Doodslag te Westkapelle 1780

Germain Vandepitte

Jan Baptist Van Eeckhoutte was „een groot ghebruycker" te Westkapelle, waarmee bedoeld werd landbouwer op een tamelijke groot bedrijf. Dat was ook zo, hij pachtte een hofstede van 43 gemeten land van de weduwe Pieter Van Overloope en had daarbij nog „uitpacht'', wat zeggen wil, land dat niet bij de hofstede hoorde, maar huurde aan andere eigenaars. Zo had hij negen gemeten land in pacht van de heer Pangaert van Brussel. De hofstede die Jan beboerde lag even west van de hofstede Pangaert, tegenaan de grens tussen West- en Ramskapelle nabij de Vogelsanckstraete, nu Waterstraat genoemd.

't Was juist in verband met de huur van dat Pangaertland dat hij zich op 12 januari 1780 in Brugge bevond. Bij de stokhouder Tilly zou hij geld ophalen dat hij tegoed had van verkochte vruch­ten. Aan ontvanger Dherbe zou hij een betaling doen van achterstallige belastingen en met de rest Pangaert betalen in Brussel. In de herberg „De Croone Impériale" had hij daartoe een plaats be­sproken in „de chaise" die 's anderendaags zou afreizen (1).

Het liep anders dan gedacht. Toen hij bij de stokhouder Tilly kwam en dralend in diens hof op en neer drentelde, werd hij daar aangehouden en rechtstreeks overgebracht naar de kamer van het Vrije waar hij summier werd ondervraagd.

„Ja, de heren hadden voor zich staan Joannes Baptiste Van Eeckhoutte, zoon van Dominicus, 50 jaar geleden geboren te Oostkamp en wonende te Westkapelle, groot landgebruiker."

Jan hoorde zich daar beschuldigen van het feit dat hij daags tevoren niet ver van zijn huis, zijn gebuur Jan Ramout „om den hals" zou gebracht hebben.

Hij ontkende dat en zei gisteren van de gehele dag Ramout niet te hebben gezien.

  • Zou hij maar liefst niet bekennen en verhalen hoe de zaken zich hadden voorgedaan ?

  • Hij had helemaal niets te bekennen.

  • Wist hij nog iets te zeggen tot zijn ontlasting ? Was hij ooit eerder in de gevangenis ?

  • Nee nooit, meer kon hij niet zeggen.
    De heren lieten Van Eeckhoutte overbrengen naar het gevang en besloten dat deze zaak onmid­dellijk verder moest behandeld worden.
    Dat het menens was bleek uit het feit dat Jan in de namiddag weerom in de kamer werd gebracht.

  • Op gisteren, 11 januari 1780 waren hij en zijn gezin laat opgestaan zodat het al tegen half negen liep eer hij met het verzorgen van zijn vee was klaargekomen en zich op de baan kon begeven naar Westkapelle-dorp om een paar bezems op te halen bij Benediktus Neyts, herbergier en te­vens officier van „het Proossche" (2).

    Deze bezems had zijn vrouw daar achtergelaten toen ze zaterdag laatst van de markt kwam uit Brugge. Hij bleef daar ongeveer een kwartuur en was daarna bij kleermaker Jan De Witte aangelopen waar hij ook Pieter Dhont aantrof. Een half uur later was hij langs dezelfde weg die hij bij de heenreis gevolgd had huiswaarts gekeerd, na­melijk langs de Noordwatergang. Het was zowat elf uur toen hij thuis kwam.

    Het noenmaal had hij naderhand gebruikt bij vrouw en kind plus de dorser Philip Scheppers. De verdere namiddag was hij thuis geweest en had er het bezoek ontvangen van de zoon van vetlegger Laureys Van Severen (3). De rest van de tijd waren hij en zijn vrouw bezig geweest met het mesten van de veulenstal.

    Door de zoon Van Severen had hij vernomen dat er een lijk gevonden was voor de balie van het hof van Christiaan Gillens. Hijzelf was daar niet geweest en had er niets van bemerkt. Nadat de dorser huiswaarts ging hebben hij en zijn vrouw het avondmaal gebruikt en zijn omstreeks zeven uur gaan slapen.

    Natuurlijk ja, het was hem opgevallen dat er gisteren abnormaal veel volk op de been was, maar daar er een boomvenditie was te Heist had hij het eerder normaal gevonden. Het licht in zijn keuken ? Nee, dat had de hele nacht niet gebrand, dat kon geweest zijn toen de vrouwe was op­gestaan om naar hun zieke kind te kijken.

    Trouwens hijzelf was heel vroeg uit de veren. Om vier uur is hij van huis vertrokken naar Brugge. Aan zijn vrouw had hij gezegd enige koekjes te zullen meebrengen tegen de wormen voor het kind.

  • Waarom had hij een deel worsten bij en die hemden toen hij werd aangehouden ?

  • Die worsten ? Die had hij meegenomen om ervan te eten en de rest present te doen aan de waard van „La couronne Impériale". Die hemden had hij vandaar meegebracht, die waren daar eerder blijven liggen. Zijn vrouw had die daar achtergelaten toen ze er vorige keer overnachtten.

  • Wanneer dat geweest was en op welke kamer ze verbleven ? Dat is zo juist niet meer te zeggen.

  • Was hij dan zo'n goeie vriend van de heer Tilly dat hij in diens hof wandelde ?

  • Nee dat wel niet, maar daar hij moest wachten, had hij zich in de tuin begeven.

Deze verklaring werd eigenhandig onderschreven door Jan Baptist.

* * *

16 januari.

In het gevang kreeg Jan bezoek van de heren schepenen Molo en Stockhove.

Andermaal werd hem ten laste gelegd dat hij op dinsdag 11 januari zijn buurman had gedood. Waarom had hij dat gedaan en waar was het moordwapen ?

Van Eeckhoutte bekende:

  • Op de 11e had hij 's morgens zijn beesten verzorgd. Twee paarden had hij buiten gelaten uit de stal om te drinken. Een derde paard, dat altijd op het hof liep, had op het zien van zijn twee soort­genoten het zotte in de kop gekregen en had het op een lopen gezet, daarin gevolgd door de twee anderen. Ongelukkig genoeg stond de hofbalie open en daardoor waren ze „een gemene" dreve in­gelopen. Zowat 300 meter verder in deze dreef, ook wel „de Leendreve" genoemd, waren de paar­den tot stilstand gekomen en graasden vredig langs de graskanten.

Hij was in huis gegaan om thee te drinken en na afloop had hij zijn bijl te hand genomen om deze te gaan slijpen in het koeistal waar de slijpsteen stond. Zijn vrouw was hem gevolgd met de rest van het warme water om de steen nat te gieten en te draaien. Daarna waren ze terug in huis gegaan. Hij had de bijlsnede nog wat bijgezet met de wetsteen, nam zijn kapmes en gevolgd door zijn vrouw was hij naar de hofhaag gegaan om wat droge stokken te kappen. De vrouw droeg die naar de keu­ken. Terwijl ze op en afliep zag ze plots dat de paarden in een landslag waren gelopen waar de boon- en haverschelven van Rammaut stonden. Ze konden evenwel niet zien of de paarden daarvan aten. Wel zagen ze opeens Jan Ramout met een vork gewapend de paarden achterna zitten. Hij joeg ze de Waterstraat in, richting Westkapelle-dorp en verhinderde zelfs dat de paarden konden terugkeren naar hun hof.

