak breken. Op het hier bestudeerde terrein overtreffen de draaischijfprodukten de handgevormde stukken ver in aantal. De kleuren vertonen een gamma van rood­bruin tot grijs en zelfs zwart, De voorwerpen die in dit soort aardewerk werden vervaardigd, zijn meestal potten - gebruikt als kook- of voorraadpot - en in mindere mate kommen.

  • Fig. 3: Oppervlaktevondsten uit Michem.
  • Fig. 3.1: inv. nr. 0/231/15; randfragment van een pot met eenvoudige naar buiten omgebogen rand  (20).
  • Fig. 3.2: inv. nr. 0/232/23; randfragment van een pot met naar buiten gebogen rand met binnenlip. Fig. 3.3: inv. nr. 0/231/161; randfragment van een pot met naar buiten gebogen rand, naar binnen konkaaf afhellend uiteinde met binnenlip.
  • Fig. 3.4: inv. nr. 0/231/125; randfragment van een pot met haar buiten gebogen rand, naar buiten afgeschuind uiteinde.
  • Fig. 3.5: inv. nr. 0/231/131; randfragment van een pot met naar buiten gebogen rand, in profiel driehoekige verdikking aan de buitenzijde.
  • Fig. 3.6: inv. nr. 0/231/162; randfragment van een pot met naar buiten gebogen rand met S-vormig profiel.
  • Fig. 3.7: inv. nr. 0/231/147; randfragment van een kom met naar buiten gerichte rand met afge­vlakt uiteinde.
  • Fig. 3.8: inv. nr. 0/231/11; randfragment van een kom met naar buitengerichte rand, naar buiten konveks afhellend en verdikt uiteinde, vaak konkaviteit aan de binnenzijde.

Zgn. Paffrathkeramiek (21)

Deze keramiek wordt gekenmerkt door de zgn. bladerdeegstruktuur van het baksel. De klei, die witgrijs tot donkergrijs of donkerblauwgrijs is van kleur, heeft een doffe metaalglans aan het op­pervlak. De herkomst van deze keramiek wordt gezocht in het Rijnland. De zgn Paffrathkeramiek wordt in de periode 10e-13e eeuw gedateerd en in ons gebied vooral in de 11e-12e eeuw. De meest voorkomende recipiënten zijn de pot - waarschijnlijk kookpot - en de scheplepel. Dergelijke schep­lepels zijn bolvormig en hebben een meestal haakvormig steeltje (22). Deze keramiek beslaat ca. 1,25 % van het totaal.

Niet gei lI. : inv. nr. 0/231/122; randfragment van een pot of scheplepel met naar buiten ge­bogen rand, naar buiten afgeschuind uiteinde, in profiel driehoekige verdikking aan de buitenzijde.

Vroege reducerend gebakken keramiek Verhaeghe groep A

De technische kenmerken van deze keramieksoort nemen we over van Dr. F. Verhaeghe, wat de naamgeving verklaart (23). De keramiek is hard gebakken, tamelijk grof verschraald, opvallend zwaar en vertoont een duidelijk afgelijnde zwarte of donkergrijze kern, onder een bleker gekleurd oppervlak. De meestal donkerdere buitenzijde suggereert dat het hier waarschijnlijk in de meeste ge­vallen om kookpotten gaat. Vermoedelijk gaat het hier om importwaar, die ook in Antwerpen, Lampernisse en Rotterdam aangetroffen werd (24). De keramiek wordt in de 10e-12e of in de 11e-12e eeuw gedateerd (25). Op het hier bestudeerde terrein bedraagt de hoeveelheid van deze keramiek ca. 0,05 % van het totaal. Er kon alleen een wandscherf gerekupereerd worden.

Vroege reducerend gebakken keramiek Hamwih class 13

Het baksel van deze ge importeerde keramiekgroep is zeer fijn en opvallend homogeen qua struktuur. Het gaat om produkten die meestal geglad werden met een vod of een stokje. De kleur van het oppervlak is grijs en soms komt er een bruinige kern voor die niet zelden een grijze binnen- kern vertoont. Deze keramiek wordt te Hamwih (Southampton-Engeland) en Domburg (Walcheren) in de 8e-9e eeuw gedateerd. In Lampernisse komt de keramiek vooral in de 11e eeuw voor (26). De enkele wandscherven die aangetroffen werden vertegenwoordigen ca. 0,1 % van de totale hoeveel­heid aardewerk.

Zgn. Badorfkeramiek

Deze keramiek wordt gekenmerkt door een niet zeer hard baksel met tamelijk fijne verschra­ling, een krijtig tot glad aanvoelen en een versiering met radstempelindrukken op de rand en schou­der. De zgn. Badorfkeramiek is afkomstig uit het Rijnland. Dergelijk aardewerk komt reeds in de 8e eeuw voor, maar werd ook in 10e-eeuwse kontekst gevonden (27). Op het hier bestudeerde terrein bedraagt de hoeveelheid zgn. Badorfkeramiek slechts ca. 0,1 % van het totaal. Het gaat enkel om wandscherven.

