Een overzicht van de molens in het Noordvrije

lic. Maurits Coornaert

De oudste molens in Vlaanderen

De noodzakelijkste en vroegste elementen van een middeleeuwse dorpsgemeenschap waren ongetwijfeld de smisse, de wagenmakerij en de molen. In de onderstaande bijdrage wensen we even het molenbedrijf in het Noord kwartier van het Brugse Vrije en in de aangrenzende parochies te behandelen. Een eerste argument om dit onderwerp aan te pakken putten we uit het feit, dat onze voorzitter sedert jaar en dag een grote belangstelling voor de molens en de molenaars van onze streek gekoesterd heeft. Hijzelf verzamelde reeds talrijke gegevens over de molens van Oostkerke zijn eigen parochie en van verscheidene omringende parochies. Daarbij komt nog dat in de laatste jaren de belangstelling voor de molengeschiedenis allerwegen aangegroeid is.

Verder hebben wijzelf reeds veel aandacht besteed aan het molenbedrijf in de parochies Uitkerke, St.-Pieters-op-de-Dijk, Heist, Knokke, Mude, Westkapelle, Ramskapelle en Dudzele. Het was nodig geworden dat we de gegevens aangaande de genoemde parochies samenvatten, en dat we onze studie tot de aanpalende parochies uitbreidden. De publicatie van dit Liber Amicorum biedt een uitstekende gelegenheid om het molenrecht en de molens in het Brugse - vooral in het Noordvrije - te overzien en te inventariseren. Het weze echter vooraf gezegd dat onze inventaris niet in alle op­zichten volledig kan zijn. Andere zoekers zullen bijkomende inlichtingen ontdekken en publiceren. Maar die aanvullingen zijn altijd welkom.

Laten we eerst trachten de oorsprong van de molen in het graafschap Vlaanderen te bepalen. Daar de indijking van de Vlaamse kustvlakte pas op het einde van de 10de eeuw begon, kon de georganizeerde bewoning in dit gewest niet vroeger op gang komen. Bijgevolg moeten we de oudste mo­lens van Vlaanderen niet in de Polderstreek zoeken. De eerste maalinrichtingen werden in Binnen-Vlaanderen gebouwd. In de Zand- en de Zandleemstreek vloeien beken, die voldoende verval bezit­ten om een waterrad te doen draaien. De vroegste molens werkten inderdaad met de waterkracht. De molen van Zingem, die in het midden van de 9de eeuw vermeld wordt, is voor zover we weten de oudst bekende watermolen in Vlaanderen. Die stond vermoedelijk op een beek, die ten noorden van Oudenaarde in de Schelde uitmondt (1).

Vervolgens ontmoeten we in 966 de watermolen van de heerlijkheid Walem in Wortegem. Die molen werd bewogen door het water van de Walemse of Zouwbeek, die te Zulte in de Leie stroomt. In 982 verschijnt de watermolen van Boezegem. Dit dorp staat 16 km ten zuiden van Kas­sei (2). Chronologisch gezien volgt daarna de watermolen, die in 1127 door Gualbertus vermeld wordt. Die stond te Brugge in de Reie, bij de huidige Molenbrug, In de streek tussen Schelde en Leie hebben we een watermolen gesitueerd te Moregem, Kruishoutem, Wortegem (Tjammelsvijver), Anzegem, Waregem, Dentergem, Ruiselede, Wingene en Aalter. Verder vermelden de Brugse stads­rekeningen in 1291 een watermolen bij het Begijnhof te Brugge, en in 1302 een watermolen te Damme (3).

Onder de boven bedoelde watermolens werkten er vijf op het grondgebied van de huidige provincie Oost-Vlaanderen. Ze zijn echter reeds vele jaren geleden stilgevallen, of helemaal verdwe­nen. Maar Paul Bauters en Raoul Buysse publiceerden in 1980 een inventaris van de 51 watermolens, die nu nog in Oost-Vlaanderen geheel of gedeeltelijk bestaan (4). Anderzijds vernamen we, dank zij het Toponymisch Woordenboek van De Flou, dat er ook in de heuvelachtige delen van West-Vlaanderen een aantal watermolens werkten (5). Alleen die van Anzegem draait nog. De andere zijn alle geheel of gedeeltelijk verdwenen (6).

Volgens de attestaties van De Flou werkte er, behalve in de bovengenoemde gemeenten, ook een watermolen te Brielen, Flandzame, Flarelbeke, Fleule, leper, Jabbeke, Kuurne, Loppem, Merkem, Moorslede, Oostnieuwkerke, Oostvleteren, Passendale, Pollinkhove, Reninge, Roeselare, Ruddervoorde, St.-Michiels, Veurne, Waasten, Werken, Westvleteren, Zedelgem en Zwevezele. Verder ver­meldt P. Mattelaer een watermolen op de Leie te Menen, Kortrijk en Flarelbeke, en op bijrivieren van de Leie, nl. te Menen, Moorsele, Heule, Bavikhove, Kortrijk, Desselgem, Vichte en Deerlijk (7).

Onder de vele watermolens, die West-Vlaanderen geteld heeft, stonden er enkele op het grensgebied tussen het heuvelende Binnen-Vlaanderen en het vlakke polderland, op een punt waar een beek nog voldoende verval bezat om een waterrad te bewegen, nl. te Veurne, Pollinkhove, Ze­delgem, Brugge en Damme. Zo zien we dat er in Damme een watermolen draaide met het water van een bedding die uit de Reie tussen Brugge en Damme aftakte (8). Overigens kennen we geen enkele watermolen in de eigenlijke Polderstreek.

Algemeen wordt gesteld - maar nergens bewezen - dat de Kruisvaarders de windmolen uit het Midden-Oosten naar West-Europa meegebracht hebben. Dit zou betekenen dat de molens in Vlaanderen vóór de 12de eeuw alleen met de waterkracht werkten. Hier moeten we ons dan afvra­gen hoe de bewoners van de polderdorpen het klaarspeelden om hun graan te malen. De landwin­ning ten noorden van Brugge is immers in de tweede helft van de 10de eeuw op gang gekomen. Uit die periode dateert de dijklijn Gentele-Evendijk A-Zidelinge, en de Evendijk B werd ca. 1040 aange­legd. Binnen de bedoelde twee grote polders ontstonden een aantal parochies, die omstreeks 1200 reeds behoorlijk bevolkt waren. Die evolutie van de bevolking zet de boven aangehaalde stelling betreffende de oorsprong van de windmolen op losse schroeven.

Een studie van Jan Stroop over de oorsprong en de evolutie van de windmolen in Europa toont, dat dit maalsysteem reeds ca. 1180 de kust van Noord-Frankrijk en Oostelijk Engeland be­reikt had (9). De schaarse bronnen attesteren weliswaar slechts een windmolen in Normandië en een in Lincolnshire. Toch kunnen we niet geloven dat ca. 1180 alleen één dorp in Normandië over een windmolen beschikte, en dat de kuststreek van de Somme tot Jutland het bedoelde maalsysteem nog niet zou hebben leren kennen en overgenomen. Voorlopig vinden we echter geen geschreven bewijs om onze stelling te staven.

Het overzicht van J, Stroop duidt aan wanneer, volgens de documenten, de windmolen in de verschillende kustgebieden verschijnt: Pikardië, in het begin van de 13de eeuw; Sleeswijk-Holstein,in 1234; Wette ren in Vlaanderen, in 1246; Denemarken, in 1259; Haarlem in Holland, in 1274. Schrijver publiceert de afbeelding van een watermolen en een windmolen op een wal, genomen uit de „Veil Rentier d'Audenarde'' van 1275. Naast de windmolen staan de woorden: „li muelins de vent de Edelar est prisies 10 Ib. par. par an; uns moelins de vent seur une mote"; vertaling: de wind­molen van Edelare werd geprezen op 10 pd. par. 's jaars; een windmolen op een mote. 

J. Stroop toont ook een fragment van een handschrift uit de Abdij ter Doest, waarop een windmolen voorkomt. Schrijver dateert dit manuscript in de 14de eeuw (10). Maar R. Vander Plaetse wijst erop dat het document uit de tweede helft van de 13de eeuw stamt (11). Hieronder zullen we zien dat Ter Doest over een eigen molen beschikte, die binnen de kloostermuren op een wal stond (par. 10). We mogen dan ook aan nemen dat de schrijver van het bewuste manuscript de molen van zijn klooster getekend heeft. In de door R. Vander Plaetse gestelde periode werkten immers reeds verscheidene windmolens in Vlaanderen. Zulke molen bestond al in 1246 te Wetteren (zie hierboven), in 1262 op het domein van Ter Doest in Uitkerke (par. 5), in 1275 te Edelare bij Oudenaarde (zie hierboven), en in 1288 te Koudekerke-Heist (par. 11).

Verschillende soorten van molens

Het gebruik van het water en de wind viel onder de feodale voorrechten. „Den heere van den lande" gaf zulke rechten geheel of gedeeltelijk in leen aan vooraanstaande mannen. We nemen hier als voorbeeld het Hof te Heis. Het foncier van dit leenhof bevond zich aanvankelijk in de parochie St.-Kruis, voornamelijk in de wijk tussen de Kruisvest, de St.-Annareie en de Potteriereie. Toen de nieuwe omwalling van Brugge in 1297 aangelegd werd, sneed die vestingsgordel door het grondge­bied van het genoemde leengoed. Het Hof te Heis behield echter zijn feodale rechten op de stadswal, voor zover die op zijn gebied lag. Hier gaat het om een deel van de vestingsgordel tussen de Kruis- en de Speipoort. De molens die daar na 1297 verrezen, betaalden aan het Hof te Heis een vergoeding omwille van het windrecht (12).

In de reeds vermelde polders binnen de Evendijk A en de Evendijk B werden kort na de in­dijking allerlei leenhoven gesticht. Enkele daarvan kregen bijzondere rechten, die over een bepaald grondgebied golden. Zulk gewest heette een heerlijkheid. In de onderhavige studie komt alleen het molenrecht ter sprake. Het Hof van Uitkerke bezat dit recht in de parochies Uitkerke, Blankenber­ge, Wenduine en St.-Jan-op-de-Dijk (13). De Heer van Dudzele had het molenrecht in het grootste deel van de parochie Dudzele, in de parochie Ramskapelle, en in een deel van de parochies Koolkerke en St.-Gillis (13). We kennen echter geen enkel leen register, dat verklaart dat de Heren van Lissewege, Oostkerke, Moerkerke, Zuienkerke en Meetkerke het volledige molenrecht binnen hun respectieve heerlijkheden uitoefenden. Meestal bezaten ze wel een molen.

Er is geen enkel document bewaard, dat bepaalt in welke eeuw de boven bedoelde en andere leenhoven het water- en windrecht verwierven. Ongetwijfeld bezat het Hof te Heis dit recht, voordat het bewuste deel van zijn gebied in 1275 onder de stadsrechten van Brugge gesteld werd. 

Anderzijds zagen we dat, reeds in de 9de en 10de eeuw, verscheidene domeinen in Binnen-Vlaanderen het recht hadden om een molen uit te baten. Verder geloven we dat de heerlijkheden Uitkerke en Dudzele het molenrecht bij hun ontstaan gekregen hebben. Naar onze mening ligt de oorsprong van de meeste feodale rechten in de vroegste Middeleeuwen.

Het is voldoende bekend dat in de klassieke periode vele graanmolens met mensenhanden bewogen werden. Er wordt echter gesteld dat de Romeinen reeds de molen met het waterrad ken­den. Men kan wel niet bepalen in welke eeuw de waterkracht ingeschakeld werd om de maalstenen te doen draaien. Ook weten we niet wanneer de windkracht in gebruik genomen werd. We geloven wel dat de windmolen allang vóór de Kruisvaarten over Griekenland, Italië en Frankrijk naar noord­westelijk Europa gekomen is. Maar we kunnen die stelling met geen enkele archiefbron bewijzen.

Het is moeilijk uit te maken wanneer men begon trekdieren in te zetten om de molenstenen te bewegen. We mogen aannemen dat de Romeinen reeds paarden of ezels voor dit doel gebruikten. Ook in Vlaanderen werden molens gebouwd, die men door paarden deed draaien. Zulke molen heette rosmolen. In die term zit als eerste lid: (h)ors(e), ros, d.i. paard; vgl. Eng. horse. Het Vlaamse woord luidt rossekot. In zijn studie ontmoet L. De Vliegherde rosmolen eerst in de 16de eeuw (15).

R. De Keyser beschrijft de samenstelling en de werking van een rosmolen. Hij vermeldt het plakkaat van 21 februari 1547, dat verbood een wind-, water- of rosmolen op te richten zonder een octrooi van Majesteit of zonder een titel van vrije maalderij (16). Overigens moest men de toelating om te malen aanvragen bij de Watergraaf en Moermeester van Vlaanderen. In 1581 bestond een conflict tussen de Watergraaf en verscheidene inwoners van het Brugse Vrije. Op 16 september be­sprak het schepencollege de zaak „vanden moleste hemlieden ghedaen byden Watergrave van Vlaendren, afnemende de muelenysers van huerlieder rosmuelens". Het Vrije zou aandringen op een „octroy generael voor tland vanden Vryen, omme rosmuelens te moghen ghebruuken" (17). Eerst de ordonnantie van 15 juni 1757 liet toe dat men kosteloos een vergunning kreeg om een „peerdemolen" in te richten (18).

Sommige rossekoten waren rond of achthoekig, de meeste echter achthoekig. R. De Keyser lokaliseerde in Oostkerke acht hoeven, waar een rosmolen bestaan heeft, of waar resten van een rosmolen overblijven. Verder vermeldt schrijver zulke molen in Lapscheure, Westkapelle, Knokke, Heist, Ramskapelle, Lissewege en Uitkerke. In Heist stond tot 1963 een rossekot op de hoeve André Desmidt tegenover het oud kerkhof, en vóór de Eerste Wereldoorlog dergelijke molen op de hof­stede, die door Victor Coornaert uitgebaat werd (Oostenhem) (19). Ook op de hoeve ten noord­westen van Raaswalle in Uitkerke stond een rosmolen (20). In Ramskapelle bezat, volgens Gustaaf Callant, niet alleen de hoeve René Vandenbroucke (A 564), maar ook het Klokhof en Groot Pronkenburg een rossekot,

De geschreven bronnen melden drie rosmolens in Dudzele:

1. volgens het leen register van 1642 stond „een rosmuelen ten oosthende" van de Dorp- of Westmolen (21);

2. een kaart uit 1875 beschrijft de hofstede van Roger Slabbinck (D 496), 600 m ten noordoosten van Kruisabele: „eene hofstede met wagenkot, een houtkot, een rossen kot, twee zwynekoten" (22);

3. volgens de korrespondentie van het gemeentebestuur kreeg Leonard Devlieger, de boer van Stapelvoorde, in 1861 de vergunning om „een rosmolen tot het malen van granen" te bouwen. Volgens de mondelinge tradi­tie, werkte er vroeger een rosse kot op Spizele, en een op de Roskam. Tenslotte vond L. Devliegher een rosmolen in Blankenberge, Uitkerke, Zuienkerke, Meetkerke en Bredene. Schrijver geeft een gedetailleerde ontleding van een rosmolen (23).