Met zijn kapgerief in de handen liep Jan Baptist naar de paarden toe maar een brede waterader ver­sperde hem de weg terwijl het ijs erop gebroken en doorgezakt was. Hij schreeuwde naar Ramout dat hij het opjagen moest staken. Tenslotte waren beide boeren tegenover mekaar komen te staan en Ramout was op hem afgekomen zeggende: „Deugniet, hondsvod, uw paarden doen mij schade aan ! Hij had daarop geantwoord dat indien er schade was, hij deze zou vergoeden, maar de razende Ra­mout had niet eens willen luisteren en op hem afkomende had hij gedreigd: „lek sal uw die schaede op het moment selve betaelen !". Met de vork had hij daarbij naar hem gesteken hem rakende aan de rechterzijde van de buik, wat hem grote pijn veroorzaakte. Hij moest vervolgens nog een slag op de linkerarm inkasseren zodat hem het kapmes ontviel. Nogmaals had hij de vork geheven, nu om op zijn hoofd te slaan. Deze slag had hij gelukkig kunnen pareren met zijn bijl. Menende zijn tegenstre­ver buiten strijd te kunnen zetten door hem met de hiel van de bijl een slag toe te brengen, had hij toegeslagen terwijl zijn rivaal wat uit evenwicht was geraakt door de afgeweerde slag. Ramout was op de grond gevallen en blijven liggen. Met ontzetting zag hij dat het bijlblad rood was van het bloed. Per ongeluk had hij toegeslagen met het scherp van de bijl. Door het afweren van de slag moest de bijl gekeerd zijn in zijn hand.

Die beledigende woorden en de slagen hadden hem woedend gemaakt en hadden hem ge­bracht tot het toebrengen van deze fatale slag. Hij had gehandeld in staat van zelfverdediging en had geenszins de intentie gehad van Ramout te kwetsen, nog veel minder van hem die dodelijk slag te geven. Was het niet dat Ramout hem te lijf was gegaan met die vork, hij zou zich zeker tevreden hebben gesteld om de zaak uit te praten en de schade te vergoeden.

In ontsteltenis had hij dan zijn bijl en hakmes opgeraapt en was verder gelopen. Aan de draai van de weg die loopt naar het dorp van Westkapelle had hij het alaam door het ijs in het water van de gracht gegooid. Deze gracht lag aan de noordkant van de straat, links ervan gaande in de richting van het dorp, zowat achttien tot twintig roeden van de plaats waar het slachtoffer was neergevallen. Dan was hij doorgelopen tot aan het dorp en de herberg van Benediktus Neyts om de twee bezems te halen. Vandaar was hij naar de kleermaker De Witte gegaan om dan naar huis te keren langs de voetwegel naast de Noordwatergang, omdat hij zich schroomde de weg te nemen waarlangs hij ge­komen was.

Het ongelukkige feit moet zich voorgedaan hebben omstreeks negen uur daar hij ongeveer een half uur later op het dorp kwam. Thuis gekomen had hij verslag uitgebracht aan zijn vrouw en gezegd dat het zeer waarschijnlijk kwalijk zou aflopen, daar hij bloed gezien had aan het bijlblad. Hij had haar ook verteld dat hij bijl en kapmes in de gracht had gegooid er aan toevoegende, dat dit maar verteld werd na het noenmaal „waervan hij seght maer seer slecht te hebben genoten, als wanneer sij beyde seer sterek hebben gejanekt ende gekreeschen".

De verdere namiddag en de nacht was hij thuis gebleven tot hij om vier uur 's morgens was vertrokken naar Brugge om uit de handen van stokhouder Tilly het geld te ontvangen. De drie vuile hemden die hij in zijn rugzak droeg waren door hem meegebracht van huis, omdat er geen propere voorhanden waren daar zijn vrouw nog niet gewassen had. De pruik die hij bijhad vond hij 's mor­gens op de weg naar de stad, aan de aanlegplaats van de barge naar Sluis. Hij had geen andere inten­tie gehad dan ze desgevallend terug te geven aan deze die erom vroeg. De bedoeling was zeker niet geweest zijn haar te laten knippen en de pruik op te zetten. Met de baas van „de Croone Impériale" sprak hij erover dat het dragen van een pruik goed zou zijn tegen de tandpijn waarmee hij gekweld was. .

Het was hem van harte leed dat hij in het aanschijn van de heren en rechters met leugentale was om­gegaan, waarover hij excuus vroeg. Hij was te dien tijde zo totaal overstuur en veraltereerd.

De volgende dag bekrachtigde hij deze bekentenis. Besloten werd dat ze in tegenwoordigheid en met medehulp van de gevangene zouden gaan zoeken naar de bijl en het kapmes. Tevens moest de greffier crimineel er voor zorgen dat ook de vork die bij het slachtoffer gevonden werd, moest worden meegebracht en gedeponeerd ter greffie.

* * *

Terwijl dit alles zijn beloop had was er door een zeker Ferdinand Goddijn in naam van Petronella Strubbe, echtgenote Van Eeckhoutte, een genadeverzoek ingediend.

Aan Hare Koninklijke Hoogheid,

Ferdinand Goddijn, handelaar te Brugge, voor en in naam van Petronella Strubbe, echtgeno­te Jan Baptiste Van Eeckhoutte wonende te Westkapelle, vertoont met de meeste eerbied dat, toen op 11 januari Jan Baptist Van Eeckhoutte twee van zijn paarden uit de stal liet om te drinken, een derde paard dat altijd op het hof rondloopt, het op een hollen sloeg en het erf afliep door de open­staande hofbalie daarin gevolgd door de twee andere paarden. Ze liepen alle drie de „Leendreve' in, waar ze stilhielden en begonnen te grazen. Dat ziende heeft beschuldigde ze met rust gelaten en is met zijn vrouw gaan theedrinken. Daarna nam hij zijn bijl en terwijl zijn vrouw de rest van het thee­water meenam, gingen ze beiden naar het koeistal waar de slijpsteen stond. Na het slijpen is de man weer in huis gegaan om zijn kapmes waarna ze naar de haag gingen die de hofplaats omsluit, hij om droog hout te hakken, zij om het naar de keuken te dragen.

Plotseling zagen ze twee van hun paarden achter drie kleine bonen-, haver- en hooischelven toebeho­rende aan hun gebuur Jan Ramout. Deze moet dat ook gezien hebben, want hij kwam toegelopen met een vork en joeg de paarden langs de Leendreve waarbij het derde paard zich aansloot. Ramout verhinderde de paarden de weg naar de hofplaats van beklaagde in te lopen en joeg ze voort in de Vogelsanckstrate in de richting van het dorp Westkapelle, zeker met de intentie de dieren te doen vangen door de officier om ze in 't schut te stellen (4). .»

Omdat het hard gevroren had vreesde beklaagde dat zijn paarden zouden kunnen op het ijs terecht­komen en zich kwetsen. Daarom is hij hen achternagelopen alover het land om ze tegen te houden, maar daar hij niet over een brede gracht kon, heeft hij zich in de Leendreve begeven en stond wat later tegenover Ramout in de Vogelsanckstrate. Ramout in een koleire, verhoogd misschien door de voorgaande twisten tussen beklaagde en de vrouw van Ramout, is op hem afgekomen al scheldende, niet willende luisteren naar Jan Bapt. die hem voorstelde de schade te zullen vergoeden. Hij riep dat hij de schade onmiddellijk zou betalen en gaf hem een steek in de rechterzijde van de buik en een ander op de linkerarm, waardoor het kapmes hem ontviel.