  • Fig. 3.9: inv. nr. 0/231/79; wandfragment met radstempelversiering met vierkantmotief.

Zgn. Pingsdorfkeramiek.

Deze keramiek behoort tot de algemene groep der rood beschilderde waar. Het gaat om hard­gebakken keramiek in een kleurengamma van witbeige en bleekgeel tot grijs. De keramiek werd be­schilderd met een ijzerhoudend slib. Als motieven vermelden we stippen, komma's en golvende lij­nen. De beschildering, die meestal op de schouder voorkomt, kan een oranje tot bruinpaarse kleur hebben. De kleuren zijn afhankelijk van de bakking. De zgn. Pingsdorfkeramiek heeft het Rijnland als herkomstgebied, en meer bepaald de streek van Pingsdorf. Gewoonlijk wordt deze keramiek van ca. 900 tot 1200 gedateerd (28). Voor onze streken is het beter verantwoord - Zeker wanneer een betrouwbare archeologische kontekst ontbreekt - de zgn. Pingsdorfkeramiek te plaatsen in de pe­riode 10e-12e eeuw (29). Het terrein leverde ca. 6,45 % zgn. Pingsdorfkeramiek op. Vaak voorko­mende vormen zijn de kruik of kruikamfoor met bandvormige oortjes en vertikale, naar buiten ta­melijk zwaar verdikte rand, en de beker of kogelpot. De recipiënten hebben meestal een uitgekne­pen golvende standring.

  • Fig. 3.10: inv. nr. 0/231/98; randfragment van een kogelpot of beker met eenvoudig naar buiten gebogen randje met lichte binnenlip.
  • Fig. 3.11, 12: inv. nrs. 0/231/2, 0/231/3; wandfragmenten met beschildering op de buitenzijde.

Zgn. Andennekeramiek

Het betreft hier een keramieksoort die afkomstig is uit de Maasstreek. Het baksel is fijn en wit en is gedeeltelijk (vooral op de schouder) bedekt met gelig loodglazuur. De zgn. Andennekera­miek wordt in de periode eind 11e-2e helft 14e eeuw gedateerd (30). Hier bedraagt de hoeveelheid ca. 0,9 % van het totaal. De vormenschat van deze keramiek is zeer uitgebreid en gaat van eenvoudi­ge potten, kannen en kruiken tot meer gespecialiseerde voorwerpen.

Fig. 3.13: inv. nr. 0/231/117; randfragment, vermoedelijk van een kan of kruik met vertikale rand, bandvormig verdikt aan de buitenzijde, glazuur op de buitenzijde.

Restgroep van vroege oxiderend gebakken keramiek

Onder deze hoofding plaatsen we alle vroege oxiderend gebakken keramiek, die we niet precies konden thuisbrengen, en die waarschijnlijk importwaar is (31). Het is heel waarschijnlijk dat enkele van de scherven die in deze groep werden ondergebracht als Karolingische keramiek kunnen worden beschouwd, waardoor ze naar de 8e-10e eeuw kunnen verwijzen (32). Ca. 1,4 % van het ma­teriaal kan in deze restgroep worden ondergebracht.

b) Late middeleeuwen:

Lokale late reducerend gebakken keramiek

Deze keramiek heeft door de reducerende bakking van grijze kleur gekregen. Het baksel is over het algemeen hard en heeft een regelmatige, tamelijk fijne zandverschraling. De late reducerend gebakken keramiek wordt in de periode 13e-15e eeuw gedateerd (33). Op de hier bestudeerde vind­plaats treffen we vooral potten - kook- of voorraadpotten -, kommen of schalen en een enkele kan of kruik aan. De hoeveelheid bedraagt ca. 22,65 % van het totaal.

  • Fig. 3.14: inv. nr. 0/231/42; randfragment van een kom of schaal, naar buiten omgeknikte (?) rand met bandvormige ondersneden verdikking aan de buitenzijde 14e eeuw (34).
  • Fig. 3.15: inv. nr. 0/232/32; randfragment van een pot, vertikale rand met bandvormige verdikking aan de buitenzijde, binnenlip, naar binnen afgeschuind uiteinde, eind 13e-14e eeuw (35), Fig, 3.16: inv. nr. 0/232/18; randfragment van een kan of kruik, vertikale rand met ribbel op de buitenzijde, afgeronde top, eind 13e-14e eeuw (36).

Lokale late oxiderend gebakken rode keramiek

Met deze term duiden we de roodbruin tot rood gekleurde keramiek aan. Het baksel heeft een tamelijk fijne zandverschraling en is tamelijk hard. Het rode aardewerk is vaak gedeeltelijk of volledig bedekt met kleurloos of bruinig loodglazuur. Groene schakeringen worden verkregen door toevoeging van koperoxide of kopervijlsel. De late oxiderend gebakken rode keramiek komt op in de loop van de 13e eeuw en blijft voortbestaan tot in de vroege 20e eeuw (37).