R. De Keyser wijst op rosmolens, die met een manège werkten, nl. in Knokke, Oostkerke en Hoeke (24). Wijzelf vonden er twee in Heist: 1. de hoeve André Vaneecke (B 531); 2. de hoeve André Devolder (B 376-80). Het is echter waar dat de meeste draaimolens dienden, om een kleine dors­machine aan te drijven, die in de schuur opgesteld stond. In de periode ca. 1900 werd op talrijke hoeven een manège geplaatst. Maar na de Eerste Wereldoorlog kwamen er ondernemers op, die met hun rijdende dorsmachines de hoeven bezochten. Daardoor zijn de draaimolens in onbruik geraakt, en meestal vóór de Tweede Wereldoorlog verdwenen.

Alleen in Dudzele en Ramskapelle konden we voldoende inlichtingen inwinnen, die ons een beeld geven betreffende de verspreiding van de draaimolens op de hoeve vóór de Tweede Wereldoor­log. Oudere boeren van Ramskapelle hebben een manége gekend op de volgende hofsteden: de hoe­ve Maurice Devolder (B 227); het Klokhof; And ré Braems (A 338); Groot Pronkenbu rg; de hoeve Willy Bil (A 381); Louis Keirse (A 155); de Rode Poort; de Blauwe Duivekete; de hoeve Louis Burghgraeve (B 421); Henri Demuynck (B 428); Pieters (B 382).

Dank zij de gegevens, die Leopold Danneels bij oudere inwoners verzamelde, vernemen dat er in Dudzele een draaimolen werkte op de volgende hofsteden: de hoeve Evarist Brusselle (E 468), Spizele; de Roskam; de hoeve André Cools (E 384); Kamiel Huys (E 269); het Rood Huis; het Goed ter Bolle; de hoeve Marcel Stro (D 511); het Klein Steentje; de hoeve Maurice Van Acker (C 412); Edward Devisch (D 470); Jozef Inghelram (C 332); Germain Gryson (C 265); Jozef Monbaliu junior (C 185); André Vanhove (B 528); Willy Vereecke (C 199); Adolf Dendooven (C 113); André Dhondt (C 59); weduwe Demuynck (C 53); Georges Sallet (B 285); de Oude Zot; Klein Vlaanderen; Noordvlaanderen; André Brusselle (A 370); Sneppe (A 366); Arthur Snauwaert (A 535). Edmond Braems (A 557); Adolf Dendooven (A 282); verder nog een paar hoeven langs de Kasteelstraat.

Met een molen kan men nog andere werken verrichten dan graankorrels fijn malen. Sommige molens pletten olie uit kool- of vlaszaad, andere maalden eikeschors voor de leerlooiers (25), nog an­dere buspoeder voor de vuurwapens. J. Mertens publiceert de inboedel en de samenstelling van een medestove, die in 1483 te Lapscheure werkte. Een van de onderdelen was een „stamphuus", d.i. een molen die meekrapwortels fijn stampte (26). In het midden van de 18de eeuw bouwde men windmo­lens, waarmee men bomen tot planken verzaagde. „De saeghemolens" van Bredene verschijnen in 1754 (27). Deze stonden op de „Dyk van de Zaagmolens (28). Te Roesbrugge-Haringe werkte wellicht een papiermolen. De Flou XII, 369, vermeldt daar immers het „papiermolen-wegelken" (1846).

In de volgende paragrafen sommen we de vele molens op, die er in het Noordvrije en de omgeving ervan bestonden of nog bestaan. De meeste waren windmolens, en twee waren watermolens. Daar de meeste van die maalinrichtingen reeds lang verdwenen zijn, kunnen we die niet meer be­schrijven. Wat meer is, we laten de samenstelling van zulke bouwwerken over aan de specialisten ter­zake, Verder wijzen we erop dat we, omwille van het maalrecht en de historische traditie, de mo­lens rangschikken binnen de grenzen van de parochies, zoals die bestonden in het Oud Regiem.

De parochie Sint-Pieters-op-de-Dijk

Het grondgebied van die parochie lag verspreid over drie heerlijkheden. Het noordwestelijk deel viel onder het ambacht Meetkerke, het noordoostelijk deel onder het ambacht Zuienkerke, en het zuidelijk deel onder het Sijseelse (zie de grenzen op de Toponimische Kaart van St.-Pieters). Tot hiertoe blijkt nergens dat een van de genoemde heerlijkheden het maalrecht uitoefende in de ge­noemde parochie.

  1. De oudst bekende molen van St.-Pieters verschijnt in 1368. Die maalde niet alleen graan, maar plette ook oliehoudende zaden. De Oliemolen A stond op het Sijseelse, bij het knooppunt van de Zandweg en de Poelweg A, 500 m ten noordwesten van Schipstale. De molen is in de 15de eeuw verdwenen (STP, p. 277).

  2. De Oliemolen B bestond reeds in 1398: ,,de zydelinghe te stoppene tusschen der olyemuelnen ende Lippins Brunen" (29). Die molen bevond zich in het ambacht Zuienkerke, op de west­zijde van de Lisseweegse Watergang, even ten noorden van de Zeven Eiken Brug. De molen is ver­moedelijk ca. 1500 in onbruik geraakt (STP, p. 278).

  3. De St.-Hubrechtsmolen stond net binnen het Sijseelse, langs de Molenweg B. Die kan beschouwd worden als de opvolger van de Oliemolen A, die 1 km zuidelijker gestaan had. De St.-Hubrechtsmolen verschijnt in 1456, en is in de troebelen op het einde van de 16de eeuw tenondergegaan (STP, p. 294).

  4. In de rustige periode omstreeks 1610 begon men in de meeste parochies weer molens op te richten. De opvolger van de St.-Hubrechtsmolen was de Zandwegmolen A. Die werd gebouwd op een perceel van St.-Donaas, even ten oosten van de Zandweg (= Oostendse Steenweg) (STP, p. 308). Verder De Flou XVIII, 309: „Zandtweghe meulen" (1693); „St.-Pieters op den dyck, (her­berg) Zantweghe by den meulen, langhstde calsyde van Meetkercke" (1768) uit Reg. Herbergen (30).

  5. De uitbater van de herberg Leopoldus langs de Oostendse Vaart bouwde in 1690 naast zijn huis een molen om buspoeder te malen. De Poermolen heeft slechts twee jaar gewerkt (STP, p. 284).

  6. In 1860 richtte L. Matthys een molen op naast de Zandwegherberg, ongeveer tegenover de Zandwegmolen A. De Zandwegmolen B is voor de Tweede Wereldoorlog stilgevallen. De stenen romp staat nog aan de westzijde van de genoemde herberg, langs de Oude Oostendse Steenweg (STP, p. 308, en ill. nr. 16).

De parochie Zuienkerke

Het voornaamste leengoed was het Hof te Kleihem, dat 600 m ten oosten van de kerk van Zuienkerke staat. Nergens blijkt dat de Heren van Kleihem het molenrecht uitoefenden in het am­bacht Zuienkerke. Dit ambacht omvatte de volgende delen: de parochie Zuienkerke; de noordoosthoek van de parochie St.-Pieters; het westdeel van de parochie Dudzele.

  1. In 1389 werden „weghen ghemaect in Zoenkerke ... tusscen myns heeren Gheeraerds moelne ende Spysherenwalle" (Rek. Eie 1389-90). Hier worden de molen van de Heer van Kleihem en de hoeve Spiselewal bedoeld, die beide in de watering Eiesluis stonden, d.w.z. ten oosten van het dorp. De Flou XI, 985, vermeldt in 1541 „den heerwech die naer de Oostmuelen loopt". Na de troebelen wordt de Oostmolen niet meer vermeld.

  2. In 1541 verschijnt de Kwade Hoek Molen. Die bevond zich ten noordwesten van de kerk, op de westzijde van de Blankenbergse Vaart. De Flou VIII, 1055, citeert: (een perceel) „metten oosthende anden heerwech jeghens de groote eede (Blankenbergse Vaart), daer de quade houcke muelen up staet" (1541); (een perceel) ,,by thof ten quaden houcke, zuudtwest byden muelen ten quaden houcke'' (1571); (een perceel) „in Zuwenkercke noordtwest vander kercke, zuudtoost byt hof ten quaden houcke'' (1571). Ook de genoemde molen komt later niet meer voor.

  3. De Flou XVII, 676, vermeldt in 1541 „tzuudtmuelekin". Dit heet in 1550 „tcleene muelenkin” (ibid. VII, 871). In 1571 blijkt dat de Zuid- of Kleine Molen ten zuidwesten van het dorp stond: „in Zuwenkercke zuudtwest vander kercke, noordt vande Zuudtmuelen" (ibid. XVI11, 676; VII, 871, meldt dan weer: „in Zuwenkercke ... byde cleene meulene" (1655).

  4. Ca. 2 km ten zuidoosten van het dorp bevond zich een molen bij de splitsing van de Dulleweg en van een weg naar Zuienkerke. De kaart van Pieter Pourbus noemt die reeds in 1571 „De Dulle Moeien". Ook de kaart van Drubbel uit 1838 toont de „Dullen meulen". De Dullemolen is ongeveer een halve eeuw geleden weggeruimd.

  5. G. Vandepitte vermeldt een molen in 1734. Deze stond langs de oostzijde van de Blan­kenbergse Dijk, ca. 100 m ten noorden van het kruispunt met de weg, die oostwaarts naar de Blankenbergse Steenweg loopt (31). Blijkens de kaart van Drubbel bevond die molen zich ca. 400 m ten noordoosten van de kerk. In de Atlas van de Buurtwegen uit 1846 verschijnt de naam: „de Steenen Molen" (De Flou XV, 315). De Stenen Molen is jaren geleden verdwenen.

De parochie Uitkerke

Zoals we schrijven in paragraaf 2, behoorde het maalrecht in het gehele ambacht Uitkerke aan de Heer van Uitkerke. Het leenregister van de Burg van Brugge uit 1672 beklemtoont, „dat aldaer niemant en vermach te rechten tsy wyndt ofte ros muelen". Anderzijds was het de bewoners van het ambacht verboden „elders te molen te gaen". Bij een overtreding van dit verbod liepen ze de volgende straf op: 1. „te verbeurne meel ende broodt"; 2. een boete van 3 pd. par.; 3. „te betaelen ses ordinaire maelrecht, dats te wetene het 16. vande maete van den meele, ende het 16. deel vanden ghebacken broode".

Toch was een stuk van het ambacht Uitkerke niet meer aan de leenrechten van de Heer on­derworpen. In het toponimisch register van Uitkerke, p. 125, veronderstelden we ten onrechte, dat er op de hoeve Raaswalle geen molen zou gewerkt hebben. Die hoeve staat ca. 1,5 km ten noord­oosten van het dorp, en behoorde reeds in de 13de eeuw aan de Abdij ter Doest. Ondertussen heeft onze studie over Dudzele ons geleerd, dat er binnen de muren van de abdij te Lissewege een molen draaide. Ter Doest was immers van elke feodale verplichting vrijgesteld, en bezat de bevoegdheid om, zowel op Raaswalle, als op haar hoeve te Lissewege een molen te bouwen.

  1. De Raaswallemolen is de oudst bekende windmolen in het Brugse Vrije. Het bewijs stamt uit de oorkonde, waarmee gravin Margareta in 1262 een grondruil bekrachtigde. „Me dame Marie de Lissveghe" stond 17 G 69 R land af aan „Ie abbei et Ie couvent del abbeie dele Dous". Die grond lag „en costé Ie molin de Rassvale et la entour en Ie parroiche de Utkerke", d.i. naast en rond de molen van Raaswalle. In ruil gaf Ter Doest evenveel grond „gisant devant Ie manoir Maroie devant dite, en Ie parroche de Lissveghe, a oes de Ie devant dite Maroie, pour remettre en son fief de­vant dit, ke ele tient de nous, en Ie maniere ke li autre terre devant dite i fu". Dit terrein lag dus aan de oostzijde van het opperhof van Marie, Vrouw van Lissewege, en werd bij haar leenhof gevoegd in de plaats van de 17 G in Uitkerke. Anderzijds maakte de Gravin de aanwinst van Ter Doest bij Raas­walle vrij van elke feodale dienst: „de tout serviche de fief" (32).

Geen enkel topografisch dokument situeert de molen van Raaswalle nader. Maar het citaat uit 1389 kan ons enigszins helpen: „enen leenwech upghedolven jeghen den meulnewal van Roswale" (33). Blijkbaar liep er langs de molen de uitweg van een leengoed. Dit landwegje behoorde misschien bij de boven bedoelde 17 G, die een leengoed geweest waren. Verder weten we dat het domein Raaswalle aan de westzijde, over een lengte van 700 m, aan de Brede Weg grensde. Het is niet uitgesloten dat het vroegere leen op de Brede Weg uitmondde, en dat de Raaswallemolen langs de genoemde weg stond.

De Flou citeert Raaswalle als volgt: „binden ambochte ende binder prochye van Huutkerke, noortoost van der kerke van Huutkerke, ende es die plaetse die men heet Raeswale, ende dit leicht bins dycs; met den noorthende strecket an den hevendyc (= Evendijk B), die loopt van grooten wale van Raeswale oostwaert; dies es de wale vorseit ende den muelenwal daer binnen ghemeten" (1429). (34). Aan de noordzijde van de hoeve lagen twee gewezen dijkbreuken: de hier vermelde bres heette de West- of Grote Waal, de andere werd waarschijnlijk de Oostwaal genoemd (35).

  1. In 1359 wordt een molen vermeld, die zich bevond bij het kruispunt van de Evendijk B en de Steenweg, 300 m ten noorden van de kerk. Die molen stond op leenland van het Hof van Uit­kerke. Daar dit gebouw toen de Oostmolen heette, kan er reeds een Westmolen bestaan hebben. De Oostmolen is vóór 1500 verdwenen (Uitk. p. 65 en 128).

  2. De onder punt 2 bedoelde tweede molen stond 200 m ten westen van de Oostmolen, bij het knooppunt van de Evendijk B en de Oostdijk, eveneens op een leen van het Hof van Uitkerke. De oudste attestatie stamt uit 1456. De bedoelde molen betekende, na het verdwijnen van de Oost­molen, de enige maalinrichting binnen de parochie, en werd daarom gewoon de Uitkerkse Molen ge­noemd. We ontmoeten dan ook niet de term Westmolen. Die molen staat getekend op de kaart van Pourbus (1571). De molen werd in 1836 opgegeven, en verwierf daarna de naam Oude Molen. Drubbel tekent die molen nog op zijn kaart van 1838 (Uitk. p. 125 en 130).