Toen hij ook nog een slag op het hoofd met de vork wilde toebrengen, heeft beklaagde deze afgeweerd met de bijl die hij in de rechterhand hield en toen het slachtoffer zich een weinig boog door de afgeweerde slag, heeft hij om zich te ver­dedigen een slag gegeven op de rug van de aanvaller, ongelukkig met de snedekant, waardoor deze is dood neergevallen. Dit ziende is beklaagde verschrikt op de vlucht gegaan, zijn bijl en hakmes in de naastgelegen sloot werpende.

Als gevolg daarvan werd hij te Brugge aangehouden en opgesloten door de officieren van het Brugse Vrije die zijn zaak verder in handen hebben en waardoor hij vreest te zullen veroordeeld tot „een corporele punitie" (5) dit, ondanks dit ongeval gebeurd is in staat van wettige zelfverdediging, toen hijzelf werd aangevallen.

In deze omstandigheden is het, dat we aan de voeten van Uwe Koninklijke Majesteit neerknielen, U biddende gratie te willen verlenen en kwijtschelding van de straf die hij zou kunnen op­lopen en de omzetting ervan in een hechtenis in het correctiehuis naar goeddunken van Hare Ko­ninklijke Majesteit.

* * *

Op de rechtbank van het Vrije kwam er een schrijven uit Brussel gedateerd op 20 januari, in naam van Hare Majesteit, met een afschrift van het hierboven vermelde rekwest van Ferdinand Goddijn, opdat de heren zouden willen kennis nemen van het geval en hun werd om advies gevraagd evenals de mening van de officier-aanklager,

* * *

De gevangene had op 30 januari aan de greffier-crimineel in de gevangenis sporen laten zien op zijn arm, in zijn rechterzijde en twee gaatjes in zijn wambuis, die hij toeschreef aan de steken en slagen toegebracht door Ramout.

Bij aankomst in het gevang op 16 januari was er nagekeken of er sporen waren en ... niets was bevonden. Daardoor stond men wel voor een raadsel. Raadsel is evenwel veel gezegd en ze zul­len zeker niet ver van de waarheid af zijn geweest toen ze die merktekenen toeschreven aan het feit dat hij ze zelf hier in het gevang had toegebracht.

* * *

Van Eeckhoutte bleef staande houden dat hij een slag op de linkerarm had gekregen en een steek op de buik. De heren Molo en Stockhove hadden dat niet gezien, omdat ze zijn arm maar van bovenop hadden bekeken. Hij zelf had „de contusie" op zijn arm slechts gezien toen hij van lijn­waad wisselde.

Op 19 februari was de greffier klaargekomen met zijn advies en zijn geschrijf. Op dezelfde datum werd het voorgelezen, goedgekeurd in de kamer en verzonden naar Brussel.

Rescriptie aan Hare Majesteit de Keizerin, Douarière „et Reine Apostolique". (vrij ver­taald) .

Hierbij gevoegd het rekwest van Ferdinand Goddijn tussenkomende ten gunste van Jan Bapte Van Eeckhoutte, waarbij we ons advies hebben gevoegd zoals het Hare Majesteit behaagd heeft te bevelen bij haar decreet van 20 januari II.

We nemen daarbij de eerbiedige vrijheid er op te wijzen, dat de omstandigheden van het onderzoek hebben uitgewezen dat er geen enkele getuige is geweest die de dodelijke slag heeft zien toe­brengen en we ons noodgedwongen moeten houden aan de versie die de beschuldigde geeft, hoewel we er niet aan twijfelen, in de veronderstelling dat er voorafgaand een twist is geweest, Van Eeck­houtte de aanleiding daartoe is geweest, gezien zijn paarden schade hadden aangericht en dit tevoren ook al meermalen gebeurd is.

Dit heeft mogelijks tot gevolg gehad dat Ramout daardoor geïrriteerd is geraakt, ook al omdat om­streeks Allerheiligen, naar aanleiding van gelijke feiten en twist tussen de echtgenote van de overle­dene en de beklaagde, deze laatste haar met modder en slijk had bespat.

Verder lijkt ons zijn verdediging zeer loens en achterbaks te zijn. Ondervraagd op de 16e van januari door de commissarissen en dus vijf dagen na de feiten, was hij niet in staat het minste teken van ver­wonding te tonen aan de rechterzijde van zijn buik of aan zijn linkerarm, ondanks hij verklaarde met de vork te zijn gestoken en geslagen en daardoor veel pijn te hebben gehad.

Desondanks toonde hij op 30 januari aan de griffier crimineel twee gaatjes in zijn wambuis die zouden veroorzaakt zijn door een steek van de vork en sierde een blauwzwarte vlek zijn linkerarm. Het ligt voor de hand dat hij zoiets heeft uitgebroed in de eenzaamheid van zijn cachot en ten uitvoer gebracht om zijn ver­haal gelijkend te maken, iets wat de valsheid van zijn karakter duidelijk laat uitschijnen. Trouwens heeft de griffier meer van zulke aanduidingen die hem grotelijks verdacht maken maar die spijtig genoeg onvoldoende zijn om hem daarvoor te vervolgen.

Bij deze gelegenheid willen we ook uw aandacht vragen voor het feit dat moorden en mans- slagen nooit zo talrijk zijn voorgekomen in het Brugse Vrije als in het afgelopen anderhalf jaar en waarvan de daders zich door de vlucht aan hun rechtmatige straf onttrekken.

  • Pieter Ysenbaert heeft in woede op 29 juli 1778 verscheidene messteken toegebracht aan Pieter Potvlieghe in de parochie Adegem. Daarvoor is hij op de vlucht gegaan en heeft beroep op Uw Maje­steit gedaan om gratie te bekomen voor zijn misdaad. Dit werd afgewezen en hij werd bij verstek veroordeeld om in effigie gehangen te worden op 2 januari 1779.

  • Op 10 september 1778 werd tijdens een twist op de parochie Gits, Pieter Mesure dodelijk ge­kwetst door een messteek. Hij stierf na een jaar waarschijnlijk ten gevolge van deze kwetsuur. Drie personen zijn voortvluchtig.

  • Op de eerste dag van kerstdag 1778 werd tijdens de hoogmis door zeven of acht vreemdelingen van Waalse nationaliteit, gevochten op St.-Margriete. Jan Dael, bijgenaamd „de blonde" werd met een schop of een spa neergeslagen, terwijl de daders op de vlucht gingen.

  • 2 mei 1779: de twee broeders Vercruyce werden in een twist betrokken te Sijsele-Donk in een herberg. Pieter Vercruyce stak er Joseph Coene en Stefaan De Mets neer met een mes. Hij ging op de vlucht en werd bij verstek veroordeeld om gehangen te worden in effigie. Zijn broer Jacob die de aanleiding was tot de ruzie, werd veroordeeld tot acht jaar internering in het provinciaal correctiehuis te Gent (6).