Rond het einde van de 13e eeuw en in de eerste helft van de 14e eeuw verschijnt het hoogversierde aardewerk. Het gaat om rood aardewerk met witte slibversiering, bedekt met gelige tot groengele glazuur (38). Hier ver­tegenwoordigt de rode keramiek ca. 5,3 % van het totaal. De vormen zijn over het algemeen die van de late reducerend gebakken keramiek, aangezien beide uit dezelfde pottenbakkerscentra komen. Een vorm die typisch lijkt te zijn voor de laat-middeleeuwse rode keramiek, is de pan met holle of massieve steel.

  • Fig. 3.17: inv. nr. 0/232/39; randfragment van een pan, naar buiten gerichte rand met eenvoudig verdikt uiteinde, afgevlakte top, eind 13e-14e eeuw (39).

2021 03 09 105615Fig. 3: Oppervlaktevondsten uit Michem.

Proto-steengoed

Het betreft hier zeer hard gebakken aardewerk, dat tot het latere volledig ontwikkelde steen­goed zal leiden. De keramiek is afkomstig uit het Rijnland. De klei is nog niet volledig gesinterd en daardoor heeft het baksel een korrelig oppervlak. Vaak is de klei bedekt met een ijzerengobe. Het proto-steengoed wordt bij ons gewoonlijk in de 13e-vroege 14e eeuw geplaatst (40). Hier kwamen slechts twee wandfragmenten van deze keramiek aan het licht, ca. 0,1 % .

Zgn. Siegburgsteengoed

Deze kategorie steengoed is afkomstig uit het Rijnland en meer bepaald waarschijnlijk uit Siegburg (tussen Keulen en Bonn). De witte klei is fijn en hard gebakken en is vaak overtrokken met plaatselijk oranjebruin gevlamd zoutglazuur. De zgn. Siegburgkeramiek, die bij ons gevonden wordt, is voorlopig algemeen te dateren in de 14e-15e eeuw (41). De meest voorkomende vormen zijn drinknapjes en kruiken. Op de hier bestudeerde vindplaats vertegenwoordigt deze keramiek ca. 0,05 %.

Overig steengoed.

In deze groep brengen we het steengoed onder dat vooral, maar niet uitsluitend, uit het Rijn­land komt en dat niet tot de bovenvermelde kategorieën (42) behoort. Vermoedelijk zijn onder andere de produktiecentra Raeren, Keulen, Aken en ook Bouffioulx-Chatelet vertegenwoordigd. Het gaat om een hard gebakken volwaardig steengoed. Het materiaal hoort thuis in de ruime periode 15e/16e eeuw-20e eeuw (43). Hief bedraagt de hoeveelheid van deze keramiek ca. 0,1 %.

3. Kartografische en geschreven bronnen

De veelvuldige vermeldingen van Michem in allerlei dokumenten kunnen heel wat interessan­te informatie verschaffen. Het loont de moeite de verschillende bronnen regressief te overlopen, om zo een beeld te krijgen van het stratenpatroon en de bewoning te Michem door de eeuwen heen.

Als we de recente topografische kaarten (44) bekijken, stellen we vast dat het onderzochte terrein verschillende woningen telt langs de Michemstraat en aan de Vriezeganzestraat. Een aantal van deze gebouwen zijn recent, aangezien we ze op de vroegere kaarten niet terugvinden. Wat het straten patroon betreft, zijn er alleen de Michemstraat en de Vriezeganzestraat.

Op de 19e-eeuwse kaarten (45) staan twee woningen aangeduid: de hofstede Michem (fig. 2.5) en de hofstede aan de Vriezeganzestraat (fig. 2.6) (46). Een handschriftelijke kaart uit de 19e eeuw (47) maakt melding van verschillende op dat moment reeds verdwenen wegen: twee Doestwegen, de Groene Weg, het Bordeelstraatje en enkele landwegen (fig. 4.4). Hierbij moet opgemerkt worden dat de eerste Doestweg een vierkante omwalde struktuur - een fort uit het begin van de 18e eeuw (zie verder) - snijdt. Het verloop van deze weg aan de overzijde van de Koolkerkesteenweg is niet op de 19e-eeuwse kaart aangeduid. De rekonstruktie ervan (fig. 4.4.a) is dan ook enkel een hypothese. Een ander belangrijk gegeven dat de kaart biedt, is het opschrift „wijlent een hofstede" op een perceel iets ten noordoosten van de hofstede Michem (fig. 4.5.B).

2021 03 09 105637Fig. 4: Kadasterplan naar P.C. Popp, met aanduiding van de gegevens uit de kartografische en geschreven bronnen:

het Oude Zwin (1); Michem (2); Hoge Michem (3); enkele verdwenen wegen (4): de eerste Doestweg (a), de tweede Doestweg (b), de Groene weg (c), het Bordeelstraatje (d), de weg naar de oliemolen (e), een landweg (f); verdwenen bewoning (5): Schottershof van Michem (A), verdwenen hofstede (B); de Michembrug (X); de Huelebrugghe (Y).