  1. In 1836 bouwde Canneel-Pollet een molen op de wal, waar een viertal eeuwen vroeger de Oostmolen gestaan had. De molen werd later genoemd naar molenaar Frans Tytens. Na de Eerste Wereldoorlog is Tytens' Molen in verval geraakt en weggeruimd (Uitk. p. 413) (36).

  2. In 1860 heeft F. De Groote een molen opgericht langs de Schaapstraat, 600 m ten zuid­oosten van de kerk. Die molen is ca. 1900 verdwenen (Uitk. p. 71 en 125).

De parochie Blankenberge

Hierboven wezen we erop dat de Heer van Uitkerke het maalrecht bezat in de parochie Scharphout, die in het begin van de 13de eeuw uit de oorspronkelijke parochie Uitkerke afgesplitst werd. De bedoelde Heer behield dit recht, nadat Scharphout stadsrechten verworven had, en Blan­kenberge genoemd werd. Voor zover we weten, hebben er in Blankenberge twee windmolens ge­werkt.

  1. De eerste komt voor in het leenregister van 1672, en heette de Westmolen. Die stond im­mers op een wal langs de Westdijk, d.i. de huidige Weststraat (Uitk. p. 82). De Flou XVII, 413, ci­teert: (een perceel) „west jegens de stede van Blankenberghe, by den Westmolen" (1814) Adv.; „West Molen" (1876) Carte Guerre. De molen is vóór de Eerste Wereldoorlog verdwenen. De naam Molenstraat herinnert aan de vroegere Westmolen (37).

  2. De tweede molen was heelwat jonger. Deze bevond zich op aan oostzijde van de Oostdijk (= Onderwijsstraat), 300 m ten oosten van de Westmolen (Uitk. Top. Kaart). We vinden de bedoelde molen, die allicht de Oostmolen genoemd werd, op de kaart van Drubbel (1838). Die staat ook getekend op de kaart Vander Maelen (1846). De molen is jaren geleden weggeruimd.

De parochie Koolkerke

Die parochie lag onder drie ambachten. Voordat het grondgebied van het schependom Brugge in 1275 noordwaarts over de Leet uitgebreid werd, behoorde de zuidhoek van Koolkerke bij het Sijseelse. Overigens viel het gewest ten oosten van het Oud Zwin onder het ambacht Dudzele, In dit laatste ambacht gold het molenrecht van de Heer van Dudzele.

  1. De oudste vermelding van een molen dateert uit 1295. De Flou VI, 942: meldt: „in Coolkerke (een perceel) bachten Zevenwale ... by Jan Godwils moelne". Daar we Zevenwal niet kunnen lokalizeren, weten we niet in welke heerlijkheid Jan Godwils Molen zich bevond. Waar­schijnlijk werd de molen genoemd naar de molenaar.

  2. De Pannemolen die aan de Heer van Dudzele behoorde, verschijnt in de ommeloper van Reigaarsvliet uit 1447, f° 53vo: „Jacop van Ghistele, heere van Dudzeele (128 R), ende es een muelnewal"; „neffens der muelne" lag een perceel van de kerk van Koolkerke. De molenwal bevindt zich 1200 m ten noorden van de Lenaartpoort, in de wijk Ter Panne, langs „den steenwech", een landwegje dat uit de Dudzeelse Heerweg aftakt. We vermelden enkele molenaars en herstellingen in de periode ca. 1500 (38). W. Wintein tekent de Pannemolen op zijn „Kaart van de oude gemeente Koolkerke". Deze was tot in de 19de eeuw een houten staakmolen. Daarna werd een stenen molen gebouwd (39). De molenromp staat nog ter plaatse. René De Keyser bespreekt de mo­len en zijn molenaars in de 18de tot 20ste eeuw (40).

    De Flou I, 976, vermeldt een perceel „in Coolkerke biden Berghen muelne" (1405); I, 806, geeft de „Berchmuelene". De Flou situeert die molen in de wijk Ten Berge. De ommeloper van 1447, f° 55vo, boekt inderdaad een perceel van 2 1/2 G, dat 500 m ten noorden van de Pannemolen ligt: „est tlandt daer de muelnewallen in ligghen anden steenwech". In de ommeloper van 1576 luidt het: „ist lant daer de twee meulenwallen in ligghen ten Berghe", Het bewuste perceel lag im­mers op de zandige verhevenheid, die al in 1550 „den zandtbergh" heette" (41).

    De bewuste 2 1/2 G behoorden in 1447 aan Lodewijk van Roden, die toen ook „thof ten Berghe" bezat. Dit leenhof staat 200 m ten noorden van de Zandberg. Indien er op de 2 1/2 G „ten Berghe" in 1437 inderdaad een molen stond, dan kon het Hof ten Berge die niet gebouwd hebben zonder de toelating van de Heer van Dudzele, die het molenrecht bezat. Het is echter waar dat de ommeloper van 1447 en de latere landboeken geen molen op de Zandberg vermelden. De term molenwal slaat misschien op de kleine heuvel „ten Berghe". En de vermelding „Berchmuelene" bedoelt allicht de latere Pannemolen, want de omringende wijk werd toen nog niet „ter Panne", maar wel „ten Berghe" genoemd.

  1. Na de troebelen kreeg Koolkerke een tweede molen. Die werd gebouwd op de zuiddijk van de Verse Vaart (= het vroegere Oud Zwin), die aan de stad Brugge behoorde. De oudste ver­melding dateert uit 1701: „de meulenwal". Het was een houten staakmolen. De naam luidde Dorpmolen of „Molen van Koolkerke" (1819). De Koolkerkse Molen werd in 1907 afgebroken. De rest van de wal ligt naast de huidige mekanische molen (42). 

De parochie Dudzele

We hebben het molenrecht en de molens van de Heer van Dudzele uitvoerig behandeld in ons reeds geciteerd artikel. Daarna hebben we de molens van de Heer en de latere molens alle samen opgenomen in het toponimisch register van onze nog niet gepubliceerde studie over de parochie Dudzele. Hieronder verwijzen we naar de bedoelde bijdrage en naar de volgnummers van ons alfa­betisch register.

De heerlijkheid van de Heren van Dudzele bestond uit de volgende delen: de parochie Dud­zele ten oosten van de Lisseweegse Watergang; de parochie Ramskapelle helemaal; de zuidoosthoek van de parochie Lissewege; de parochie Koolkerke aan de noordwestzijde van het Oud Zwin; de noordhoek van de parochie St.-Gillis. Maar het de westhoek van Dudzele viel onder het ambacht Zuienkerke.

  1. De oudst bekende molen van Dudzele verschijnt in 1306. Die stond in het ambacht Zuienkerke, bij de noordwesthoek van Constants Heule, 2 km ten westen van de kerk. Die molen behoorde aan de Heren van Kleihem, die toen de hoeve Oostkleihem of Bonte Poort in Zuienkerke bezaten. De Kleihemmolen is vóór 1400 verdwenen (top. reg. nr. 371).

  2. Vervolgens ontmoeten we in 1314 de Oostmolen, die 600 m ten oosten van de kerk, langs de Oostheerweg, in de wijk Hoge Maat stond. Die molen heeft in de 19de eeuw ook olie ge­perst. Een jongere naam is Kleine Molen. Die werkte tot 1936 en is in 1937 afgebroken. De rest van de molenwal ligt tussen nr. 3 en 7 van de huidige Stapelvoordestraat (nr. 581) (43).

  3. Bij de oudste molens van Dudzele behoort de Riselemolen, die in 1330 opduikt. Die be­vond zich in de wijk Risele, 2,5 km ten zuiden van het dorp. De molen geraakte ca. 1400 in verval. De molenwal is helemaal geplaneerd (nr. 669).

  4. De Westmolen die 150 m ten westen van het dorp stond, verschijnt ca. 1340. Die bevond zich bij het knooppunt van de Dudzeelse en de Zuienkerkse Heerweg. Hij werd ook Dudzeelse Mo­len, Grote Molen en Dorpmolen genoemd. In de 17de eeuw werkte een rosmolen naast de Westmo­len. De windmolen is in januari 1890 door een storm vernield. Op de vroegere wal staat nu Dorps­plein nr. 32 (nr. 897).

  5. In 1836 bouwde Frans Lievens een stenen molen 100 m ten westen van de Dorpmolen. De molen ontleende tenslotte zijn naam aan molenaar Karei Proot. Deze was ook olieslager. Prootsmolen viel stil in 1931. De muurresten zijn ca. 1955 weggeruimd (nr. 640) (44).

  6. De jongste molen was de stoommaalderij, die Frans Vanholm in 1881 oprichtte. Die mo­len bevond zich 250 m ten zuiden van de Dorpmolen, langs de Dudzeelse Steenweg. De Stoom mo­len werkt sedert 1941 met een elektrische motor. Cyriel Faict, de huidige uitbater, is nu de enige molenaar in Dudzele (nr. 770).

De parochie Ramskapelle

Ramskapelle heeft nooit meer dan één molen gehad. Wanneer we die in 1416 voor het eerst ontmoeten, dan blijkt die bij het Stratenleen in Knokke te behoren. Enkele jaren later werd de Ramskapelse Molen bij het leenhof Veldegoed in Heist gevoegd. Waarschijnlijk was de molen ca. 1330 van het Hof van Dudzele naar het Stratenleen overgegaan, d.w.z. omstreeks de tijd waarin het laatst genoemde leen aan Jan van Dudzele behoorde (WR, p. 272). Pourbus tekent de molen van Ramskapelle (1571). De molen is in de troebelen verbrand, maar daarna heropgericht. In 1897 bouwde Jozef De Vos een stenen molen. Ca. 1935 plaatste Karei Callant een motor. Daarna werd het buitenwerk van de windmolen weggenomen. De stenen romp staat nog steeds 200 m ten zui­den van het dorp (WR, p. 384, en ill, nr. 13).

De parochie Lissewege

  1. In 1367 herstelde de watering Eiesluis een brug „te Blavoets moelne" (45). Heel waar­schijnlijk gaat het hier om de Dorp- of Noord- of Koorn- of Grote Molen, die zich 300 m ten noor­den van het dorp, langs de westzijde van de Lisseweegse Watergang, ter hoogte van de Tiendebrug bevond. De ommeloper van Eiesluis uit 1583 boekt „den meulenwal, daerden dorpmeulen op staet, mette oostzyde anden waeterganck" G. Vandepitte wijst erop dat die wal vroeger aan de St.-Jorisgilde van Lissewege behoorde. Het register van de kerkfabriek uit 1555 vermeldt de term „noordtcoornemuelene". Een huwelijkskontrakt uit 1668 geeft de volgende bepaling: „eene coornewyntmeulen ... staende in het dorp van Lisseweghe, ghenaemt den Dorpmeulen" (46).

Hier volgen enkele citaten aangaande de Dorpmolen. Eie 1376-77: ,,de zidelinghe (= dijk) tusschen der Noordmuelene ende Zwankendamme”. De Flou VIII, 458: (een perceel) „in Lissewe­ghe noordt vander kercke, letter oost byden Dorpmuelene" (1555); VIII, 284: (een perceel) ,,in Lisseweghe noordtwest vander kercke, west vander kercke, west vander Coornemuelne" (1555); ibidem: Dorpmolen (1846); Dorpmolen (1907); IV, 1133: „Grooten Molen" (1876). J. Ballegeer kent verder de term Zwarte Molen (47). De Dorpmolen is ca. 1950 stilgevallen, en in 1960 afgebroken.

  1. Ongeveer 2.5 km ten noorden van Lissewege, ligt binnen de Evendijk B een wijk die de Kouter genoemd werd. Daar stond in de 14de en 15de eeuw de Koutermolen, bij de zuidoosthoek van de Kouterbrug, de latere Schaapbraakheule (48). Ook die molen verschijnt in 1367. Eie 1367-68: (hout gevoerd) „ter Koutermole"; Eie 1389-90: „de brugghe gheheerdt ter Coutermeulne"; Eie 1397-98: „de quade gaten anden dyc (= Evendijk B) tusschen Rasewalle ende der Coutermuelne"; De Flou VIII, 572: „in Lisseweghe (een perceel) zuudtoost van daer de Coutremuelen plach te staene" (1555). De molen is ca. 1500 verdwenen.

  2. In de 14de eeuw beschikte Lissewege over een derde molen: „Beukemare mole" (Eie 1368-69). Die stond ca. 1 km ten noordoosten van het dorp, ten zuidwesten van de hoeve Beuke­mare. G. Vandepitte wijst ons op een attestatie uit 1405: „Beuckemare muelne" (49). Verdere ver­meldingen: „den heerwech die loopt te Beukemare muelne waert" (1429) De Flou I, 897, uit Bonis Thosan; „Bueckelaer Meulen", Kaart Pourbus (1571); „den heerwech die streckt van Stappelvoorde (in Dudzele) naer Bueckemaere muelen" (1576) RAB, Wat. 717, Omm. Reig, f° 564ro. De Beukemaremolen is in de troebelen vergaan, maar wordt daarna uit traditie verder vermeld in sommige topografische dokumenten. Zo zien we dat de zojuist geciteerde Beukemareweg nog in 1811 heet: „heerwegh loopende van Stappelvoorde naer Beukemaere meulen" (50).

  3. Daar de Dorpmolen in 1376 de naam Noordmolen draagt, kunnen we aannerren dat er toen een Zuidmolen bestond. Deze laatste verschijnt in 1442: (een weg hersteld) „vandane zuudwaert toter Zuudmuelne" (51). G. Vandepitte situeert die molen op de westzijde van de Lis­seweegse Watergang, even ten noorden van Roelandsbrug, ca. 200 m ten zuidwesten van de kerk.

    J. Ballegeer kent in die buurt een perceel, dat volgens Bonis Thosan „een muelenwal" was (52). We vinden geen latere vermeldingen van de Zuidmolen. Opmerkelijk is het feit dat de wijk rond Roelandsbrug nu de Poermolen genoemd wordt. Maar de oorsprong van die term blijf duister.

  1. In paragraaf 5 zagen we reeds dat de Abdij ter Doest van feodale verplichtingen onthe­ven was, en bijgevolg op haar grond molens mocht bouwen. Behalve de boven vermelde Raaswallemolen in Uitkerke, bezat Ter Doest ook een molen binnen de muren van de abdij te Lissewege. De rekening van Reigaarsvliet vermeldt in 1554 „een ader an den Doestmuer byder muelen". Pourbus tekent de Doestmolen even ten zuiden van de abdij (53).