  • Jan Ramout is de zesde in de tijd van anderhalf jaar die als slachtoffer valt in ruzies, hierbij in acht nemende dat Van Eeckhoutte zelfverdediging inroept en de omstandigheden voor hem gunsti­ger zijn dan de voorgaanden, temeer daar hij geen onwettelijke middelen gebruikt heeft maar wette­lijke landbouwwerktuigen en men bij ontstentenis van getuigen, geloof moet geven aan zijn verkla­ringen dat hij aangevallen werd en gedood heeft uit zelfverdediging. Het lijkt ons echter in de gege­ven omstandigheden ongewenst een totale kwijtschelding te verlenen, daar dit anderen zou stimule­ren om dergelijke buitensporigheden te wettigen. Indien H. Majesteit in die zin klementie zou toe­staan, zou een omzetting in een langdurige internering in een correctiehuis op kosten van Petronnelle Strubbe, aan te bevelen zijn. Verder, als de gedetineerde ooit zou ontslagen worden, zou het hem moeten verboden worden zich te Westkapelle en twee mijlen daarrond te vestigen.

Wij verblijven met de meeste eerbied ...

* * *

De verwijzingen naar het valse karakter van beklaagde, waarover de greffier in zijn advies sprak, was het gevolg van een onderzoek naar de levenswijze van beklaagde en het resultaat van de ondervraging van 16 februari.

Sedert 1760 tot en met 1771 had hij de hofstede van wijlen de weduwe Van Overloope in pacht, groot 43 gemeten à rato van één pond één schelling groten van 't gemet. In de loop der jaren had hij daarvoor betalingen gedaan waarvoor hij kwijtschriften had ontvangen, o.a. een van datum 16.11.1971 ondertekend P. Van Overloope née d'Antin. Drie jaar na de dood van vrouwe d'Overloope, toen hij met de zoon narekende, had hij deze kwitantie voorgelegd, niet na vooraf voor het cijfer 8 een 1 te hebben geplaatst en achter het woord acht de letters in bijgevoegd, daardoor de indruk willende geven dat het overeen bedrag ging van Achtin (achttien) ponden in plaats van acht. Jan verklaarde niet te kunnen zeggen hoe lang na de dood van mevrouwe er narekening werd ge­maakt en ontkende ook maar iets aan de kwitantie te hebben veranderd.

Verder het geval met Jacob De Jaegere handelend als voogd van de wezen van Karel De Snick. Daarvan had hij 1 gemet 2 lijnen en 34 roeden land in pachten had de pachtsom voor 1769 betaald aan de zoon De Jaegere die een kwitantie had gegeven maar in plaats van het jaar 1769 te schrijven, 1770 schreef. Van Eeckhoutte had dit wel gezien en gezwegen. Later toen effening ge­maakt werd legde hij de kwitantie met het jaartal 1770 voor en beweerde dat hij deze van 't jaar 1769 verloren was. Als hij voor 1770 had betaald zou hij toch ook wel 1769 betaald hebben, of niet ?

Intussen was het windstil geworden op het officiële vlak, er kwam maar geen nieuws tot op de dag dat Goddijn de heren liet weten dat het rekwest niet op zijn bestemming was aangekomen, dit bewees hij aan de hand van een agent met name Eydelet.

Dit had als gevolg dat er een schrijven vertrok uit Brugge, waarin het college zich uitputte in verontschuldigingen, daar ze maar niet wisten hoe of waar hun schrijven van 19 februari was terecht­gekomen, gezien ze die normaal hadden gepost in het bureel te Brugge. Ze hadden hierbij de eer af­schriften van het bundel op te sturen enz....

(Verzonden 13 maart)

* * *

Op 15 maart kwam er een dekreet toe vanwege Zijne Hoogheid Hertog Charles Alexander van Lorreinen en de Bar, goeverneur der Nederlanden, die de mare weten liet, dat het de intentie van Zijne Hoogheid was het proces van Van Eeckhoutte zijn normaal verloop te laten nemen tot en met het vonnis, doch dit laatste moest vooraf worden voorgelegd aleer het mocht uitgesproken worden.

Voorgelezen in de kamer op 17 maart werd besloten de zaak te laten doorgaan en alle inlichtingen in te winnen, zo ten laste als ter ontlasting van de beklaagde, evenzo van het slachtoffer Jan Ramout.

Op 20 april werd ingevolge de binnengekomen berichten besloten twee personen te aban­onneren, nl. August Vervenne en Robert Grinon. Men mocht ze arresteren op alle tijden en op alle plaatsen uitgezonderd op het gewijde (7).

Twee dagen later presenteerden zich de schepenen De Voogt en Donquers in de gevangenis voor een aanvullend verhoor.

  • Er werd de gevangene gezegd dat hij vroeger verscheidene malen moeilijkheden had gezocht met zijn gebuur en ondanks ze van weerskanten met de peerden over mekaars land moesten en vrije doorgang verlenen, hij Ramout al een paar keer had weggejaagd. Verleden zomer had hij nog ge­dreigd de paardeknecht van Ramout, Michiel Vanden Becke, neer te schieten toen deze op zekere dag bij hem kwam op het hof om de kopspie van de ploeg terug te eisen die de gevangene had ge­nomen en gebruikt.
  • Dat hij de huisvrouw van Ramout, toen ze nog weduwe Jacob Van de Watere was, verschillende keren bedreigd had.

  • Dat hij op Allerheiligen laatst haar twee slagen met een stok toebracht en haar had gedreigd in de grond te stampen, haar besmeurend met modder en slijk.

  • Dat men uit dit alles moet besluiten dat het hier gaat om een oude vete die op 11 januari tot uit­barsting kwam en het de eerste maal niet was dat zijn beesten schade toebrachten aan de vruchten van zijn buur.

  • Dat hij een moeilijk karakter had bij zoverre dat hij geen personeel in dienst kon houden en er soms wel drie tot vier, vijf tot zes per jaar kwamen en gingen. Meestal zijn ze in ruzie gescheiden en het is zelfs gebeurd dat hij een gedeelte van hun loon of eigendommen achterhield.

  • Zo had hij Jan Tilly doorgezonden omdat deze geen glei wilde maken van ondeugdelijk stro.

  • Met Carel Van Deyle had hij herrie gezocht en had hem zeven guldens loon achtergehouden plus zijn koffer. Deze koffer zond hij een paar dagen later na. Het geld niet.

  • Dat hij was „van een trauloosen ende bedrieglijcken handel" en het nog wel indachtig moet zijn dat hij over zeven jaren met Jan Veile overeen was gekomen om een stuk land om te wisselen. Jan Veile wisselde, hij niet en zo gebruikte hij beide partijen. Wel had hij er de pacht van betaald.

  • En de toer die hij Francois Gheyle gelapt heeft I Wel wetende dat deze zeven gemeten land pacht­te aan de paters Chartreusen te Brugge en dat de pacht verviel, haastte hij zich naar de pater procu­reur en vroeg om dat land te mogen gebruiken daar Gheyle het niet verder zou pachten. Dit werd toegestaan en Gheyle stond daar te blinken.

  • Dat hij, nu acht jaar geleden, aan Judocus De Vriese een vaars verkocht voor 15 of 16 guldens en acht vaten vitsen. Eens het geld op zak heeft hij de koop niet laten doorgaan vooraleer Constant Thiel, zwager van De Vriese, die zich borg had gesteld, nog zeven guldens betaalde en drie vaten vit­sen, zonder dan nog ooit die drie vaten vitsen te hebben overgemaakt aan De Vriese.