De bronnen uit de 18e eeuw (48) vermeiden opnieuw de hofstede Michem en die aan de Vriezeganzestraat. Voor deze periode is het van belang het bovenvernoemde fort te behandelen. Het Fort Courrières (fig. 2.7) werd waarschijnlijk in het begin van de 18e eeuw aangelegd als een Franse versterking tegen de Hollanders. Samen met enkele andere forten, waaronder dat aan de Damse Vaart (fig. 2.8), was het een voorpost van het Fort van Beieren in Koolkerke (49).

Wat de 17e eeuw betreft, beschikken we over de vermelding „wijlent 't Schottershof van Michem'' op het Morsaelstuk aan het Bordeelstraatje uit 1609 (fig. 4.5.A) (50).

De kaart van het Brugse Vrije door P. Pourbus (51) geeft een vermoedelijk ietwat vertekend beeld van de topografie te Michem in de tweede helft van de 16e eeuw. Vooral het straten patroon is moeilijk te rekonstrueren. Er moet wel opgemerkt worden dat het toponiem Doestweghelken bij de verbindingsweg Damme-Michem-Kruisabele te Dudzele staat aangegeven. De aangeduide bewoning is waarschijnlijk die uit de latere periodes met toevoeging van een klein gebouw naast de dijk van het Oude Zwin.

Uit 1481 dateert een bron die belangrijke gegevens bevat over Michem (52). Het gaat om een register van gronden, die het eigendom zijn van de Kerk van Oostkerke, waarin het toponiem Mi­chem herhaaldelijk voorkomt. Niettegenstaande het feit dat de bron slechts een gedeelte van de gronden vermeldt (53), is het niet alleen mogelijk de begrenzingen van Michem min of meer vast te leggen (54) (fig. 4.2), maar kan ook een minimum aantal woningen voor 1481 aangeduid worden. Op dit tijdstip waren er te Michem in elk geval ten minste drie hofsteden (55). Aangezien het re­gister ook verdwenen bewoning vermeldt, krijgen we ook de indruk dat het aantal woningen in 1481 al verminderd was ten opzichte van een vroegere periode. De twee vermelde „oude" hofsteden be­vinden zich telkens op een plaats die „hoghe micheem" genoemd wordt. Dit Hoge Michem kan aan de hand van de bron gesitueerd worden in de omgeving van de Michembrug en van de weg naar Damme (vermoedelijk de eerste Doestweg) (fig. 4.3) (56). Wat het wegennet betreft, wordt ervan twee wegen melding gemaakt: „den wech die van micheem brugghe loopt naden darhme" of ,,den wech die vanden houden swene daer de brugghe leicht Street naerden damme" en „den wech die vanden houden swene Street naerder olye muele". Waarschijnlijk is de eerstgenoemde weg de eerste Doestweg, die van Damme over Michem naar Kruisabele te Dudzele liep, en is de andere weg de latere Vriezeganzestraat. Langs het Oude Zwin wordt er in 1481 ook een dijk vermeld. Het register heeft het tot slot nog over twee bruggen: de ene over het Oud Zwin, de andere, die de „heulbrug- ghe" genoemd wordt, vermoedelijk over de Scheure (fig. 4.X & Y).

Waar Michem in 1481 alleen aan de oostelijke zijde van het Oude Zwin gesitueerd wordt, spreekt een bron uit 1450 ook over Michem aan de overzijde van het kanaal (57). Om welk gebied het precies gaat, is moeilijk uit te maken (58).

Wat de vroegere periodes betreft, beschikken we alleen over enkele schaarse vermeldingen.

Omstreeks 1300 treffen we een viertal gegevens aan: er is sprake van de „stede" Michem, van de brug te Michem, van het „hoghe stic" dat te Michem bij de „warve" „ten lodinen torre" ligt (59).

In 1127-1128 beschrijft Galbert van Brugge de vlucht van één der moordenaars van Karel de Goede per boot naar Michem (60). Hij heeft het over „villam Michem".

De vroegste vermelding tenslotte dateert uit 1089, wanneer Michem vernoemd wordt als één der plaatsen waar de proost van St.-Donaas te Brugge bezittingen had (61).

4. Interpretatie (62)

Als we alle bronnen samen in beschouwing nemen, kan er moeilijk aan getwijfeld worden dat Michem in het verleden één of andere nederzetting is geweest. Een eerste vermelding van Mi- chem in 1089, naast Oostkerke en Dudzele, suggereert ons dat er op dat moment, en wellicht ook vroeger, waarschijnlijk al een bewoningsvorm was. Het toponiem Michem, dat een - hem-naam is, kan reeds naar de 10e eeuw verwijzen (63). Hierbij aansluitend kan het vroegste materiaal dat te Michem aangetroffen werd, in de 8e-10e eeuw gedateerd worden. We denken hierbij aan de scherven in zgn. Badorfkeramiek en de enkele als Karolingisch materiaal ge identificeerde fragmenten. Ook de vroege reducerend gebakken keramiek Hamwih class 13 zou tot deze periode kunnen teruggaan. Deze vroege gegevens blijven toch te weinig talrijk om tot definitieve konklusies over te gaan.