  2. Ca. 400 m ten zuidwesten van het sas van Zwankendamme, bij het vroegere knooppunt van de Goteweg (= Zeebruggelaan) en de Zandschereweg stond de Zwankendammemolen. G. Vandepitte kon de oorsprong van die molen heel dicht benaderen. De 50 roeden (= 737 m^) grond, waar­op de molen stond, waren op 1 mei 1627 voor 50 jaar in erfpacht gegeven aan Nikolaas Michiels. Deze heeft korte tijd later zijn molen gebouwd, want op 12 februari 1628 werd een rente van 7 pd. gr. gezet „up een coornwyntmeulen tot Swankendamme in daten 12 spocle 1628 ... binnen de prochie van Lisseweghe, noortwest vander kercke, in een jeghenode ghenaempt Zwankendamme". Ver­der citeert G.V. de namen van enkele molenaars, die na N. Michiels op Zwankendammemolen werk­ten (54).

    De molen werd omstreeks 1800 vernieuwd. De Flou XVII, 810, meldt immers: „te Lissewe­ghe, Koorn-wind-molen, over eenige jaeren geheel nieuwe gemaekt, genaemd Zwankendamme-Molen, noord-oost vande kerke, zeer digte by het dorp" (1809). Vander Maelen tekent de „Moulin de Zwankendamme" op zijn kaart van 1846. Volgens G.V. is de Zwankendammemolen, die ook Axters Molen heette, ca. 1935 weggeruimd. Het molenhuis vormt nu het restaurant „Het Molentje". Achter dit huis ligt het westeinde van de reeds lang verlaten Zandschereweg.

  1. Het schutblad van de 26ste jaargang van „Rond de Poldertorens" draagt een tekening van de Witte Molen uit ± 1875. Die molen maalde niet alleen graan, maar stampte ook oliezaden (55). G. Vandepitte neemt aan dat de molen in 1856 gebouwd werd. Die behoorde vanaf 1949 aan Urbaan Devriendt, en heet bijgevolg ook Devriendts Molen. Het molenbed rijf is ca. 1955 stilgelegd (56), De Witte Molen staat nog steeds op de oostzijde van de Lisseweegse Watergang, 200 m ten noordoosten van de wal van de vroegere Dorpmolen.

De parochie Heist

  1. „Jhans Sots muelne", die in 1288 vermeld wordt, is de oudste molen van Koudekerke- Heist, en na de Raaswallemolen (par. 5) de vroegst bekende molen in het Noordvrije. Jan Desots Molen stond op de Evendijk, even ten zuiden van het Noorddorp, d.i. de toenmalige dorpskom van Heist. De naam Zuidmolen kwam in voege, zodra aan de noordzijde van het Noorddorp de Noordmolen gebouwd was. De Zuidmolen is in het begin van de 16de eeuw in verval geraakt (HE, p. 466).

  1. Ca. 1300 bouwde men een molen bij het vissersdorpje Windgat, in de Logenhoek die het noordoostelijk deel van de parochie Heist omvatte. In 1330 verschijnt ook de naam Oliemolen. Die term wijst op het belang van de teelt van oliehoudende zaden in de omringende wijk, die toen de Logenhoek heette. De molen werd ook de Logenhoekmolen genoemd. De molen en het dorp Wind­gat zijn ca. 1400 geweken voor de duinverstuiving (HE, p. 436 en 441).

  2. Na de ondergang van de Logenhoekmolen werd een molen opgericht ten zuidoosten van het Oostdorp van Heist. Die stond op een bocht van de Evendijk. Zijn naam was Oostmolen. Pourbus tekent de molen op zijn kaart van 1571. Die molen is in de troebelen op het einde van de 16de eeuw vernield. De molenwal lag achter nr. 59 en 61 van de Westkapellestraat (HE, p. 422).

  3. Ook aan de noordzijde van het Noorddorp werd een molen gebouwd. Die bevond zich reeds ca. 1500 naast de Vierbote van Heist. Hoewel we nergens een naam voor die molen vinden, geloven we toch dat deze de Noordmolen heette, gesteld tegenover de Zuidmolen. De Noordmolen en de Vierbote zijn in de troebelen verwoest (HE, p. 437).

  4. Na de troebelen bouwde men, op de wal van de vroegere Zuidmolen de Dorp- of Grote Molen. Die wordt vanaf 1608 vermeld. De Dorpmolen stond even ten zuiden van de dorpskom, achter nr. 19 tot 25 van de Marktstraat, en is tussen de twee wereldoorlogen afgebroken (HE, p. 413-414, en ill. nr. 27).

  5. De laatste windmolen van Heist werd in 1836 gebouwd door burgemeester Schouteeten, op het knooppunt van de Westkapellestraat en de Pannedijk (= Kromme Dijk). De laatste molenaar was Henri Thiel. In september 1944 werd Thiels Molen door Duitse soldaten omvergehaald (HE, p. 437).

De parochie Knokke

  1. Eerst na de Tachtigjarige Oorlog kwam men ertoe om in Knokke een molen te bouwen. Die werd ca. 1675 geplaatst op een bocht van de Graafjansdijk, ca. 100 m ten noordoosten van de herberg „Het Kalf". De Kalfmolen heeft gewerkt tot 1925 (KZ, p. 384, en ill. nr. 27). De gerestau­reerde molen staat nog steeds op de dijk (57).

  2. In 1803 bouwde Frans Gheyle een molen dichter bij de dorpskom, nl. 600 m ten oosten van de kerk. Die molen draaide daar tot 1873. Wegens het kleinere formaat droeg die de naam Kleine Molen (KZ, p. 389). „Petit Moulin" op de kaart Vander Maelen" (1846).

  3. Leopold Vandamme bouwde in 1855 (A. Dhondt, p. 12) een molen op een duintop, 150 m ten noordoosten van de kerk. Vandamme's Molen is in 1897 door een storm vernield (KZ, p. 416).

  4. Bakker Karei Lievens heeft ca. 1860 een windmolen opgericht in de duinen van Serweytens, 100 m ten noordwesten van de kerk. Enkele jaren later plaatste hij een stoommachine in zijn maalderij (KZ, p. 395). De molen heette aanvankelijk de Meermin. A. Dhondt meldt dat Lievens' Molen in 1907 stilviel, en na de Eerste Wereldoorlog weggeruimd werd.

  1. Omstreeks 1870 werd een molen gebouwd ten behoeve van de bewoners van de Oost­hoek en de Zoute Polder (KZ, p. 400, en ill. nr. 15), De Oosthoekmolen stond aan de westzijde van de huidige Oosthoekstraat, 800 m ten noorden van de Graafjansdijk. De eigenaars waren in 1881 Lodewijk Devos en Francisca Fincent (= Moeder Siska). De molen heette meestal Louis Vos' Molen. Die is in 1901 door een storm omgeworpen (A. Dhondt, p. 9-10).

  2. Frans Mengé bracht in 1874 de Kleine Molen over naar de Knokse Dijk. Daar stond de nieuwe molen 150 m ten oosten van Driewege. De Driewegemolen is tussen de twee wereldoorlogen afgebroken (KZ, p. 289, en ill. nr. 18). A. Dhondt, p. 9, bespreekt Mengé's Molen.

  3. In 1902 bouwde Karei Peel uit Ramskapelle (zie WR, p. 384), ten behoeve van Louis Devos, een nieuwe molen ca. 200 m ten westen van de vroegere Oosthoekmolen, 400 m ten zuiden van het St.-Paulusfort. Siska's Molen, die we in KZ, p. 400, verkeerdelijk met de Oosthoekmolen vereenzelvigden, werkte tot 1926 (KZ, p. 400, en ill. nr. 16). De stenen molenromp staat nog over­eind in de wijk Zevekote (A. Dhondt, p. 10-12).

De parochie Oostkerke

De heerlijkheid Oostkerke omvatte het grondgebied van de parochies Oostkerke, Westkapelle, St.-Anna-ter-Muiden, Hoeke, Lapscheure, Moerkerke, O.L.V.-binnen-Damme en St.-Katarina- buiten-Damme, en een deel van Koolkerke. Binnen dit gebied bezat de Heer van Oostkerke enkele feodale rechten. We vinden echter geen enkel leenregister, dat verklaart dat de genoemde Heer het molenrecht uitoefende in zijn heerlijkheid. Anderzijds bezat hij wel de Dorpmolen van Oostkerke.

  1. De oudste vermelding van een molen in Oostkerke haalt De Flou III, 841, uit het Cartularium van de St.-Trudoabdij: ,,in Oostkerke (een perceel) zuudoost vander muelne ter Eke" (1341) (58).

    Die molen stond precies binnen de grens van Oostkerke, op een wal langs de Rondsaartader, 1800 m ten westen van de kerk. Wat hier opvalt is het feit dat de Eikemolen in het ambacht Oost­kerke stond, en niet aan de Heer van Oostkerke, maar wel aan de Heer van Dudzele behoorde. Het verwondert ons dan niet dat de rekeningen van het Hof van Dudzele beklemtonen: „de Eeke muelne staende int ambocht van Oostkerke" (59). Die molen is in de troebelen vergaan.

  1. We weten niet of de Eikemolen in Oostkerke ook de naam Westmolen droeg. Er bestond wel een Oostmolen. Het reeds geciteerde renteboek uit 1405, f° 45ro, boekt een rente ,,beset up een huus ende viere ghemete lands, licghende in Oestkerke oost van der kerke, tusscen Jans f. Lonis Raes lande of een zyde, ende Lamsins f. Robrechts Pierins lande of andere zyde, bider Oostmuelne, suudoost vander voorseider muelne, streckende metten noordhende an den hereweghe". De bedoel­de weg is de straat, die van Oostkerke naar Hoeke loopt. De vermelde molen stond langs de noord­zijde van de Hoekestraat, d.w.z. ten noordoosten van de dorpskom. De naam Oostmolen komt na 1405 niet meer voor (60).

  2. Het stadje Monikerede vormde een deel van de parochie Oostkerke. In 1423 vermeldt men „den olyemeulen die binder cue re van Monckereede staet" (61). R. De Keyser situeert de Olie­molen even binnen de Krinkeldijk, ca. 200 m ten noordwesten van het stadje. Omwille van die pozitie werd de molen soms Noordmolen genoemd: „binder curere ende schependomme van Monckere- de bider noordmuele" (1460). Enkele jaren later is blijkbaar alleen de Molenwal overgebleven. Die wal omvatte 57 roeden (= 840 m^), De Flou XI, 752: (een perceel) „in Muenekerede, west van een walkin dat men heet dolye muelenwal" (1481); R. De Keyser, a.c. p. 145: „heet d'olyemeulewal, 57 roen" (1481); „de'olyemuelewal, 57 roen" (1554).

  1. De Dorpmolen van Oostkerke bevindt zich 200 m ten noordwesten van de dorpskom. Die molen behoorde aan de Heer van Oostkerke (62). Daarom heette die in 1481 ,,myns heeren van sint Joris muelne" (De Flou XI., 90). Jan de Baenst was immers Heer van Oostkerke en St.-Joris-ten-Distel. Pourbus tekent de molen in 1571. Volgens Vander Maelen heette de Dorpmolen in 1846 „Carline Molen". Die naam was allicht ontleend aan de toenmalige molenarin; vgl. Siska's Molen in Knokke. De huidige eigenaar heeft de molen volledig hersteld,

  2. In de 16de eeuw lag, aan de westzijde van het Oud Zwin, de wal van een vroegere molen. We lokalizeren die molenwal met behulp van de dijkverpachting van 1560 en de Toponimische Kaart van Oostkerke. Een sektor van de westelijke dijk liep „van Doestdreveken tot an thuelkin ende waterganck ligghende an Snibs muelenwal, luttel voorby Pycquevets brugghe"; de volgende sektor „van Snibs muelewal totter halfver coebrugghe jegens over Snibs dreve"; het volgende deel strekte „van Snibs dreve tot daer Wandelaers brugghe te ligghene plach" (63).

    De hier bedoelde Doestweg mondde 900 m ten noordoosten van de kerk van Koolkerke op de westdijk van het Oud Zwin uit. Ca. 900 m verder noordoost lag Pycavets Brug - vroeger Amelins Brug genoemd - over het Oud Zwin. De wal van Snips Molen lag bij de noordwesthoek van Pycavets Brug. Snips Dreef was de toenmalige uitweg van een omwalde hoeve. Deze was volgens de ommeloper uit 1447: „de stede daer Quintin Adriaen wuent, ende heet Snipstede" (64). Het eerste lid van dit toponiem is vervormd tot Snippe/Sneppe. Snips Dreef, die ook „sabtsweg" genoemd werd, kwam 600 m ten noordoosten van Snips Dreef, die ook „sabtsweg" genoemd werd, kwam 600 m ten noordoosten van Snips Molen op het Oud Zwin uit. De Sneppe staat ca. 1 km ten noordoosten van Snips Molen op het Oud Zwin uit. De Sneppe staat ca. 1 km ten noordoosten van de molen. Wandelaers Brug lag over het Oud Zwin, 800 m ten noordoosten van de Sneppe, in de huidige wijk Pereboom.

  1. In 1564 groef Brugge groef Brugge de bedding van het Oud Zwin en de Monnikerede uit tot een bevaarbaar kanaal, dat Brugge weer met Sluis verbond. Dit was de tweede Verse Vaart, ook Sluise of Koolkerkse Vaart genoemd. Op beide zijden werden hogere dijken gebouwd. Daarmee stond het kanaal op een hoger peil dan de gewone watergangen. Het grondgebied van de watering Romboutswerve was ingesloten geraakt, en kon zijn overtollig water niet meer kwijt geraken (WR, p. 83-84). Na heelwat onderhandelen bouwde de stad Brugge in 1565 een windmolen, waarmee men het water van Romboutswerve zou uitmalen.

    Op 17 april 1566 gingen schepenen van het Vrije „in de prochie van Oostkercke" zien naar een persoon, die doodgeslagen was door „t hecken vander watermuelene vander wateringhe van Romboutswerfve" (65). Enige tijd later bleek dat de Windwatermolen zijn taak niet aankon. Op 14 maart 1568 sprak het Vrije met afgevaardigden van het waterschap, die erg klaagden „vanden hooghen watere, ghecommen duer t nieuwe ghedelf van deselve van Brucghe, de welcke met huerlieder muelne twatere uuyten lande niet weeren en cunnen noch uuytworpen, achtervolghende de appoincten daerof ghemaect by die vanden Vryen metten selven van Brucghe, omme t watere te doen quyte maken ende uuyteworpen, zodat de inwonende haerlieder lant zouden moghen ghebruucken" (66).