  • Dat hij „een processiven geest hadde", daar hij met verscheidene personen in proces had gelegen, zo met Jacob De Jaegere.

  • Dat in 1772 hij kwestie had met Francis Van Haveskerke omtrent de opleg en betaling van 24.4.2. pd gr courant geld. Door Nicolaas Van Rolleghem, schoolmeester te Dudzele had hij een vordering laten opmaken voor 44.6.11 pd gr cour1-, en had hem beloofd dat, van het geld van het proces met Van Haveskerke, hij 5 ponden zou krijgen en een nieuw kleed. Na veel moeite had hij naderhand Van Rolleghem een biljet gegeven voor een nieuw laken kleed met toebehoorten, te halen bij kleermaker Watelle op Damme. Van Rolleghem had hem dat pak laten aanmeten door Watelle wat 5.19.1.1/2 pd gr. cour1-, kostte. Ondanks alle aandringen van Van Rolleghem bleef de rekening bij Watelle onbetaald. Daardoor had hij de deurwaarder van de Raad van Vlaanderen op zijn dak gekregen vanwege Watelle en dat had hem dan in het totaal 16 ponden gr cour1, gekost.

  • Dat hij bij rekwest van Pieter Van de Venne betrokken is geweest voor het gerecht. Deze Vervenne was de pachter van de tiendehoek waarin ook land lag gebruikt door Van Eeckhoutte. Nu had deze laatste „zijn vruchten gheweert ende ghemeent" vooraleer deze „verthient" waren (8).

Toppunt is dat hij voor het gerecht verklaard had daarvoor van dezelfde Vervenne toestemming te hebben gekregen op 18 of 19 augustus 1772, erbij voegende dat deze gezeid had: ,,AI wat ge doet is wel gedaan". Daarbij was hij met twee getuigen op de proppen gekomen die dat onder eed bevestigd hadden.

  • Dat hij bedrog had gepleegd met een kwitantie gedateerd 16 november 1771 ten overstaan van de eigenaars van zijn hofstede.

Op al deze beschuldigingen had Jan Baptiste wel een antwoord klaar, of ze afdoende waren is een andere kwestie. In elk geval pleitte hij onschuldig.

In de kamer gebracht op 24 april werd overgegaan tot konfrontatie met de betrokken per­sonen. Daar verschenen: Michiel Vanden Becke, Carolus Van Deyle, Francis Van Haveskerke, Nicolaas Van Rolleghem, Laurentius Grimminck en allen waren volgens Jan leugenaars en onbetrouw­bare individuen. Tot slot werd geresolveerd: den vorenstaande gevangene Jan Baptist Van Eeckhout- te „te condemneren ghebragt te worden voor den landshuyse ende aldaer ghestraft te worden aen eene galghe met den bast tot datter de dood naervolghe, ende daerteynden sijn doot lichaem te worden getransporteert ter plaetse patibulaire anderen in exempel". Zoals gewoonlijk werden zijn goederen „geconfisqueert" tot profijt van Zijne Majesteit en waren de kosten van justitie ook voor zijn rekening.

Er moest een lijst aangelegd worden in detail, van alles waarvan de gevangene verdacht was, ten einde Zijne Majesteit een inzicht te geven in zijn kwaadaardig gemoed en zijn valse handel en wandel, waarbij gevraagd werd het genadeverzoek te verwerpen.

Uit het „verluyd", voorgelezen in de vierschaar, nemen we over:

  • dat hij verscheidene maal Ramout bedreigd had evenals zijn echtgenote Emilianade la Fosse ... weduwe van Jacob (Van) De Watere.

  • dat Ramout zijn peerden opdreef naar het dorp met inzicht ze volgens de wetten van het land in schut te stellen.

  • dat gij, Van Eeckhoutte, gewapend met een bijl en hakmes daarachter zijt gelopen tot in de Waterstraat en „aen den voorseyden Ramout van achter onder het slincker schouderblad met uwe bij Ie hebt toegebragt eene dweersche wonde van der langde van vier en vander wijde van drij dweersche vingeren, penetrerende tot in de holligheid van de borst, soodanighlijck dat hij ter aerden nedergevallen sijnde door de groote bloedstortinghe uyt de doorsnedene holle aderen ende bloedva­ten schielijck is overleden, niet sonder suspectie dat ghy aen hem denselven slagh hebt toegebraght, op de selfste veraderlijcke wijse ghy verdacht sijt sijne huysvrauwe soo voorseyt ontrent den feest­dag van Allerheylighen lest gepasseert te hebben geagresseert ende aengerand, schoon soo ghij t' uwer ontschuldinge hebt geallequeert dat den voorseyden Ramout uw met sijne vorcke eerst hadde aengetast 
    .... ghy hebt laeten uytschijnen deurende het beleedt van het proces t'uwen laste, uw heeft beno­men alle gheloofweerdigheyd weghens naderhand opgevatte excusen ende verontschuldigingen aengesien ghy des anderendaegs geapprehendeert sijnde ende preparatoirlick gehoort, in plaetse van het gonne ghy wilde doen passeren voor een ongeluck, met leedwezen oprecht te bekennen, het fait door uw begaen met een koel gemoed stantvastiglijck hebt bestaen te loochenen, ende dat ghy ten selven daege van uw apprehentie andermael geinterogeert sijnde wegens de indiciën t'uwen laste, geheel uw gedragh soo vóór als naer het fait, onbeschaemdelick ende arghlistelick hebt vermeten te bedecken ende te bewimpelen soo dat ghy maer op den 16n jan. II. ende aldus vijf daegen daernaer door de waerheyd ende vehemente suspectie gepraemt sijnde, eerst hebt bekent het fait door uw begaen, onder deckmantel niet min van eene onvermijdelijke defensie ...

Gelezen en goedgekeurd in de kamer 29 april 1780. Samen met een begeleidend schrijven werd volgens order deze „criminele heesch" en de sententie opgezonden naar H. Majesteit.

In dit schrijven liet men nog eens apart uitschijnen dat het ging om een man met lastig karakter, kwaad, nijdig en twistziek, getuigend van weinig goede trouw, gevaarlijk en boordevol valsheid, onwaardig om van het voorgestelde en gevraagde genadeverzoek te genieten, iemand die een on­eervolle straf ten volle verdiende.

***

Bij dekreet van 24 mei werden de heren van de vierschare van het Brugse Vrije ervan inge­licht dat het Zijne Majesteit behaagd had de doodstraf om te zetten in een hechtenis van twintig jaar in het correctiehuis te Brugge, mits hij de kosten van zijn onderhoud voor zijn rekening nam, plus deze van justitie.

Op 9 juni werd Jan Baptist van zijn boeien ontdaan en in kennis gesteld van de hem ver­leende genade en de voorwaarden eraan verbonden.

Ten einde zich veilig te stellen dat aan deze voorwaarden ook zou worden voldaan, werd een kontrakt afgesloten, „een acte van borghtochte".