De 11e-12e eeuw daarentegen is duidelijk een periode met bewoning te Michem. Niet alleen de 11e- en 12e-eeuwse vermeldingen maar ook de keramiek, waaronder zgn. Pingsdorfkeramiek, zgn. Paffrathkeramiek, vroege reducerend gebakken keramiek Verhaeghe groep A en lokale vroege re­ducerend gebakken keramiek, wijzen in deze richting.

Gedurende deze periode was er waarschijnlijk bewoning op de hoge kreekruggronden (64), op die plaats die in latere bronnen het hoge stic of Hoge Michem genoemd wordt. De hoge zandige gronden moeten een bijzonder gunstige plaats voor bewoning geweest zijn. Op dit terrein, en dan vooral langs de eerste Doestweg, werd het meeste materiaal in koncentratie gevonden (koncentratie A). We kunnen hieruit afleiden dat er op deze plaats tijdens de volle middeleeuwen bewoning was. Het feit dat de Doestweg er een nogal hoekig verloop kent, kan er op wijzen dat er woningen ston­den, die moesten ontweken worden. De kleine hoeveelheden verspreid materiaal uit de volle middel­eeuwen die op de rest van het terrein werden aangetroffen, kwamen waarschijnlijk samen met de mest op het veld.

Het is moeilijk te achterhalen of het wegennet, dat in latere bronnen vermeld wordt, ook tot de volle middeleeuwen teruggaat. Alleen van de eerste Doestweg kan dit aangetoond worden, aange­zien deze weg de volle-middeleeuwse bewoning ontwijkt. Het graven van het Oude Zwin (of het ka­naliseren van bestaande vlieten) daarentegen, kan wel in deze periode geplaatst worden.

Aangezien de vermeldingen uit 1300 van een „warf" en een „lodinen torre" ook op de volle middeleeuwen kunnen wijzen, mag er hier ook aandacht aan besteed worden. Een warf of werf wordt meestal als een ophoging geïnterpreteerd en zou op een terp of motte kunnen wijzen. Op het terrein is er echter geen enkel morfologisch spoor dat hier een aanduiding van zou kunnen zijn. De enige ophoging is het 18e-eeuwse fort, dat duidelijk na de middeleeuwen opgeworpen werd, aangezien het op een gedeelte van de eerste Doestweg gelegen is (65). Uit de tekst van 1300 blijkt dat ook het hoge stic niet te identificeren is met de warf, en slechts bij de warf lag.

Het is niet onmoge­lijk dat de ophoging af gegraven werd wat eventueel naar voren zou kunnen komen door het opma­ken van een mikro-topografische kaart van het gebied. We kunnen ons ook afvragen of een warf wel op een ophoging slaat. Dit toponiem komt herhaaldelijk voor in de omgeving (66), maar steeds zon­der ophoging. Wellicht gaat het slechts om een zeer licht opgehoogd terrein of gewoon om een hof­stede. Verder onderzoek zal dit moeten uitmaken. Wat de ,,lodinen torre" betreft blijven er nog meer vraagtekens. Als we de tekst letterlijk opvatten, moeten we de toren bij de warf en het hoge stic plaatsen. De betekenis hiervan en ook de verklaring van het woord „lodinen" blijven een open vraag.

Over het karakter van de vroege nederzetting te Michem valt weinig te besluiten. Galbert van Brugge heeft het over „villam Michem", maar het is niet duidelijk als hij hiermee een grote hofstede of een dorp bedoelt. Wij houden het eerder bij de tussenvorm: een hofstede met enkele kleinere woningen, die samen een soort gehucht vormen. De hoeveelheid importkeramiek is in vergelijking met verschillende andere gelijktijdige bewoningssites opvallend laag (67), wat zou kunnen wijzen op een eenvoudige landelijke nederzetting.

Uitgaande van de aangetroffen keramiek kunnen we veronderstellen dat de bewoning op het hoge stic tot het begin van de late middeleeuwen stand hield. Een aanwijzing hiervoor is het feit dat de late reducerend gebakken keramiek de late oxiderend gebakken keramiek ruimschoots overtreft. De geschreven bronnen kunnen hierbij aansluiten: in 1481 worden er op Hoge Michem alleen verdwenen hofsteden vermeld. In 1300 blijkt er wel nog een toren te staan.

Waar tijdens de late middeleeuwen de ene bewoning verdwijnt, lijkt er op een andere plaats bewoning bij te komen, en wel op de lager gelegen gronden in de omgeving (zie o.a. koncentratie B) Het is niet onmogelijk dat er een verschuiving van de bewoning plaats heeft, een evolutie waarvoor we geen verklaring hebben. Andere vermoedelijk laat-middeleeuwse woningen buiten Hoge Michem zijn: de hofstede die later Michem genoemd wordt, de hofstede aan de latere Vriezeganzestraat, de hofstede ten noordoosten van hofstede Michem, hoewel er hier geen materiaal gevonden werd dat de datering kan bevestigen, het Schuttershof van Michem en wellicht nog andere.