Daarna liet Brugge een tweede molen bouwen ten gerieve van Romboutswerve. Op 11 no­vember 1570 reisden de tresoriers van Brugge naar Oostkerke, „omme up te nemene eenen nieuwen windtwatremuelen" (67). De tweede Windwatermolen staat nog niet op de kaart van het Brugse Vrije, die Pieter Pourbus al enkele maanden tevoren afgewerkt had. De schilder tekent wel de (eerste) „Waetermuelen" aan de zuidzijde van de Verse Vaart, halverwege tussen Pereboom en Lembeke.

Vervolgens bleek dat de uitwateringsgeul niet voldeed. De tresoriers van Brugge stonden op 17 juli 1571 ,,anden windtwatremuelen, omme zekere verdiepinghe ende verbreedinghe vander leedt te bestedene" (68). Op 3 juni 1572 deed Brugge een „visitatie vanden wintwatremuelene by Damme". Verder noteert de ontvanger dat de „watremuelenare" het deel van de dijk van de Verse Vaart naast zijn molen in gebruik had „voor t bewaren van dien" (69).

De watermolenaar was Augustinus Deroo, „bewaerdere ende toeziendre vanden watremuelnen staende te Lembeke". Zijn jaarwedde bedroeg 14 pd. gr. (70). Dit citaat bewijst dat de eerste wa­termolen niet afgeschaft was. Wat meer is, tussen beide molens lag een stuk waterloop. In 1575 werd immers een delfwerk „ghedaen tusschen beede de wyntwatermuelens" (71). Dit bericht wekt het vermoeden dat het water eerst door de ene molen opgemalen werd, vervolgens in een bedding naar de andere molen liep, en daar naar de Verse of Sluise Vaart omhooggetrokken werd.

Op 30 januari 1576 bekeken de tresoriers „diversche noodzakelycke reparatien an beede de watermuelens te Lembeke" (72). Op 17 september stonden ze „ande muelens te Lembeke, omme te doen stoppene zekere zughere (= een lek) inden dyck jeghens de voornoemde muelens" (73). In het voorjaar van 1578 zag men dat de watermolens hun werk niet naar behoren verrichtten. Rom­boutswerve beklaagde zich bij het Vrije, en die instantie bedreigde Brugge met een proces. Als ge­volg daarvan reisden schepenen van Brugge op 18 juli naar „de waetermuelens inde waterynghe van Romboutswerfve, sprekende aldaer met dyversche persoonen, omme te prepareren tbeleeden vander informatie jeghens die vanden Vryen ende ghelande vander zelfve waeterynghe" (74).

Op het verzoek van het Vrije tekende P. Pourbus in 1578 een kaart van de gehele watering Romboutswerve. De hoofdwatergang die van het zuiden uit, en langs de westzijde van de dijk van Romboutswerve, naar de windwatermolens liep, heet op de kaart „tschuerwater". Hier gaat het om een deel van de vroegere Scheure, die vóór de indijking de Reie met de Zinkval verbond. Volgens Pourbus stond ,,de groote winthoosmuelene" tegen de zuiddijk van de Verse Vaart, en „de cleene hoosmuelen" enkele meters ten zuiden van de grote molen (75).

Ook het uitwateringskanaaltje en het sluisje van Romboutswerve voldeden niet meer. De tresoriers van Brugge reden op 21 september 1579 naar „Lembeke ande watermuelens, omme te visiterene de waterloop vande zelve muelens" (76). Op 18 oktober stond tresorier P. Dominicle „te Lembeke ande zoute sluysse vander waeteringhe van Romboutswerve ordonnerende de zelve gheheel te onteerdene, om tghebreck datter was in tsluuten vande deurren". Die sluisdeuren werden vervolgens helemaal hersteld (77).

De boven geciteerde kaart van 1578 situeert de zoute sluis in de dijk van Romboutswerve, even ten oosten van de grote watermolen: „tsas op ander zyde vande muelene, ofte sluyse". Door die sluis liep voordien het water van Romboutswerve naar het Zwin of Zoute Vaart. Die afvoer was echter afgesneden door de aanleg van de Verse Vaart. Pourbus toont ook de „nieuwe sluyse'', die in 1565 even ten zuiden van de kleine windwatermolen gebouwd was, om de watertoevoer naar de hoosmolens te regelen.

Daarna zag men een gebrek aan de grote windwatermolen. Pensionaris L. Thyerin bevond zich op 3 januari 1580 „te Lembeke ande watermuelens, ter cause van tghebreck ghecommen upde wyelen, zoo van buyten als van binnen vander groote muelene, twelcke subitelick ghebetert dyende". Tien dagen later stond hij daar weer, om „te resolverene up thanghen vande wyelen ende hoochde van dyen uuytter aerde om de nyeuwe crane, daerof de bewaerdere vande watermuelens tpatroon begonnen hadde" (78).

Omstreeks 15 januari 1581 brak de buitendeur van de Verse Vaart te Sluis. Terwijl die sluis hersteld werd, mocht men geen water uit de genoemde vaart naar de zee laten stromen, en kon Romboutswerve bijgevolg zijn overtollig water niet kwijt. Na het bewuste herstelwerk reden schepe­nen van Brugge langs de Verse Vaart naar Lembeke, om een plaats te zoeken „waermen, om twaeter te luesene vande wateringhe van Romboutswerfve, de dycken vander versschen vaert deursteken zoude, mids dat de stede ghehouden es twaeter vande waeteringhe te luesene". Daar de watermassa niet vlug genoeg verminderde, stond L. Thyerin tien dagen later „ande watermuelens, ter cause van­de langhe continuatie vande hooghe wateren in Romboutswerve, voorderende aldaer tuuytslaen van­de muelens, ende doende zuveren tcanael daer twaeter deure suweert". Dank zij het ingrijpen van Thyerin werd Romboutswerve van de wateroverlast verlost (79).

In de volgende zomer eiste de grote watermolen een belangrijk herstelwerk. L. Thyerin be­vond zich op 18 september „te Lembeke ande watermuelene, stellende ordre anden tarrasback (80) ende pylaer daer ghebrekende om tdraghen vanden camwyele”. Men voerde een wijziging uit aan het draaiende werk. Thyerin begaf zich op 6 oktober „te Lembeke ande watermuelens, om over te nemene de matselrie, die zy (= de tresoriers) onlancx daertevooren aldaer besteet hadden, tot secourse ende bewaerynghe vanden camwyelle altyts daertevooren in twaeter ghedrayt hebbende, ende nu in een tarrasen back drooghe drayende" (81).

Omstreeks halfmaart 1582 veroorzaakte een „tempeest" zware schade aan de dijken tussen Damme en Sluis. Op 20 maart reisden tresoriers en werklieden van de stad Brugge „tot Lembeke ande sluyse ende dycken vande watermuelene, stellende ordre upde groote schaede deur tvoorgaende tempeest aldaer gheschiet". Op 5 april waren de tresoriers en Jan Prumbout, „meestere vande spae, te Lembeke ande sluuse vande watermuelen, bestedende aldaer de reparatie vande dycke" (82), 

In 1582 trad een nieuwe watermolenaar in dienst. Een tresorier van Brugge bevond zich op 5 oktober „te Lembeke, inventorierende ende overleverende den alaem ande watermuelens deser stede competerende, ende overziende metten nieuwen muelenare de zeylen" (83). In 1584 vernemen we de naam van de nieuwe molenaar. Brugge vergoedde 5 pd. 6 s. 8 gr. aan „Jan crabbe, bewaerder vande watermuelens, in recompense van zynen verliese byde beroovynghe van alle zyne muebles ande voornoemde muelens, alleene ende ten platten lande woonende" (84).

Dit bericht staat in verband met de politieke situatie van die periode. In het voorjaar van 1584 moesten de Kalvinisten de steden Dammeen Brugge aan de oprukkende Farnese prijsgeven (85). Maar voordat ze zich binnen de wallen van Sluis terugtrokken, hebben ze heelwat geplunderd en ge­saboteerd in het Noordvrije. Kerken, hoeven en molens werden in brand gesteken. Ook de windwa­termolens bij Lembeke zijn toen vernield. De Brugse Stadsrekeningen vermelden die niet meer na 1583-84. Het gebeurde wel dat de ontvanger terloops ernaar verwees. Zo boekt hij in 1596-97, f° 38ro, de post: „trepareren van een inbrake inden dyc vande varssche vaert oost by wyllen de wa­termuelens".

  1. We vermeldden reeds de aanleg van de tweede Verse Vaart in 1564. De dijken van dit kanaal moesten af en toe versterkt worden. Op 11 november 1576 betaalde Brugge aan „den disch van Oostkercke 5 gr. 12 miten up 58 R lands, ende es eenen ouden muelewal, de welcke die van Brugghe begonsten te slichten, omme te hooghen huerlieder dycken vander nieuwer varscher vaert, ligghende binder prochien van Oostkercke'' (86). R. De Keyser lokalizeert die verlaten molenwal langs de noorddijk van de Verse Vaart tussen Pereboom en Lembeke. Die vroegere molen stond 1200 m ten zuidwesten van de kerk, bij de noordoosthoek van het knooppunt van de Pompestraat en de vermelde dijk.

  2. Gedurende het beleg van Sluis (1584-87) werd de sluis van de Verse Vaart totaal ver­nield. Daar het genoemde kanaal niet meer als vaarweg van Brugge naar de zee kon dienen, hield men het hoge waterpeil niet meer in stand. De Verse Vaart hinderde bijgevolg niet meer zo erg de afwatering van Romboutswerve, Toen het Twaalfjarig Bestand tijdelijk de veiligheid terugbracht, bouwde Reigaarsvliet te Hoeke een nieuwe uitwateringssluis. Romboutswerve mocht voortaan zijn afwatering naar die nieuwe sluis richten (WR, p. 115).

    Maar na enkele jaren had Romboutswerve weer last met het overtollige water, zodat het waterschap zich tot Brugge richtte. Het stadsbestuur was in 1631 verplicht om 95 pd. gr. te vergoe­den aan Romboutswerve „tot becosteghen van seker ghedelf tot beleeden vande wateren vande selve waterynghe, ligghende tusschen beede de swenen, naer de sluuse van Reygarsvliet, inghevolghe vanden accorde van 18 septembre 1564" (87).

    Ook het vermelde kanaaltje voldeed niet. Romboutswerve bouwde zelf een kleine windwa­termolen om zijn afwatering te bevorderen. Die molen bevond zich ongeveer op de plaats, waar de vroegere hoosmolens gestaan hadden. Het Watermolentje van Romboutswerve verschijnt voor het eerst op een kaart van Klaas Visscher uit 1627 (88).

    Verder ontmoeten we dit molentje in SBR 1665-66, f° 27 ro, onder het kapittel dijkverpachtingen. Een dijksektor tussen Damme en Hoeke wordt bepaald als volgt: „den dyck streckende van het watermeulenken van Romboutswerve, ende loopende oostwaert lancxt de varsche ende soutte vaert voorby het Damsche Becaf". Verder staat op f° 28ro een zin, die aan de vroegere water­molens herinnert: „dycken aende noortsyde van t'verlore reek, beghinnende aende Oostersche (= Oostkerkse) Poorte van Damme, noortwestwaert voorby Coppelaers polder totte tweede coupure inden selven dyck, daermede men t'water vande watermeulens plachte te leeden''.

    Het Watermolentje is enkele jaren later in onbruik geraakt. Alleen de plaatsnaam Watermolenland, 400 m ten westen van de Siphon van Oostkerke, verwijst nog naar de vroegere Windwater­molens. Het terrein van die molens is ca. 1855 ingenomen door het Schipdonkkanaal.

  1. Ongeveer 200 m ten westen van de kerk van Oostkerke bouwde Bernard Mestdagh in 1854 een stenen koornwindmolen langs de weg, die nu Zuidbroekstraat heet. Die molen is blijk­baar in 1889 stilgevallen. Vanaf 1890 werd hij de Oude Molen genoemd. In de volgende jaren haalde men het buiten- en binnenwerk van de molen weg. Nadat de molen aan verschillende per­sonen behoord had, kocht Baron van der Eist die in 1937. Deze liet de stenen molenromp her­stellen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de Oude Molen door middel van een populierendreef met het Kasteel van Oostkerke verbonden (89).

De parochie Westkapelle

  1. Ongeveer 1 km ten westen van het dorp, stond langs de Waterstraat de Aermermolen, die vanaf 1333 vermeld wordt. Die molen was in de 14de eeuw verpacht aan de „aerme lieden", d.i. de Armendis. In 1512 ontmoeten we de naam Westmolen, en in 1438 de naam Westkapelse Molen. Evenals de Molen van Ramskapelle, hing de Westmolen van Westkapelle af van het Hof te Veldegoede. De molen is in de troebelen vernietigd (WR, p. 287, 397 en 463). De molen staat op de kaart van Pou rbus (1571).

  2. De Noordmolen A die zich 300 m ten noorden van het dorp bevond, verschijnt in 1447. Deze werd allicht in de oorlog tegen Maximiliaan in brand gesteken. Hoe dan ook, in 1531 komt de naam Verbrande Molen te voorschijn. De Noordmolen A is in de troebelen definitief ten onder gegaan (WR, p. 438 en 458).

  3. Het Hof te Kalvekete bezat een molen, die naast de Kalveketedijk stond, op een achter­leen van het genoemde leenhof. De molenwal lag 300 m ten oosten van Kalvekete. Ook de Kalveketemolen is na de godsdiensttroebelen niet weer opgebouwd (WR, p. 420).

  4. Hoewel de term Westmolen voorkomt, ontmoeten we toch nergens een Oostmolen. Het is echter mogelijk dat een molen met zulke naam gestaan heeft op ,,de mulenewerf". Die plaats be­vond zich bij het noordeinde van de Brolosedijk, d.w.z. ca. 1,5 km ten oosten van de dorpskom. De ommeloper van 1447 kent wel geen molen meer op de bewuste plaats (WR, p. 434).

  1. In 1628 pachtte Karel Hoornaert een perceel van de Dis van Dudzele, gelegen aan de noordzijde van de Kalveketedijk, ca. 1 km ten noorden van het dorp (WR, p. 420). Dank zij een re­gister van de genoemde Dis vernemen we dat de Kalverketedijk- of Noordmolen B, in het begin van de 18de eeuw verdwenen is. Het register boekt immers een perceel van 336 R „in Westcapelle, daerop staet ofte ghestaen heeft eene coornewintmeulene, nu afghebrocken" (1707) (90).

  2. Omstreeks 1635 bouwde men een molen bij het knooppunt van de Oostkerkse Straat en de Heerweg, 200 m ten zuiden van de dorpskom. In 1642 verschijnt de naam Zuidmolen, in 1685 Dorpmolen, en in 1844 Grote Molen. De molen is ca. 1923 naar Gistel overgebracht (WR, p. 406, 413 en 467, en ill. nr. 12 en 22).