Compareerden voor my Rochus Aerts, notaris publicq, binnen Brugge residerende tot exer­citie van diere geadmitteert by hooge en moogende heeren van Haere Majesteits Raede geordon- neert in Vlaenderen ter prestatie van de getuyghen naerghenaemt in persoonen Pieter Hoectreve (9) woonende binnen dese stadt Brugghe, voorts Carel Meulemeester woonende ter prochie Oedelem, ende Jacobus Strubbe op St.-Gillishoeck buyten deser stadt, (10) welcke comparanten verklaerden gelyck sy doen by desen, hen te stellen ende constitueren als sekers ende borgen verbon­den als principaele, een voor ander ende elck voor al in solidum sonder divisie ofte excusie, over Jan Baptiste Van Eeckhoutte lantsman ter prochie van Westcapelle ende actuelijck gedetineert in echte van vangenisse deser stadt, voor de respective tafelcosten in advenante van veerthien ponden gr. courant sjaers die hy Van Eeckhoutte staet te nemen in het tuchthuys deser voorseyde stadt, als gecondemneerden tot detente in het selve tuchthuys voor den tydt van twintigh jaeren, ach­tervolgend haere Majesteyts decreet, emmers voor alsu leken tyd ende termyn als hy Van Eeck­houtte aldaer sal wesen gedetineert, ditte alles op 's comparantens verband ende obligatie als naer rechte, ende verclaeren sy ten supluyse mits desen voor soo vele als aengaet te rechte te advoueren voor het magistraet deser stadt Brugge ten welcke effecte sy sijn renuncerende aen hemlieden vrijlaetschappen. Aldus gedaen ende gepasseert binnen de voornomde stadt van Brugge op den 16 mey 1780 ter presentie van Sr Ferdinandus Goddijn ende Beernaert Capelle als ghetuyghen hier toe aensocht die de minute deser geschreven op zegel van vier stuyvers benevens de comparanten ende my notaris voornoemt onder wie is berustende respectivelijk tot meerder vastigheyd hebben onderteeckent, quod attestor onderteeckent R. Aerts not. publ.

De onderschreven directors van het hospitael van de H. Maria Magdalena ende mannencorrectiehuys binnen de stadt Brugge verclaeren by dese over de tafelcosten van Jan Baptiste Van­den Eeckhoutte apparenten gedetineerden in het voormelde correctiehuys geaccordeert te syn tot 14 ponden gr. cour. tsjaers ende voorders hunne volle ghenoughen te hebben in de ghepresteerde borghtochte dies aengaende inghevolghe den act hiervooren geciteert, toerconden desen 12 juny 1780 ondertekent Phs de Brouwer ende J.B. Degheldere.

* * *

Het sukses van het eerste genadeverzoek had misschien de betrokkenen overmoedig gemaakt en ze probeerden een volgende zet, van de kosten van deze internering af te raken en ze af te schui­ven op de rug van het gemeen.

Daartoe werd een nieuw rekwest opgesteld in naam van Petronella Strubbe waarin werd betoogd dat Jan Bapt. veroordeeld was tot twintig jaar hechtenis en zij en haar schamel kind van zes jaar daar de grootste slachtoffers zouden van zijn. Daarom vroeg ze te worden ontslagen van de kosten en misen van justitie omdat ze anders niet zou kunnen instaan voor hun onderhoud en ze, zolang ze ertoe in staat was, zou moeten gaan dienen bij goede lieden en haar kind zou moeten toevertrou­wen aan de armendis, iets waar ze mettertijd ook wel zal terechtkomen.

Maar gezien Hare Majesteit zo goedertierend is geweest van aan haar man gratie te verlenen, zo durft ze verhopen dat Hare Majesteit geen minder meedogendheid zou hebben voor haar en haar kind, door haar die kosten kwijt te schelden en hen het weinige te laten dat restte na betaling van alle andere schulden. In dat geval betrouwde ze erop haar zelf te kunnen ontdragen en haar kind te kun­nen opvoeden zonder last voor de armendis.

* * *

De vroede vaderen waren weinig opgezet met dat schrijven en legden eens temeer het zaakje in handen van de greffier crimineel. Zijn advies kwam hierop neer:

A sa Majesté l'lmperatrice, etc.

We hebben Jan Baptiste Van Eeckhoutte veroordeeld tot opsluiting voor twintig jaar in het correctiehuis te Brugge onder voorwaarde dat hij de kosten en lasten zou dragen.

Een genadeverlening die zo weinig op prijs wordt gesteld door de nabestaanden, dat ze nalaten de gestelde voorwaarden door Uwe Majesteit na te komen, ondanks dat de nabestaanden van de deIikwent ruim in staat zijn daaraan te voldoen.

Drie maanden zijn er over heengegaan zonder dat ze ook maar iets hebben betaald. De ouders en de bemiddelaar trekken zich achteruit en plaatsen de vrouw van de gevangene op de voorgrond en deze, onder het betwistbare voorwendsel van haar onschuld en het onderhoud van haar kind, meende ons daarmee te kunnen overtuigen om kwijtschelding te bekomen van de kosten van justitie maar de bil­lijkheid heeft het ons niet toegestaan dit te verlenen. Sedertdien is er geen mens die zich bekommert om de gestelde voorwaarden te vervullen, niets is betaald geworden.

De nabestaanden beelden zich waarschijnlijk in dat we de kosten voor onze rekening zullen nemen, evenals de kosten van het onderhoud van de gevangene ofwel meent de genaamde Ferdinand Goddijn, die zich in het publiek pochend had uitgelaten genade te hebben bekomen, lang voor deze was toegekend door Uwe Majesteit, dat het ook nu een tweede maal zal lukken.

Omdat we menen dat moet vermeden worden dat het beroep op genade bij Uwe Majesteit misbruikt wordt, hebben we de eerbiedige vrijheid genomen de feiten ter kennis te brengen van Uwe Majesteit... enz.

Voorgelezen, goedgekeurd en verzonden op 26 augustus 1780.

Op 27 september werd een dekreet van Hare Majesteit in de kamer van het Vrije voorgelezen. Chers et bien Aimés ...

... als gevolg van uw schrijven waarbij u er ons van in kennis stelt dat dezen die om gratie verzochten voor Jan Baptiste Van Eeckhoutte in gebreke blijven om de kosten en misen van justitie te betalen, laten we u het volgende weten:

na overleg, de Prins de Starhemberg, onze Luitenant Gouverneur en Kapitein generaal van de Neder­landen, heeft u gelast kennis te geven aan wie het hoort, dat in geval van niet betaling binnen een maand, het akkoord komt te vervallen. Nochtans is het onze intentie dat vooraleer over te gaan tot de exécutie, u er ons van te voren moet in kennis stellen en onze orders ter zake afwachten.

De heren besloten daarop een authentiek uittreksel te sturen aan de heer Goddijn en aan de huisvrouw van de gevangene.

***

Wat met het bevel om in deze zaak twee personen aan te houden die meineed hadden ge­pleegd ? Dit bevel werd uitgeschreven op 20 april.

Op de 22e hadden ze Augustijn Vervenne al gevonden en in het gevang opgesloten, dit was een wagenmaker uit Koolkerke. (niet verwarren met de tiendepachter Pieter Vervenne). De tweede bleek naar het buitenland te zijn vertrokken.

Het betrof een zaak die zijn beslag gekregen had in 1772-1773. In de oogstmaand van 1772 had Van Eeckhoutte zijn vruchten van het tiendeveld weggehaald zonder dat deze „verthient" wa­ren. Dit vertienen was de toepassing van het tienderecht waardoor het tiende deel van de opbrengst toekwam aan de tiendeheffer. Deze verdeling moest plaats vinden in tegenwoordigheid van de tiendeheffer of zoals meestal het geval was door de tiendepachter. Dit was een persoon die tegen een be­paalde som deze tienden pachtte aan de tiendeheffer en ze ook inde.