Omstreeks het midden van de 16e eeuw lijkt het grootste gedeelte van de bewoning te Mi­chem van de kaart geveegd. Wellicht vormen de slechte kwaliteit van de laaggelegen gronden, waar enkele van de laat-middeleeuwse woningen gelegen waren, en de 16e-eeuwse sociale en religieuze moeilijkheden hier de verklaring voor.

Slechts twee hofsteden zijn tot op vandaag blijven bestaan. De hofstede die Michem ge­noemd wordt en de hofstede aan de Vriezeganzestraat. De wegen raakten stillaan verdonkerd (68) en langzamerhand verdween zelfs het toponiem Michem. Toen er in de 18e eeuw een fort aangelegd werd, was het wegennet zo onbelangrijk geworden, dat de ophoging boven één der straten werd op­geworpen. Vandaag herinnert alleen een straatnaam, de naam van een hoeve en een kapelletje ons nog aan het verdwenen Michem.

Voetnoten

  1. Aspirante N.F.W.O.

  2. We halen hierbij vooral de akte uit 1089 en het dagboek van Galbert van Brugge uit 1127 - 1128 aan. Zie voet­noten (60), (61).

  3. M. Coornaert, Bijdrage tot de historische geografie van de streek rondom Brugge, Handelingen van de Maatschap­pij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI, 1967, pp. 3-33. Idem, Een historisch onderzoek van de streek rond Brugge tot ca. 1300, Het Brugs Ommeland, XI, 1971, pp. 152-173.

  4. R. De Keyser, Mikhem, Rond de Poldertorens, VI, 1964, 1, pp. 13-17.

  5. A. Desmet, Het waterwegennet ten N.-O. van Brugge in de 13e eeuw, Revue Beige de Philologie et d'Histoire, XII, 1933, pp. 45-49 en XIII, 1934, pp. 24-26 + voetnoot (120).

  6. Zie verder pp. 119 & 120 en voetnoot 59.

  7. Dit vormde het onderwerp van een licentiaatsverhandeling aan de R.U.G., B. Hillewaert, Archeologisch onder­zoek in de gemeente Oostkerke-bij-Brugge, Prospektie-Analyse-Synthese, licentiaatsverhandeling, R.U.G., 1982, aangevuld en bijgewerkt tot een band in de reeks Archaeologisch Inventaris Vlaanderen, Idem, Oostkerke-bij- Brugge, Archaeoiogisch Inventaris Vlaanderen, Band II, Gent, 1984.

  8. Damme 3e afdeling, Oostkerke-Brugge, Sectie C, percelen nrs. 489-528 en Sectie D, 3e blad, percelen nrs. 739­749.

  9. Sectie C, 2e blad, percelen nrs. 502° en 502e.

  10. Aan de hand van boringen kon worden aangetoond dat er op het kreekrugzand een pakket zandig materiaal op­geworpen was. Op 0,50 m diepte werden archaeologica aangetroffen, daterend uit de post-middeleeuwen, wat er op wijst dat het terrein in deze periode werd opgehoogd. Met dank aan F. Mostaert, R. De Ceunynck en J. Termote voor de medewerking.

  11. R. De Keyser, op, cit., pp. 16-17. R. Crois, Bij een kaart van versterkingen tussen Brugge en Bekaf in 1703, Rond de Poldertorens, XVI, 1974, 1, pp. 50-56,

  12. Sectie C, 2e blad, perceel nr. 501.

  13. Er werd vooral materiaal gevonden op de onder akkerland gelegen terreinen, omdat de mogelijkheid tot rekupereren hier groter is.

  14. We beschouwen de periode 9e-12e eeuw als de volle middeleeuwen, de 13e-15e eeuw als de late middeleeuwen en de 16e-20e eeuw als de post-middeleeuwen.

  15. Het feit dat het hier onderzochte terrein een weide is, kan er de oorzaak van zijn dat de hoeveelheid aangetrof­fen archaeologica niet zo groot is. In vergelijking met andere weiden echter, ligt het aantal gerekupereerde scher­ven tamelijk hoog.

  16. De post-middeleeuwse periode laten we hier buiten beschouwing, omdat ze nagenoeg niet vertegenwoordigd is onder de keramiek. Alleen het 18e-eeuwse fort dateert uit deze periode, maar heeft eigenlijk weinig of niets te maken met de nederzetting Michem.
    De verschillende keramiekgroepen worden slechts zeer summier behandeld. Het is alleen de bedoeling een alge­meen overzicht te geven van de voorkomende keramiek, de belangrijkste kenmerken en datering ervan en enkele typische vormen. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van het materiaal verwijzen we naar B. Hillewaert, op. cit., 1984.
    Naast de archaeologica die we zelf rekupereerden, bespreken we hier ook de vondsten gedaan door de heer C. Sanders, Koolkerkesteenweg 82, Oostkerke, die we danken voor de medewerking.