  3. Nadat de steenweg naar het Hazegras in 1785 doorgetrokken was, bouwde men langs die straat een molen 250 m ten noordoosten van de kerk. De Westkapelse Molen B is ca. 1890 stil­gevallen, en vervolgens weggeruimd (WR, p. 463).

  4. Ca. 300 m ten zuidwesten van de wijk Schapenbrug richtte Ferdinand George omstreeks 1860 een windmolen op. Die werd genoemd naar de laatste molenaar, Henri Dewulf. Dewulfs Molen is ca. 1930 stilgevallen, en ca. 1955 afgebroken (WR, p. 405, en ill. nr. 14).

De parochie St.-Anna-ter-Muiden

  1. Ca. 300 m ten westen van de kerk lag, buiten het stadgebied van Mude, een wal voor 1500 een molen gestaan had. Die was waarschijnlijk in de oorlog tegen Maximiliaan vernietigd.

  2. In de 16de eeuw beschikte de parochie Mude over een molen, die zich 700 m ten noord­westen van de kerk, langs de Greveningedijk bevond. De St.-Annamolen A stond buiten het stadsge­bied. Pourbus tekent de molen in 1571. De molen is in de troebelen aan zijn einde gekomen.

  3. Tegen het einde van de Tachtigjarige Oorlog bouwde men een nieuwe molen op de bo­ven gesitueerde wal. De St.-Annamolen B is tientallen jaren geleden weggeruimd (WR, p. 450).

De parochie Hoeke

  1. De oudst bekende molen bevond zich in 1324 ca. 300 m ten zuiden van de kerk, op de dijk van een poldertje, dat toen aan Jan Tobbin, Heer van het Hof te Reigaarsvliet, toebehoorde. Dit poldertje lag op de linkeroever van de Zwingeul. Het is enige tijd later weer door de zee ingeno­men, zodat de bewuste molen moest opgegeven worden (WR, p. 37).

  2. Daarna zocht men een nieuwe standplaats voor de molen van Hoeke. Er werd een wal opgeworpen bij de zuidoosthoek van de Hoekebrug, 700 m ten noorden van de kerk. Die brug lag over de Hoekevaart of Nieuw Zwin, in de heerweg van Hoeke naar Westkapelle. De Flou VI, 588, geeft als oudste attestatie: „den wech die Street naer Houcke muelen" (1481). De molen staat op de kaart van Pourbus (1571). De molen werd in de troebelen vernield. De Flou, ibidem, meldt: „by Houcke muelen wal" (1596). De Hoekemeulen is op het einde van de Tachtigjarige Oorlog heropge­richt. We ontmoeten de nieuwe molen in de post: „tmaecken vande nieuwe houtte brugghe, gheleyt over het nieuwe zwyn, thoucke ande muelene ten jaere 1649" (91). Op de bedoelde wal staat nu een mooi gerestaureerde molen langs de Natielaan.

De parochie Onze-Lieve-Vrouw-binnen-Damme

  1. De oudste molen binnen de eigenlijke parochie Damme wordt vermeld in het toltarief van het Zwin uit 1252. Het grafelijk tolgebied strekte zich uit van de Molenaarsbank en de Vloer tot een punt op de Reie tussen Damme en Brugge, nl. tot ,,den cruce bi der moolne" (92). Die kruispaal duidde de zuidgrens van het Damse stadgebied aan, evenals „het 1e steene cruuse" langs de Lisseweegse Watergang, en het kruis langs de leperleet de grens van het Brugse stadsgebied aangaven (93). Het toltarief zegt echter niets over de aard van de geciteerde molen langs de Reie. 

    In 1302 boekte de ontvanger van de stad Brugge „den cheins van der watermeulnen van den Damme" (94). Die molen behoorde immers aan Brugge. R. De Keyser wijst erop dat die molen ten zuiden van Damme in de westdijk van de Reie stond, en dat die draaide met water, dat uit de Reie afvloeide. Dit water stroomde dan verder in een bedding, die ten zuidwesten van Damme in de stadswal uitliep (95). In 1362 werd ter hoogte van de Watermolen, die een oliemolen blijkt te zijn, de Reie verbreed. Het sluisje aldaar moest verplaatst worden. Brugge deed onkosten „van den dyke over te leghene, ende de speye tondelvene bi der oliemuelen tusschen Brugghe ende Dam" (96).

    Brugge heeft in 1415 „bi waerften (= enkele keren) ghedaen werken met mollen (97) te di­versen steden in de vaerd, also wel van der oliemuelne bi den Damme totter Speye ten Damme, als van der voorseyder Speye utewaerd tote bi den huus te Lambeke, omme de voorseide vaerd te diepene" (98). Hier ging het om baggerwerk in de Damse en de Zoute Vaart. De Oliemolen komt verder voor in SBR 1420-21, f° 64vo: „upten dyc ter olyemuelne bi den Damme"; in SBR 1435-36, f° 34ro: „de vaerd bider olyemuelne biden Damme, omme den dyc aldaer te verziene", 

    R. De Keyser citeert een tekst uit de ommeloper van 1456, waaruit blijkt dat de Oliemolen toen door brand geteisterd was: de 11de sektie van de watering Romboutswerve „beghint jeghens den olymuelne die verbrant was, tusschen den dycke ende den weghe die vanden dycke loopt te Michem waert" (99). Met dit citaat kunnen we de molen precies situeren. De bedoelde weg is de Schaapstraat, die van de Mikhembrug op het Oud Zwin oostwaarts loopt, en ca. 1 km ten zuiden van Damme op de westdijk van de Damse Vaart uitkomt (100). Op het bewuste knooppunt stond de Oliemolen. De zuidgrens van het Damse stadsgebied lag even ten zuiden van de molen, en daar stond de reeds vermelde kruispaal.

    Willem Andries, de sasmeester van de Speie te Damme, kreeg in 1461 vanwege de stad Brugge de opdracht „van eene nieuwe speye ter olyemuelene tusschen Brucghe ende Damme te makene". Dit bouwwerk met de aangrenzende kaaien kostte 780 pd. par. (101). De Flou XI, 750, ver­meldt verder de molen in 1481: „den wech die vanden houden Zwene Street naer dolyemuelne". We vernemen ook dat er een akkoord bestond tussen Brugge en de speihouder van Damme om, tegen 5 pd. gr. per jaar, aan de sluisjes „ter Zueghe ende ter olymuelne” de nodige „reepen ende cammen" te leveren (102).

    De laatste vermelding van de Oliemolen stamt uit 1492. Toen vergoedde Brugge 1/2 pd. gr. aan Stasin Hugelin, de speihouder van Damme, „ter causen van eenen scepe by hem uutghedaen doen, twelcke inde laetste divisie (= onenigheid) inde reye by der olyemuelne gheladen met steenen ghesoneken was, waer by het daer zo behonste te verlandene, datter qualic scepen lyden (= passe­ren) mochten” (103). De bedoelde „divisie” was de oorlog tegen Maximiliaan. In de krijgsverrichtin­gen werden kastelen, hoeven en molens vernietigd. We geloven dan ook dat niet alleen het bewuste schip, maar ook de Oliemolen ca. 1490 aan zijn einde gekomen is.

  1. Een oorkonde uit 1267 leert ons dat er te Damme een watermolen werkte, die aan gravin Margareta van Vlaanderen toebehoorde, en dat Margareta in het genoemde jaar die molen en het maalrecht aan de stad Damme afstond. Uit dit charter citeren we alleen de alinea's, die de bedoelde molen aangaan:

    „Nous avons ottroyé et otroyons a noz eschevins et Ie communité devandite (= de stad Damme) nostre molin du Dam perpetuement, eest assavoir Ie siege et Ie treffons (104) et Ie suerfait et les appertinanches du moulin, et Ie rente de onze maisons qui gient devant Ie molin ...

    Et si leur avons ottroyé et ootroionz Ie yeauwe et Ie terre, qui sont entre Ie viez dam et lescluse de nostre molin dit, si avant que li terre et nostre yeauwe vont par devers (105) Ie vile du Dam, et les 2 dies (106) qui sont dune part et dautre, et ce qui la dedens est, en tel maniere que li devant dit eschevins et communs doivent faire entrer sur leur coust, de Ie rue des bouchers dusques a Ie rue de lespee, et par tout Ie dedens Ie pol re, si com mestiers sera, si com puist schevaucher et chariier les ruez sur Ie polre, sauf Ie cours de yeauwe dou moulin, con puist sur cel pol re soufficiaument masonner.

    Et si doivent avoir cil du Dam Ie yeauwe, qui vient de Brugez vers Reygheersvliete, a ces molin devandit et a ces novauz molin, se il les faisont, sauf ce que il en doivent laisier a ceaulz de Bruges souffisammant parmi l'ensaigne (106), qui sera mise au viez dam” (107).

Een vrije vertaling van de oorkonde uit 1267

Aan de gemeenschap en de schepenen van Damme staan we voor altijd onze molen te Dam­me af. We bedoelen de molenzate, de grond en alle bijhorigheden van de molen, en de rente op elf huizen die vóór de molen staan ...

We schenken hen ook het water en de grond, die zich bevinden tussen de „oude dam” en de sluis van onze molen, voor zover die grond en onze waterbedding naar de stad Damme lopen, en (we schenken) de twee dijken op beide zijden (van de waterloop), en de grond die daartussen ligt,

De gemeenschap en de schepenen van Damme moeten (het bedoelde terrein) vanaf de Vleeshouwersstraat tot de Speiestraat, en het stuk polder daartussen - indien het nodig zou zijn - op hun kosten binnen (hun stad) brengen, zodat men op de straten van die polder met paard en kar kan rij­den, en op die grond behoorlijk (huizen) kan bouwen; de waterloop van de molen blijft buiten (de stad).

De inwoners van Damme moeten het water, dat van Brugge naar Reigaarsvliet loopt, krijgen voor de genoemde molen, en voor de nieuwe molens die ze zouden bouwen. Ze moeten echter een voldoende hoeveelheid water aan de Bruggelingen laten; (die hoeveelheid wordt bepaald) door mid­del van een merkteken, dat aan de „oude dam" zal geplaatst worden.

Het is nodig dat we bij de geciteerde tekst en onze vertaling enige kommentaar brengen. In de oorkonde zitten immers verscheidene gegevens, die een klaarder licht werpen op de vroegere hy­drografie ten noorden van Brugge, de rechten op de nieuwe Reie tussen Brugge en Damme, en de groei van de handelsnederzetting Damme.

Vóór de landwinning vloeide het water van de Reie naar een strandkreek, die ten noord­oosten van Brugge in de delta van de Zinkval uitmondde. De bedoelde benedenloop van de Reie heette Scheure of Zwin. De Reie-Scheure diende tegelijk als afvoerweg van het water uit het stroombekkèn van de Reie, en als vaarweg van en naar de zee. In de tweede helft van de 10de eeuw werd op beide zijden van de Scheure een groot stuk schorreland ingepolderd. De dijk op de westzijde, nl. de Gentele A, en de dijk op de oostzijde, nl. de Branddijk, waren zodanig geplaatst dat ze de loop van de Reie-Scheure volledig open lieten.

De Branddijk had wel een rechterzijarm van de Scheure afgedamd, nl. de Ede die uit het Broek van St.-Kruis aankwam. Op de plaats waar die kleinere kreek afgesneden was, bouwde men een sluisje, zodat de Ede en de Scheure verder het water van het Broek konden afvoeren.

Toen in het midden van de 11de eeuw de schorren recht ten noorden van Brugge aangepakt werden, kon men de benedenloop van de Reie niet langer buiten de inpoldering laten. De dijk van de nieuwe polder, nl. de Evendijk B, werd door de Scheure en de Ede heen gelegd, en verder met de Branddijk verbonden (de Kerkstraat in het huidige Damme vormt een onderdeel van de Evendijk B). Het afsluiten van de Scheure betekende het einde van de open vaarweg, van de havenplaats Brugge naar de zee. Er diende dus een middel gezocht te worden om het handelsverkeer veilig te stellen.

Van Brugge tot de sluis bij Monnikerede behoorde de bedding van de Scheure niet aan de Bruggelingen, maar aan het waterschap, d.i. de gemeenschap van de nieuwe polder. Daar de Scheure na enige tijd niet meer voldeed als vaarweg, heeft Brugge vanwege de Graaf de toelating gekregen om een nieuwe vaarweg aan te leggen. Brugge heeft de Scheure tot even ten noorden van Koolkerke gekanalizeerd, verder een nieuwe bedding gegraven tot aan de Monnikerede, en tenslotte de laatstge­noemde waterloop gekanalizeerd tot aan de uitwateringssluis. Van Brugge tot die sluis werden dijk­jes gelegd, die het waterpeil hoger hielden. Deze eerste kunstmatige vaarweg tussen Brugge en de zee, die later het Oud Zwin zal heten, is vermoedelijk omstreeks 1100 aangelegd (108).

Hierboven vermelden we de Ede, die 5 km ten noordoosten van Brugge afgedamd was. De dam ter hoogte van de Ede vormde een geschikte aanlegkade voor de schuiten, die het Zwin en de Zinkval bevoeren. Op de plaats „ten damme" ontstond een dorp van vissers en handelaars, die in de loop van de 12de eeuw uitbreiding nam. Toen ook het Oud Zwin niet meer voldeed als vaarweg, werd een nieuw kanaal aangelegd. Dit vertrok uit de Reie te Brugge, ter hoogte van de oude Gistfa­briek. Als eindpunt koos men de Evendijk B ter hoogte van de aanlegplaats „ten Damme". Wan­neer de nieuwe Reie of Damse Vaart uit de geschreven bronnen van de 12de eeuw te voorschijn komt, dan blijken de bedding en de dijken ervan aan Brugge te behoren. Brugge heeft, ter hoogte van de huidige Kerkstraat van Damme, de Speie gebouwd.

Er bestaan aanduidingen, die erop wijzen dat de Graven van Vlaanderen bijgedragen heb­ben tot het ontstaan van de Damse Vaart. In 1522 ontstond een konflikt tussen de stad Brugge en Jan de Baenst, Heer van Oostkerke. Het stadsbestuur had zwanen doen vangen in de nieuwe Reie, die over 4 km door het ambacht Oostkerke liep. Daar de Heren van Oostkerke in het genoemde ambacht de „vrye voghelrie ende zwanerie" bezaten, betrok Jan de Baenst Brugge vóór de Raad van Vlaanderen. De stad won toch die zaak, omdat ze bewees dat de nieuwe Reie aan haar behoorde, en dat ze op dit water alle rechten bezat, o.m. de zwanerie, „twelc recht metsgaders den grond vanden voorseiden watere dezelve van Brugghe tanderen tyden ghecocht hadden jeghens de edele voorsaten ons voorseit gheduchs heeren" (= de Graaf) (109).