Ter zake was Pieter Vervenne tiendepachter van de Paddenaerthouck die toekwamen aan de abdij Ter Duinen (11). Zo menen we althans te weten. Daar Van Eeckhoutte dus tegen de wet in ge­handeld had was er een proces uit voortgekomen en wonderlijk genoeg had de tiendepachter dat ver­loren. Ook in beroep bij de Raad van Vlaanderen had Vervenne het kaarsje moeten blazen. Van Eeckhoutte beweerde immers de mondelinge toestemming te hebben gekregen van Pieter Vervenne en kwam met twee getuigen aanzetten die onder ede verklaarden dat Vervenne tegen Jan gezegd had: „gij kont uwe vruchten selve verthienen ofte doen verthienen, 't is al wel, al wat gij doet is welgedaen, ick en hebbe den tijdt niet", of zoiets in dien aard.

Na al die jaren bleek er nu iemand te zijn die verklaarde dat Jan Baptiste hem indertijd gevraagd had zo'n verklaring af te leggen, als vergelding daarvoor zou hij kosteloos zijn vruchten naar de markt hebben gevoerd. In 1780 kwam Laureys Grimminck dat nu te verklaren en de greffier cri­mineel had zich daarin vastgebeten. Zo dit waar was hadden beide anderen misschien meineed ge­pleegd. Vandaar die vraag tot arrestatie.

Zelfs in konfrontatie met Van Eeckhoutte hield Grimminck zich bij zijn verklaring afgelegd op 14 april 1780, terwijl Jan Baptiste zei, dat er niet veel te zeggen viel over personen die met valsheid omgingen.

Robert Grenon was een smid van Koolkerke die in die tijd bij Van Eeckhoutte in het werk was. Deze was naar het buitenland vertrokken. Bleef Augustijn Vervenne de wagenmaker van Koolkerke. Eigenlijk was hij te Moere geboren als zoon van Jacob Vervenne, nu in 1781 in de leeftijd van 41 jaar.

Men las hem zijn verklaring voor afgelegd onder eed op 11 oktober 1772 voor de gezworen klerk van informatien, meester Theodoor Kesteloot junior. Ze vroegen hem of hij bij deze verkla­ringen bleef, en of dat de waarheid was.

Ook nu hield Augustijn vol dat wat hij toen gezegd had, ook waarheid was, vermits zijn handtekening er onder stond.

Alles bleek er om te gaan dat hij indertijd en naderhand zou gezegd hebben dat hij de tiendepachter Pieter Vervennen in geen vijf of zes jaar gezien had, dit moest in het klare getrokken worden. Daarover gaf Augustijn volgende versie:

Twee of drie maanden na het afleggen van zijn getuigenis, op een dag dat hij terugkwam van Westkapelle waar hij bomen geveld had op de hofstede van Van Eeckhoutte, was hij op Dudzele aange­sproken geworden door Nikolaas Van Rolleghem en meegetroond naar de herberg bewoond door Pieter De Bruycker. In de herberg trof hij daar ook wijlen Pieter Vervenne aan en de chirurg Taelman. Vervenne had hem daar gevraagd een wagen te maken waarna ze hem hadden apart genomen in een zijkamer. Van Rolleghem en Taelman hadden getracht hem te overhalen om zijn getuigenis ten gunste van Van Eeckhoutte in te trekken. Als reden moest hij opgeven dat er maagschap (fami­lieverband) kon zijn, gezien de gelijkenis van hun naam, terwijl hij verder maar moest verklaren dronken te zijn geweest en niet goed meer wist wat hij gezegd had.

Onderwijl hadden ze hem „gedeurighlijck stauwende om wijn te drincken" zover gekregen dat hij ef­fectief gezeid had eens te zullen kijken wat hij juist verklaard had en of er niets bijgeschreven was. Hij had hun dan ook gezegd niets anders te hebben verklaard dan, toen hij langs de landerijen van Van Eeckhoutte passeerde, hij daar eerstgenoemde en Vervenne aangetroffen had. Dat hij Van Eeck­houtte had horen vragen of hij als tiendepachter wilde zijn gesneden en gepikte tarwe vertienen en Pieter Vervenne daarop gezegd had: „gij cont deselve verthienen ofte doen verthienen, 't is al wel wat gij doet".

Tenslotte wist hij op deze 11 oktober 1772, dat het op de 18e of 19e augustus zondag was, toen hij het gesprek hoorde tussen beide betrokkenen. Hij had die dag de vroegmis bijgewoond te Dudzele. Hij ontkende ten stelligste in de herberg tegen Van Rolleghem en Taelman te hebben gezegd dat hij Pieter Vervenne in geen vijf of zes jaar had gezien.

In de daarop volgende konfrontatie met Taelman en Van Rolleghem bleven allen op hun standpunt. Tot slot vroeg men Augustijn hoe hij zo positief zeker wist dat het een zondag was.

Na te Dudzele de vroegmis te hebben gehoord was hij naar Westkapelle gegaan. In het terugkeren had hij zijn weg verloren in de buurt van de landerijen van Van Eeckhout, dat was kort na de noen geweest.

  • Op wiens verzoek had hij die verklaring afgelegd ?

  • Van Eeckhoutte had hem daarom verzocht. Die was op een namiddag bij hem thuis gekomen in zijn werkwinkel en vroeg hem of hij zich nog kon herinneren wat Vervenne tegen hem gezegd had en of hij dat wilde getuigen. Dat moet zowat drie of vier dagen geweest zijn voor hij zijn depositie had afgelegd.

Andermaal werd gevraagd op welke plaats en dag hij die woorden had horen uitspreken.

  • Dat was kort na de noen op een voetwegel liggende op de stukken zaailand, toen hij van Westka­pelle kwam en Van Eeckhoutte en Vervenne alsook Grenon tegenkwam. Enige dagen voor het verle­nen van zijn getuigenis was Van Eeckhoutte hem komen vinden thuis in zijn werkwinkel en had hem meegevraagd naar de herberg „De Linde” ofte „Den Doorn” (12) alwaar hij hem getrakteerd had met twee kannen bier en hij hem vroeg te willen getuigen.

In konfrontatie met Van Eeckhoutte ontkende deze laatste ten stelligste ooit bij Augustijn thuis of in zijn werkwinkel te zijn geweest. Grenon had deze ontmoeting voorbereid en alles was ge­regeld in de herberg.

Zoals we weten werd Jan Baptiste Van Eeckhoutte op 24 april 1780 in de boeien geslagen. Pas op 9 juni werd Augustijn Vervenne geslaakt uit het gevang op „cautie Juratoire", dit was dezelf­de dag waarop Van Eeckhoutte bericht kreeg dat hem genade was verleend en hij uit de boeien werd geslaakt.

* * *

Bron: Rijksarchief Brugge, Brugse Vrije, reg. 1732 f° 82-105.

Noten

  1. de chaise: Petit Larousse ill.: chaise de poste, anc. voiture de voyageurs. Postkoets.