  17. De percentages werden alleen berekend op koncentratie A, omdat alleen deze vindplaats voldoende materiaal bevatte om statistisch te kunnen verwerken. De cijfergegevens gelden dan ook alleen maar voor een deel van de nederzetting, nl. dat met de vroegste bewoning.
    De aangeduide percentages zijn een gemiddelde van het % scherven en het % minimum individuen (= aantal randscherven).

  18. F. Verhaeghe, De middeleeuwse landelijke bewoningssites in een deel van Veurne-Ambacht, Bijdrage tot de mid­deleeuwse archeologie, doctoraatsproefschrift, R.U.G., 1977, Bijlage I, bdn. 1, 2, pp. 299-300, 324-328.

  19. Dit vooral wegens de datering van het grootste deel van de importkeramiek in de 11e-12e eeuw. (zgn. Pingsdorf- keramiek, zgn. Paffrathkeramiek e.a.).

  20. De inventarisnummers (inv. nr.) verwijzen naar het klassifikatiesysteem in B. Hillewaert, op. cit., 1983 en 1984; bv. O (= Oostkerke) / 231 (= nummer van de vindplaats) / 6 (= nummer van de vondst).

  21. We houden ons eraan de term „zgn." (= zogenaamde) aan de keramiek met herkomstbepaling te geven. Door over zgn. Badorfkeramiek of zgn. Paffrathkeramiek te spreken, geven we eerder een verzamelnaam dan een strikt beperkte geografische oorsprong.

  22. J.G.N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek, s.l., 1976 (= A.W.N.-monografie nr. 3), pp. 24-25.
    F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, pp. 259-260, 263-265.

  23. F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, pp. 244-246. Met danke aan Dr. F. Verhaeghe voor de gegevens en voor de inzage in zijn doctoraatsverhandeling.

  24. F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, p. 256 + mondelinge mededeling door C. Hoek, waarvoor onze dank.

  25. Idem.

  26. Ph. Holdsworth, Saxon Southampton: a new review, Medievai Archeology, XX, 1976, pp. 26-61.
    F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, p. 266.

  27. W. Hübener, Die Keramik von Haithabu, Neumunster, 1959, pp. 110-112.
    W. Van Es & W.J.H. Verwers, Excavations at Dorestad 1. The Harbour: Hoogstraat 1, Nederlandse Oudheden, 9, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort, 1980, pp. 77-78.
    Dr. F. Verhaeghe deelde ons mee dat de zgn. Badorfkeramiek tot de 10e eeuw kan gedateerd worden.

  28. J.G. Hurst, Red painted and glazed pottery in Western Europe from the eight to the twelfth century, Medieval Archeology, XIII, 1969, pp. 93-147.
    W. Hübener, op. cit., pp. 122-127.
    F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, pp. 133-137, 183-189.

  29. F. Verhaeghe, J. Vandenhoutte & J. Seeuws-Torck, Keramiek, Gent, 1000 jaar kunst en kuituur, Gent, 1975, pp. 159-233. 

  30. R. Borremans & R. Warginaire, La céramique d'Andenne, Recherches de 1956-1965, Rotterdam, 1966, pp. 73-75. F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 1, pp. 198, 204-207.

  31. Voor een gedetailleerde beschrijving en diskussie verwijzen we naar B. Hillewaert, op. cit., 1984, p. 69.

  32. Mondelinge mededeling door J. Trimpe Burger, waarvoor onze dank.

  33. F. Verhaeghe, op. cit., Bijlage I, bd. 2, pp. 625, 639-640.

  34. Idem, Medieval Pottery Production in Coastal Flanders, P. Davey & R. Hodges (eds.), Ceramics and Trade: the Production and Distribution of later Medieval Pottery in Northwest Europe, Sheffield, 1982, p. 86, fig. 7.13, 3.

  35. Ibidem, p. 81, fig. 7.10, 6.

  36. Ibidem, p. 81, fig. 7.9, 3.

  37. Idem, op. cit., 1977, Bijlage I, bd. 2, pp. 639-640.

  38. F. Verhaeghe, J. Vandenhoutte & J. Seeuws-Torck, op. cit., pp. 175-176.

  39. F. Verhaeghe, op. cit., 1982, p. 77, fig. 7.2, 1.

  40. G. Reineking - Von Bock, Steinzeug. Kataloge des Kunstgewerbemuseums Köln, VI, Köln, 1971, pp. 187-188. H.L. Janssen, Later medieval pottery production in the Netherlands, P. Davey& R, Hodges, op. cit., pp. 173-174.

  41. B. Beckmann, Der Scherbenhügel in der Siegburger Aulgasse, Band 1, Rheinische Ausgrabungen, Band 16, Bonn, 1975, F. Verhaeghe & A. Seys, Merkwaardige middeleeuwse en postmiddeleeuwse vondsten te Damme, Het Brugs Ommeland, XXII, 1982, 3, p. 241.