Jammer genoeg kennen we niet de inhoud van de dokumenten, waarmee Brugge in 1522 ge­lijk gehaald heeft. Hoe dan ook, de stad bewees twee belangrijke zaken:

1. de Bruggelingen hadden in vroegere tijden de strook grond, waarin de nieuwe Reie gegraven werd, gekocht van de Graaf;

2. samen met de bedoelde grond verwierven ze de boven bedoelde rechten. Uit punt 1 leiden we af dat Brugge ook de toelating kreeg om een kanaal naar de plaats „ten Damme" aan te leggen, en om te Damme een sas te bouwen in de toenmalige zeedijk, nl. de Evendijk B.

Ook de geciteerde tekst uit 1267 bevat gegevens, die het vroegere eigendomsrecht van de Graven weerspiegelen. De watermolen van Damme en zijn waterloop behoorden aan Margareta van Vlaanderen. Die molen werkte met water, dat uit de Reie van de Bruggelingen aankwam. Het blijkt echter nergens dat Brugge voor dit water enige vergoeding mocht eisen. Verder zien we dat de hui­zen naast de molen een rente betaalden aan de Gravin. Blijkbaar stonden ze op een terrein, dat vroe­ger aan haar behoorde. Tenslotte toont de laatste alinea van de geciteerde tekst aan, dat Margareta nog eenige zeggenschap op het debiet van de Damse Vaart bezat. Brugge moest immers toezien dat de watermolen van de Gravin over voldoende water beschikte.

De Speie van de stad Brugge te Damme wordt niet vermeld in de oorkonde van 1267. Mar­gareta bepaalde echter wel dat de Dammenaars, ook na de schenking, een voldoende hoeveelheid water aan de Bruggelingen moesten laten. Hier kan alleen het water bedoeld worden, dat er nodig was om door de Speie te versassen. Anderzijds is het zeker dat Damme dank zij de nieuwe Reie en de Speie tot een belangrijke handelsplaats uitgroeide, en daarom in 1180 vanwege Filips van de Elzas stadsrechten verkreeg. De stad Damme moest wel de anciënniteit van Brugge aanvaarden. We kunnen echter niet uitmaken of de nieuwe vaarweg ten tijde van graaf Filips, of onder een van zijn voorgangers tot stand gekomen is.

Blijkens de derde alinea van de geciteerde tekst bevond de waterloop van de molen van Mar­gareta zich in de buurt van de Speie- en de Vleeshouwersstraat. De eerstgenoemde ligt op de zuid-oostoever van de Reie, en loopt van de Speie uit zuidwaarts; de tweede is de huidige Kattestraat, die uit de zuidoosthoek van de Markt zuidwaarts strekt. De grond tussen grond tussen die twee straten werd in 1267 polder genoemd, omdat die toen nog grotendeels onbebouwd was. Die wijk vormde nog geen volwaardig deel van de bebouwde kom.

De genoemde twee straten waren in de 13de eeuw slechts 200 m lang. Het zuideinde ervan werd begrensd door een waterloop, die volgens de kaart van Jakob van Deventer, 200 m ten zuiden van de Markt, van de Reie uit oostwaarts liep. Die waterloop passeerde verder langs de zuidzijde van het kerkhof, en liep om de kerk heen noordwaarts naar de Kerkstraat (110). De bedoelde water­loop was, van de Reie tot de Kerkstraat, 300 m lang, en heette „tmuelnewater".

Volgens de oorkonde schonk Margareta niet alleen de molenbeek, maar ook de oevers van dit water, nl. vanaf de „oude dam" tot de molensluis. Dit sluisje stond allicht naast de watermolen. Vandaaruit liep het waterbekken nog 100 m verder noordoostwaarts tot de Kerkstraat, waar de „oude dam" lag, en waar het vermelde merkteken moest gesteld worden. In de dam moet toen een sluisje gestaan hebben, dat het water van de molen in een geul ten noorden van de Kerkstraat naar het Zwin liet lopen. Anderzijds stond er geen sluisje op het westeinde van het Molenwater. Het water kwam uit de Reie, en liep tussen twee dijkje naar de molen, en verder naar de „oude dam".

De laatstgenoemde plaats wordt in de Franse tekst tweemaal vermeld: „Ie viez dam" en „au vies dam". Blijkbaar was dit de vertaling voorde Middelnederlandse term „ten ouden damme". Dit toponiem bedoelde in 1267 de sektor van Evendijk B, die twee eeuwen vroeger de Ede afge­damd had. Die dam was „oud" geworden, omdat men nadien buiten de Evendijk, door middel van een nieuwe zeedijk, een poldertje bijgewonnen had. Op die nieuwe grond was de nederzetting „ten Damme" in noordelijke richting aangegroeid. De oudste kern van het stadje bevond zich rond de „oude dam". In die buurt staan de O.L.V.-kerk en het St.-Janshospitaal, en werd de Haringmarkt aangelegd.

De nieuwe vaarweg van Brugge naar het Zwin werd aan de westzijde van de bebouwde kom van Damme gelegd. De Speie stond in de Evendijk, 300 m ten westen van de „oude dam" van de watermolen. De Speie en de nieuwe Reie bevonden zich in 1267 nog enigszins afgezonderd van de oudste kern van Damme, zodat de oorkonde kon zeggen, dat het molenwater (uit de Reie) naarde stad Damme liep: „par devers la vile du Dam". Naar onze mening bezat de bebouwde kom van Damme in 1267 de volgende grenzen: zuid, het Molenwater; west, de Vleeshouwersstraat; noord, de Haringmarkt; oost, een lijn die ongeveer 200 m ten oosten van de kerk lag. Nergens blijkt dat Damme in 1267 reeds omwald was.

R. Vandenberghe situeert de watermolen ten zuiden van de kerk, en steunt daarbij op het volgende ongedateerd citaat: „de veste vander Craenepoorte toter muelne bachter kercke" (p. 77). Volgens schrijver stond de oude Kraan bij de Sluise Poort. Op de plattegrond van Damme, die Marcus Geraerds in 1562 tekende, bevindt de nieuwe Kraan zich op de noordoever van de Reie bij de Kleine Brugse Poort, d.w.z. ongeveer tegenover het westeinde van het vroegere Molenwater (111). „Bachter kercke" betekent, van de laatst genoemde poort uit gezien, ten zuidoosten van de kerk. Ook het citaat „upt muelewater voor de crane" bedoelt het westeinde van de molenbeek.

Na 1267 werd aan de zuidzijde van het Molenwater, en aan de oostzijde van de Reie, het Begijnhof of St.-Agneskonverst opgericht. Daar de genoemde waterloop de noordgrens van het Begijnhof vormde, verwierf die de naam Begijnengracht. Nadat het Begijnhof verdwenen was, werd het Molenwater de Magazijnegracht genoemd. Volgens R. Vandenberghe, o.c. p. 114, is het ooste­lijk deel van die gracht in 1951 opgevuld. De Militaire Kaart toont het deel van het Molenwater, dat nog steeds overblijft aan de zuidzijde van de kerk.

De Flou XVIII, 674, kent een tekst uit 1394, waar men de watermolen „Zuutmolne" noemt. R. Vandenberghe ontmoet die molen in 1399: „li mollins d'aeuwe" (p. 78). De stroken grond langs de molenbeek heetten de ..landen gheseyt het zuutmuelnewater". De watermolen en het Molenwa­ter bevonden zich inderdaad aan de zuidzijde van de toenmalige bebouwde kom. SBR 1491-92, f° 11ro, vermeldt renten „ten Damme int muelnewater". De Zuidmolen is vermoedelijk in de 15de eeuw opgegeven. De kaart van Jakob van Deventer toont alleen nog de molenbeek. Die waterloop was op het westeinde niet meer met de Reie verbonden.

Tenslotte citeren we uit De Flou X, 892, de volgende posten betreffende het Molenwater: „int moelnewater, in Vierderix Brants strate" (te Damme) (1358); „up tland dat Danieel Coudekuekens wilen was ... ligghende ende staende te gader in den Dam (= Damme) int muelnewater'' (1372); „vanden molne int molnewater" (1396); (een perceel) „ten Damme ... ande veste, twelcke men heet tmeulenwater" (1414); „pachter vander visscherie vanden molenwater" (1447-53); „inden Damme, up 2 m. 27 R ghenaemt tmuelewatre byde crane" (1484); „verpachtinghe van tland ... gheheeten muelewatre" (1511); „Fransois Gruweel heeft in pachte ... tmuelenwater" (1555).

  1. De kaarten van Jakob van Deventer, Pieter Pourbus en Marcus Geraerds tonen alle drie een windmolen op de stadswallen van Damme. Die molen bevond zich op de westzijde van de Reie, even ten westen van de Kleine Brugse Poort, d.w.z. ca. 300 m ten zuidwesten van het Stadhuis. We ontmoeten die molen vanaf 1398: (delfwerk) „jeghen de muelne up de veste ten Damme" (SBR 1398-99, f° 62vo). De naam verschijnt in de Damse stadsrekening 1402-03: „beede vesten, vander scellemuelne tot den mortierkine" (112). Uit geen enkele tekst kan men afleiden dat de Schellemolen aanvankelijk een watermolen was. Op de bewuste plaats bezat de Reie immers geen verval. De Schellemolen moest de plaats ruimen voor de Spaanse stadsomwalling.

  2. De kaart van J.M. Koeck uit 1649 toont Damme met de nieuwe omwalling, die de middeleeuwse stadswal volledig weggeveegd heeft. Ongeveer op de plaats waar vóór 1600 de Schel­lemolen op de wallen stond, tekent Koeck een molenwal met een windmolen (113). Dit punt bevindt zich ca. 300 m ten zuidwesten van het Stadhuis. Daar staat nog steeds de Molen van Damme. We weten niet in welk jaar de opvolger van de Schellemolen opgericht werd. Die werd allicht gebouwd bij de aanleg van de nieuwe wallen ca. 1617.

De parochie Sint-Katarina-buiten-Damme

Het grondgebied van die parochie lag aan de oostzijde van O.L.V.-binnen-Damme. In de eer­ste helft van de 17de eeuw werd een molen gebouwd in de wijk Platheule, ca. 2,5 km ten noord­oosten van de O.L.V.-kerk. De Flou XII, 664, situeert de Platheulemolen als volgt: „Ie moulin, la taverne et la forge au pres la Platte Heule" (1647); „de herberghe met de smisse by de Platteheule, met den Plattenheulemeulen" (1723).

De genoemde molen wordt nog nader gelokalizeerd door F, Roose. Een kaart uit 1805 toont de „platheule", die in de St.-Pietersdijk over het „geleed van suyd over de Lieve" ligt, en de molen die 150 m ten noorden van de Platte Heule op een wal staat. Naast de Platheule bevond zich de smisse en tevens „herberghe de Platte Heule" (114). Die molen heet volgens de kaart van Vander Maelen (1846) „Moulin de Lettenbrug". Was dit misschien een andere naam voor de Platheule ? Of is Lettenbrug een verschrijving voor Lettenburg, een andere naam voor de genoemde herberg ? De Platheulemolen is waarschijnlijk vóór de Eerste Wereldoorlog verdwenen. Die komt niet meer voor op de kaart van 1946, die F. Roose publiceert.

De parochie Lapscheure

Wanneer we bij De Flou te rade gaan, dan merken we dat schrijver weinig gegevens vond aan­gaande de periode vóór de godsdiensttroebelen. Het is echter waar dat Lapscheure en de omgeving tientallen jaren overstroomd lagen, omdat in 1583 de zeedijk te Brugheers doorgesteken werd. De vloed vormde het Lapscheurse Gat, een lange kronkelende kreek, die door Lapscheure en Moerkerke heen tot Maldegem reikte. Tegelijk werd de oudste woonkern van Lapscheure overspoeld. Dit dorp bevond zich ca. 1,5 km ten noordoosten van het huidige Lapscheure.

In het krijgsgewoel gingen de hoeven en de molens van de streek tussen Damme en Sluis ten onder. De overstroming sleepte vele jaren aan, en veegde verscheidene woonplaatsen en molenwallen weg. In de loop van de 17de eeuw werd het grootste deel van het overstroomde gewest op de zee teruggewonnen, en nieuwe hoeven en molens gebouwd. In die periode verrees het huidige Lapscheu­re met zijn nieuwe kerk.

Op het aanraden van R. De Keyser gingen we de molens van Lapscheure uit de periode vóór 1600 zoeken in de rekeningen „van al dat uutwatert vander wateringhe van Laepscuere ende van Moerkerke benoorder Leye, die te Brughaers uutwatert”. Brugheers was een nederzetting van vis­sers en schippers die, 200 m ten zuidwesten van de Westpoort van de stad Sluis, öntstond rond de boven bedoelde uitwateringssluis op de rechteroever van het Zwin (115).

Het bewuste waterschap bestond uit twee delen: 1. een gemeenschap van poldertjes in Lap­scheure en de omgeving ervan, die alle samen de Watering van Lapscheure vormden; 2. het deel van Moerkerke dat aan de noordzijde van de Lieve overbleef, nadat de Gentenaars omstreeks 1260 de genoemde vaarweg aangelegd hadden. De waterlopen van de twee delen brachten hun water naar een hoofdwatergang, die langs de sluis van Brugheers in het Zwin uitliep. De bedding van de Hoofdwa­tergang stemt grotendeels overeen met die van het huidige Lapscheurse Gat.

  1. De oudst bewaarde rekening WLM is die van 1411-12, en vermeldt een wal waar een mo­len gestaan had: (een weg) „westwaert toten houden muelewalle" (f° 2vo). WLM 1427-28, f° 113vo, situeert die verlaten wal in de wijk,,ten Panneken": (een weg) „westwaert toten houden molewalle vanden Panneken". Die wijk is na de herindijking van de 17de eeuw de Pannepolder geworden. Die polder bevindt zich even ten westen van de oudste woonkern van Lapscheure, en ca. 500 m ten noordoosten van het huidige dorp.

  1. WLM 1411 12, f° 3ro, brengt ook deWestmolen: „den wech vander westmuele toten WLM 1444-45, f° 99ro, meldt: „byder weestmuelne een brucghe". Blijkbaar bevond de wal van de Westmolen zich in een poldertje ten westen van Lapscheure, dat in het begin van de 17de eeuw weer bewoonbaar was. De Flou IV, 1084, ontmoet in 1617: ,,la dicte disme de west, alias groote muelen thiende; de groote muelen thiende"; idem XVII, 417: „westmuelenthiende ou la disme du grand moulin en la paroisse de Lapschuere" (1647). De bepaling „groot" bewijst niet dat er in 1617 ook al een molen met een kleiner formaat werkte in Lapscheure. Hier gaat het om een tiendehoek, waar­van de naam reeds lang vóór de troebelen bestond. De Westmolen kan best vóór 1600 de Grote Mo­len geweest zijn.