  2. Officier van het Proossche: De Proosdij van St.-Donaas had enkele enklaven te Westkapelle waar ze rechtsmacht hadden.

  3. vetlegger: De Bo, Wvl. idioticon: vetweider, hij die koeien en ossen vetkweekt in eene weide of bilk, om ze dan te verkopen en of te slachten.

  4. het schut: volgens de wet mocht geen vee loslopen (onbewaakt). Loslopend vee moest gevangen worden en in het „schut" geplaatst. Dat was „de schutter" opgedragen, later ging die bevoegdheid over op de officier. Het in het schut geplaatste vee mocht enkel tegen vergoeding van de aangebrachte schade gelost worden. Lees Ir. P. Lindemans, gesch. Landbouw in België, (in onze bibliotheek beschikbaar).

  5. corporele punitie: lijfeiijke straf, hier doodstraf bedoeld.

  6. in effigie: v. Dale: in beeltenis. Zie proces Vercruyce in „Rond de Poldertorens", XIX. 1.27 (1977).

  7. het gewijde: In kerken, kapellen, kloosters en andere gewijde plaatsen mochten de burgerlijke autoriteiten geen personen arresteren. Misdadigers stelden zich dikwijls onder de bescherming van de geestelijken en genoten „vrij­dom". Wel konden ze verhoord worden. Meestal was het er om te doen aan lange voorhechtenis te ontsnappen, (vb.: Toevlucht zoeken op het gewijde. St.-Guthago tijdingen nr. 41.3.1976.

  8. Tienden, tiendeheffer, tiendepachter, vertienen: Het tiende deel van opbrengst dat moest afgestaan worden aan de tiendeheffer (rechthebbende). Deze verpachtte dit recht aan de tiendepachter die de tiende inde. Bij het ver­tienen, het verdelen, moest deze pachter aanwezig zijn.

  9. Pieter Van Hoectreve: blijkt Van Outrive te zijn.

  10. de St.-Gillishoek buiten de stad: De parochie St.-Gillis strekte zich met een wig uit tussen de parochies Koolkerke en St.-Pieters-op-den-Dijk.

  11. Paddenaerthouck: (tiendesectie) land van den Paddenaerthouck van de Duinheren. Br. Vrije, Staat van goed, 1e reeks, nr. 3303. Bernard De Neve. Die was pachter van de Pangaerthoeve in 1731.

  12. Herberg De Linde: RdP. VII. 1. - 1965. Kaart Koolkerke Wintein. rechtover herberg Ter Panne. 158e begin Gr. Reig.

  13. De Doorn: id. herberg Kad. B. 493. 111e begin Gr. Reigarsvliet.

Familiekunde

(Van) Eeckhout(te) Joannes Baptiste fs Dominicus geb. Oostkamp 1729, huw. Petronella Strubbe geb. Snellegem 1757.

uit P.R. Westkapelle.

Sponsalia : 23.05.1767, huw. 2.6.1767 La Force Emiliana en Van de Waeter Jac. get. Francis Gaiiliaert Engelbert De Vleeschauwer.

(ondertrouw)

Sponsalia 27.07.1769 huw. 16.8.1769 Ramout Joannes en Laforse Emiliana. get. Francis Gailliaert & Engelbert De Vleeschauwer huw. 20 mei 1780 Michel Van de Becke juvinis ex Cnocke et Emiliana la Forse secundo vidua ex par. St.-Petri. Test. Petrus Van Hemel & Corolus De Jaegher.
Begraven 12.01.1780 Joannes Ramaut secondo maritus Emil. Laforse. obeit accisus. 33 jaar.
Begraven 18.07.1781 Emiliana La Forse tertio uxor Michalis Van de Becke (43 jaar).
28.05.1770 nooddoop; Franciscus Lud. wettige zoon van Joannes Baptiste Van Eeckhoutte gedoopt te Oostkamp, 41 jaar en Petronella Strubbe gedoopt te Snellegem 20 jaar. Peter Ludovicus Taelman Meter Cecilia Breydels. Nooddoop thuis door chirurgijn Taelman.
08.09.1771 nooddoop; Franciscus Lud. wettige zoon van Joannes Baptiste Van Eeckhoutte gedoopt te Oostkamp, 41 jaar en Petronella Strubbe gedoopt te Snellegem 20 jaar. Peter Ludovicus Taelman Meter Cecilia Breydels. Nooddoop thuis door chirurgijn Taelman.
26.12.1772 gedoopt; Marie Cath. fa Joes Van Eeckhoutte & Petr. Strubbe P. Bertinus Semein. M. Joa. De Burghgraeve
28.04.1774 gedoopt; Marie Cath. fa Joes Van Eeckhoutte & Petr. Strubbe P. Bertinus Semein. M. Joa. De Burghgraeve
10.09.1775 gedoopt; Franciscus Jac. Fs Joes Van Eeckhoutte & Petr. Strubbe, P. Petrus Hillewaert. M. Theresia Bertholf
13.03.1778 gedoopt; Rosalia Francisca fa Joes Van Eeckhoutte & Petr, Strubbe. P.Sebastiaen Stevens. M. Marianne De Peckere thuis gedoopt door Dominic Craecke chirurgijn.
26.04.1779 gedoopt; Rosalia Francisca fa Joes Van Eeckhoutte & Petr, Strubbe. P.Sebastiaen Stevens. M. Marianne De Peckere thuis gedoopt door Dominic Craecke chirurgijn.
   
Begraven  
05.04.1769 Joanna Van Overberghe uxor Joannes Bapt Van Eeckhoutte, 60 jaar overleden op 3 april
19.06.1769 Ludovicus Franciscus Van Eeckhoutte fs Joes en Petr. Strubbe, + Pridie
12.11.1771 Marie Theresia Van Eeckhoutte fa ]oes en Petr, Strubbe, + Pridie
12.01.1773 Marie Catherina Van Eeckhoutte fa Joes en Petr. Strubbe, + Pridie
18.02.1777 Joannes Van Eeckhoutte fs Joes en Petr. Strubbe, + 16e
01.04.1778 Francisca Van Eeckhoutte fa Joes en Petr. Strubbe, + pridie
20.07.1779 Joannes Jacobus Van Eeckhoutte fs Joes en Petr. Strubbe, + pridie
13.10.1779 Franciscus Jac Van Eeckhoutte fs Joes en Petr. Strubbe, + pridie
   
Personnages  
Rochus Aerts publiek schrijver (notaris) te Brugge.
Jacob De Jaegere voogd kinderen Carel De Snick.
Philipe de Brouwer afgevaardigde hosp. Mar. Magdalene en correctiehuis van Brugge.
J.B. Degheldere id.
Pieter De Bruycker herbergier.
Judocus De Vriese zwager Constant Thiel.
Joannes De Witte kleermaker Westkapelle.
Pieter Dhont was bij de kleermaker.
Francis Gheyle landbouwer Westkapelle.
Christiaen Gillens buur Van Eeckhoutte en Ramout.
Ferdinand Goddijn handelaar te Brugge, schrijver smeekbrieven.
Robert Grenon, Grinon peerdesmid te Koolkerke. Ook in dienst J.B.V. Eeckhoutte.
Laurentius Grimminck werd gevraagd als getuige door Jan Baptiste.
Theodoor Kesteloot junior klerk, kriminele rechtbank.

Doodslag te Westkapelle 1780

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1985
LA
161-176
BV
2023-06-19 14:50:19