  42. We moeten hier opmerken dat we het zgn. Langerwehesteengoed niet in deze kategorie onderbrengen.Van deze keramiekgroep werden er echter geen fragmenten gedetekteerd. G. Reineking - Von Bock, op. cit., pp. 35-40.

  43. Topografische kaart op schaal 1/10.000, Brugge 13/1 11967).

  44. Kadasterplan door P.C. Popp, 1842-1879.
    „Carte figurative de terres, Watering Romboutswerve", ca. 1820 (Rijksarchief Brugge, Kaarten Fonds Mestdagh, nr. 1201).

  45. Deze benamingen zijn 20e-eeuws en zullen verder om praktische redenen gebruikt worden.

  46. „Carte figurative de terres. Watering Romboutswerve", ca. 1820 (Rijksarchief Brugge, Kaarten Fonds, Mestdagh, nr. 1201).

  47. Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden opgenomen op initiatief van Graaf de Ferraris, 1771-1777, Kaartblad Damme 24 (C3) (1), schaal 1/25.000, heruitgave door Pro Civitate, Brussel, 1966. „Carte du Pays entre Bruges et Ie redoute de Becaf, les Canaux de St.-Donas et de Damme", 1703, (Algemeen Rijksarchief Brus­sel, Kaarten en Plans, nr. 543), besproken in R. Crois, op. cit.. Parochierekening van Oostkerke uit 1742, ver­meld door R. De Keyser, op. cit., pp. 16-17.

  48. R. De Keyser, op. cit., pp. 16-17.

  49. Ibidem, p. 16.

  50. Kaart van het Brugse Vrije door P. Pourbus, 1562-1571 (Arentshuis Brugge).

  51. Register van renten en landen van de Kerk van Oostkerke, 1481 (Archief Spermalie Brugge).

  52. Alleen de gronden die eigendom zijn van de Kerk van Oostkerke worden vermeld.

  53. We steunen hierbij in de eerste plaats op de aanwijzingen in de bron, verder op de loop van waterwegen, zoals het Oude Zwin, de Scheure en de waterloop in het zuiden, en tenslotte ook op de loop van de landwegen, zoals de tweede Doestweg. Er moet op gewezen worden dat het hier slechts om een mogelijke begrenzing gaat.

  54. Het is niet onmogelijk dat er meer waren, aangezien slechts een klein gedeelte van Michem in de bron vermeld wordt.

  55. De noordoostelijke begrenzing van Hoge Michem valt samen met de loop van een verdwenen ader, de overige grenzen volgen het stratenpatroon. Het gaat hier opnieuw slechts om een mogelijke begrenzing.

  56. A. Desmet, op. cit., voetnoot 120.

  57. Om deze reden hebben we een eventueel gedeelte van Michem aan de westelijke zijde van het Oude Zwin niet aangeduid op fig. 4.

  58. Renteboek van het St.-Janshospitaal te Brugge, ca. 1300:- - „HIJ linen lands die ligghen tusschen michem en de twarf".
    „landts dat men heet thoge Stic ande het leght biden warve te micheem ten lodinen torre".
    „ende light te eere stede die men heet micheem".
    „boesten der brigghen te mickem".
    (Vermeldingen uit K. De Flou, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu (18 dln.), Gent-Brugge, 1914-1938, Michem).

  59. Galbert van Brugge, De moord op Karel de Goede, Dagboek van de gebeurtenissen in de jaren 1127-1128, ver­taald en uitgegeven o.l.v. R.C. Van Caenegem, Antwerpen, 1978, p. 155.

  60. R. De Keyser, op. cit., p. 13.

  61. Deze interpretatie wijkt in zekere mate af van de eerste interpretatie die we gaven in B. Hillewaert, op. cit., 1984. Dit is te wijten aan een aantal nieuwe gegevens, die soms tot de herwerking van een gestelde hypothese leidden.

  62. D.P. Blok, Landschap en bewoning tot circa 1000. Hoofdlijnen van de bewoningsgeschiedenis, Algemene Ge­schiedenis der Nederlanden, 1, 1981, pp. 149-151.

  63. Het is mogelijk dat de poelgronden op dat moment reeds waren ingeklonken, waardoor de kreekrug veel hoger kwam te liggen dan het omliggende gebied. F. Verhaeghe dateert de inklinking in de 10e-11e eeuw, F. Verhae­ghe, Bijdrage tot het archeologisch onderzoek van de middeleeuwse rurale bewoning in de Belgische kustvlakte, A. Verhuist & M.K.E. Gottschalk (eds.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Neder­land en België, Gent, 1980 (Belgisch centrum voor Landelijke Geschiedenis - Centre Beige d'histoire rurale, nr. 66), p. 51.

  64. Zie ook voetnoot (10).

  65. B. Hillewaert, op. cit., 1984, pp. 77-78.

  66. Ibidem, fig. 7.

  67. „Verdonkerd" is de in de bronnen gebruikte term voor „verdwenen".

Verdwenen bewoning te Michem

Bieke Hillewaert

Rond de poldertorens
1985
LA
109-122
BV
2023-06-19 14:50:19