  2. Een andere molen werd genoemd naar de eigenaars, nl. de familie „van Steeland". WLM 1412-13, f° 13vo: „mer Ellins muoelne van Steeland; Philips van Steeland muoelne". Mevrouw van Steeland wordt voor het laatst vermeld in WLM 1430-31, f° 18ro: „mer Ellin van Steelands mole". Het is goed mogelijk dat Steelands Molen later aan Anthonis de Baenst behoorde. De Flou I, 260, ontmoet in de 15de eeuw: „in die prochie van Lapscure, noort van der kercke, by Anthonis de Baenst muele". De post „de huele die biden muele benoorden dorpe ligghen zal", in WLM 1457-58, f° 94vo, slaat allicht op de molen van A. de Baenst. We beschikken wel niet over voldoende gege­vens, om Steelands Molen nader te situeren.

  3. In WLM 1414-15, f° 32ro, ontmoeten we de Oliemolen: (een watergang) „biden dike die leghet wel nort vander olimole"; verder 1426-27, f° 99ro: „den wech te hoghene bewesten der holemuele". De ommeloper van 1495 situeert de Oliemolen in de buurt van Brugheers, nl. in de 5de sektie die „beghint te Brugheers int doorp, ande oostside vander hooftwaterganc" (f° 19ro). Op f° 23ro boekt de ontvanger een perceel van 236 R, „daer de olyemuelene up staen" (sic), en dat aan de kerk en de armendis van Lapscheure behoorde. Aan de noordzijde van dit perceel lagen 1 1/2 G, die met hun noordeinde aan de Hoofdwatergang paalden (116). De Oliemolen is samen met het dorp Brugheers weggespoeld.

  4. WLM 1415-16, f° 47vo, vermeldt de Oostmolen: „de gote bider oostmolen"; 1461-62, f° 108vo: „eene gote byder oostmuele". We vinden slechts de geciteerde twee teksten aangaande de molen, die zich ten oosten van het oorspronkelijke Lapscheure bevond. Indien die molen de oorlog tegen Maximiliaan overleefde, dan is die zeker in de troebelen vernietigd geworden.

  5. Op de kaart Vander Maelen, 500 m ten noordoosten van de kerk, vinden we „Philips Molen" (1846). Ongetwijfeld gaat het hier om de molen, die omstreeks 1760 aan Kornelis Meyers behoorde (117). Ca. 1900 kwam Philips Molen toe aan een zekere Paridaen. Sindsdien heet die Paridaens Molen. Die molen is enkele jaren geleden vervangen door de mekanische maalderij Paridaen (A. Verminck).

De parochie Moerkerke

1. Ook in Moerkerke bestond er ca. 1425 al een verlaten molenwal: WLM 1426-27, f° 109 ro: „de huele ten houden muelewalle". We beschikken over drie citaten, die de bedoelde wal nader lokalizeren. WLM 1500-01, f° 105vo: „de adere te verdelvene, bachter noordmuelen beghinnende, ende streckende alsoo duere den haendepoele toten houden muelewal, lanc twee hondert 18 R" (= ca. 840 m); 1506-07, f° 13vo: „den wech van Moerkerkebrugghe lopende naer den houden muelewale”; 1552-53, f° 29ro: „den wech noort over de Leye, de welcke Street, vander Moerkercke oost steenen Leye brugghe, noortwaert totten dyc ofte houden muelenwal''.

Steunend op deze posten mogen we besluiten, dat de bedoelde molenwal lag ongeveer hal­verwege tussen de Noordmolen en de Oostleiebrug, d.i. de Moerkerkse Brug over de Lieve. Die brug bevindt zich 700 m ten zuidoosten van de kerk, terwijl de Westleiebrug 1 km ten zuidwesten van de kerk ligt. De vermelde dijk is de Damweg, die naar de Hoorn loopt. De oude molenwal be­vond zich bij het knooppunt van de Molentjesstraat en de Damweg, even ten westen van de hui­dige kapel van „Maria ten Hemel opgenomen".

  1. Er heeft een oliemolen gestaan bij de zuidoosthoek van de voetbrug, die toen 600 m ten zuiden van de kerk over de Lieve lag. Volgens het Cartularium van de Watering van Moerkerke, was die molen al vóór 1400 verdwenen: „up te Ghentsche Lieve daer de oliemuelne plach te staene" (1387) (118). Twee posten vermelden nog de wal van de Oliemolen. WLM 1413-14, f° 28vo: (de weg) „begonnende ande oosside vander kerke te Moerkerke, ende also zuutwaert tote den muelewalle"; 1436-37, f° 53vo: „den wech die looept (sic) vanden muelenwalle an doostzyde van myns heeren van Moerkerke boomgaerde".

  2. In de Pelhoek bij de grens van Lapscheure, ongeveer 1,5 km ten noorden van de kerk, stond een molen die aan de Heer van Moerkerke behoorde. WLM 1424-25, f° 92vo: „den wech te Pelhoucke, van mynsheeren muelwalle van Moerkerke oostwaert". De molen bevond zich bij een kruispunt van land- en waterwegen, dat naar de St.-Denijs-preekboom genoemd werd. Op die plaats komen de Molentjesstraat, de Preekboomstraat en de Brolose- of St.-Pietersdijk samen. Van dit kruispunt uit vertrekken een drietal aders, o.m. een ader die aan de westzijde van de Molentjes­straat ligt. Ca. 200 m ten noorden van de Preekboom loopt de Hoofdwatergang van Noord-over-de-Lieve, ook geheten de Rietgeul.

    Hier volgen enkele citaten aangaande de zojuist vermelde toponiemen. De Flou XIV, 566: „in Lapschuere tusschen den dycke vanden houden poldre enden hooftwaterganghe, benoorden St.-Denijs preeeboom" (1497); „in de prochie van Lapschuere zuydt west vande kereke, tusschen den Broodeloosendyck (= St.-Pietersdijk), die van de Platteheule tot aen sinte Denys prickboom streckt ..." (1723); „den heerwegh die vande Moerkerke brugghe naer sinte Denys prickboom loopt" (1723).

    De volgende attestaties bewijzen, dat de molen ook oliezaden plette, en dat hij meestal de Noordmolen, soms de Moerkerkse Molen genoemd werd. WLM 1430-31, f° 24vo: „mynsheeren van Moerkerke corenmuellene"; 1438-39, f° 69ro: „ande huele by mynsheer van Moerkercke olyemuelene"; 1449-50, f° 50vo: „te delvene enen waterganc, beghinnende ter oliemuelene, streckende west toten aendepoelle"; 1461-62, f° 114vo: (een watergang) „byder nordteoornmuelen"; 1500-01, f° 105ro: „de adere te verdelvene, bachter noordmuelen beghinnende, ende streckende alsoo (= zuid­waarts) duer den haendepoel toten houden muelewal, lanc twee hondert 18 R"; 1524-25, f° 137vo: (delven) „inde waterganc byde muelen van Moerkerke"; 1528-29, f° 28ro: „et huelkin op de oostside vander noortmuellen"; 1552-53, f° 30vo: „den hoofdwaterganc byde noortkoorenmuelen".

    De Flou XI, 570, vindt de „Noordmeulen" op de kaart van Pourbus (1571). De molen is in de troebelen ten onder gegaan. De ommeloper van 1602 kent nog de wal van de vroegere wal bij de Preekboom: ,,es den ouden meulenwal, genaempt den Precboom". Aan de oostzijde van de Preekboom ligt, tussen de Preekboomstraat en de grens van Lapscheure, een poldertje dat zijn naam aan de vroegere Noordmolen ontleend heeft: „in Moerkercke, oost by den Preeckboom, in den cleenen polder ghenaemt den muelen polder'' (± 1620) (119).

  3. Ongeveer 3 km ten noordoosten van Moerkerke bevindt zich de wijk „ten Hoorne". Die hoek heette aanvankelijk Houtingewerve. De Flou VI, 628: „binden ambochte ende prochye van Moerkerke, oost vander kerke, ende beoosten Houtyncwerve" (1429). Die naam werd later verdron­gen door die van de plaatselijke herberg „ten Floorne". De Flou, ibidem: „in Moerkercke ... by de herberghe thoorenken, staende in een jeghenoote ghenaemt Houtewerfve" (± 1620). De oudste vermelding van de Hoornmolen verschijnt in 1499. De Flou VI, 545: „int beloop staet de nieuwe molen opden Floorne".

    De molen is in de troebelen vernield. Na de Tachtigjarige Oorlog werd een nieuwe molen opgericht.* De Flou, ibidem: „de Hoorn-Meulen" (1840); Vander Maelen: „den Horm Molen" (1846). A. Verminck deelt ons mee dat de houten Hoornmolen tot ca. 1914 gedraaid heeft, en in 1920 afgebroken is. Daar de molen laatst aan Jan Adam behoorde, heette die ook Adams Molen (120).

  4. Op de wal van de Oliemolen, die bij de Lieve gestaan had, bouwde men na de troebelen een nieuwe windmolen. In het leenregister van 1642 wordt hij „den Grooten Meulen" genoemd (De Flou IV, 492). De uitbater van de Grote Molen heette in 1778 Serruys; vandaar de nieuwe naam: Serruys Molen. Vander Maelen kent de naam Hofmolen, en De Flou VI, 283, de Hoofdmolen (1846). In 1858 werd de Hofmolen herbouwd in steen.

    A. Verminck bezit een dokument, dat bewijst dat de molen oliezaden plette. In 1884 kreeg L. Schutyser vanwege de Provincie de vergunning „è établir dans sa meunerie et huilerie, sises a Moerkerke, une machine a vapeur". In 1928 werden de wieken afgenomen. Daar de Hofmolen gedu­rende een drietal generaties aan de familie Schutyser behoorde, verwierf die tenslotte de naam Schutysers Molen. De molen is in de gevachten van 1944 uitgebrand. De stenen romp werd in 1957 weg­geruimd (121).

  5. Enkele meters ten noorden van de Molentjesbruggen stond een molen, die blijkbaar een kleiner formaat had dan de andere molens. Vander Maelen noemt die reeds in 1846 het „Moleken". Die werd ook Smissemolen genoemd, naar de naburige smisse. De houten molen behoorde laatst aan Jakob Provoost; vandaar de naam Provoosts Molen. In 1922 liet Provoost de molen afbreken. In de traditie leeft die voort onder de naam Molentje (122).

  6. In 1850 kocht Vandamme een molen te Torhout, en bracht die naar Moerkerke over. Daar richtte hij die op in de Vage, 400 m ten oosten van de kerk, achter de herberg Nieuwdorp, op de noord oosthoek van het kruispunt Kasteelstraat-Nieuwdorpstraat. Vandamme's Molen werd ook de Vagemolen genoemd. Die werd in 1907 afgebroken (123).

  7. Notaris Colens bouwde in 1859 een houten molen met een stenen kuip. De eerste mole­naar heette Schram. Schrams Molen werd reeds in 1868 afgebroken. Die stond 250 m ten zuidwes­ten van de kerk, langs het Schrammolenstraatje.

  8. In de tweede helft van de 19de eeuw stond er een molen in de Sloverhoek, ca. 1,5 km ten zuidoosten van het dorp, langs de noordzijde van de Sloverhoekstraat. De Sloverhoekmolen is ca. 1900 afgebroken.

  9. In de wijk Schewege, 2 km ten zuidoosten van het dorp, bevond zich de houten Schewegemolen. Die molen werd in 1894 vernieuwd, en behoorde ca. 1900 aan Felix Paridaen. Paridaens Molen is in 1929 weggeruimd.

Molens in de Blankenbergse Watering

Daar we in de paragrafen 3, 4 en 5 de parochies St.-Pieters, Zuienkerke en Uitkerke bij onze studie betrekken, bewerken we ook een deel van de Blankenbergse Watering, nl? de strook tussen de Blankenbergse Vaart en de Gentele of Blankenbergse Dijk. Daardoor achten we ons ver­plicht om ook de molens van de overige parochies in het genoemde waterschap te bespreken. We behandelen echter alleen de parochies, die in de eigenlijke kustvlakte, d.w.z. ten noorden van de Leet (= Oostendse Vaart) (124) gelegen zijn.

Verder wijzen we erop dat het niet doenlijk was, om de landboeken en andere topografische documenten van het bedoelde gewest te excerperen. We beschikken bijgevolg allen over de citaten van De Flou en de Atlas Vander Maelen (1846). Ons overzicht zal dus eerder beknopt, en zeker niet volledig zijn.

Langs de noordzijde van de Leet, ten zuiden van de dorpskom van Meetkerke, bestaat de bodem hoofdzakelijk uit laaggelegen percelen, die in vroegere eeuwen uitgevend werden. Dit gewest heet van oudsher de Meetkerkse Moere.

Zolang de Leet tussen Brugge en de IJzer hetzelfde peil had als de kanaaltjes van het water­schap, kon men de Moere op een behoorlijke manier afwateren. Maar tijdens het Twaalfjarig Be­stand (1609-21) werden de Brugse Leie en de Leet omvormd tot een bevaarbaar kanaal, dat Gent en Brugge met de zee te Oostende verbond (125). Men bouwde dijken op beide over de genoemde twee waterlopen, zodat die op een hoger peil stonden. Tengevolge van die dijkbouw konden de gronden langs de vroegere Leet vanaf 1622 niet meer naar het nieuw kanaal afwateren. Weldra lag de Moere onder water.

In 1623 werd een plan uitgevoerd, waarmee de Moere drooggelegd werd. Men richtte de waterlopen van dit gebied naar een hoofdwatergang, die het water naar één plaats bracht, nl. een nieuw gebouwde windmolen. Die molen maalde het water uit de Moere over naar de Blankenbergse Vaart. In 1623 verschijnt ,,de watermuelen" (De Flou XVII, 103). Daar die molen niet volstond om de Moere te ontwateren, bouwde men later ook een kleinere molen. De Flou VII, 923: „den kleenen watermolen" (1797); „den grooten watermolen" (1797). Vander Maelen noemt deze laatste„moulin a dessècher" (1846); De Flou IV, 1087: ,,de groote molen, een steenen water-windmolen, in de Moere te Meetkerke'' (1871). 

De Grote Watermolen staat nog steeds langs de Blankenbergse Vaart, 800 m ten zuidoosten van de kerk. Maar het water wordt nu mechanisch overgepompt. Volgens Vander Maelen bevond de Kleine Watermolen zich lang het Schamelzwin, 200 m ten zuiden van de Grote Watermolen. Ander­zijds stond er een graanmolen in de Molenhoek, 700 m ten noordoosten van de kerk, langs de Oostendse Steenweg. De Flou X, 368: „te Meetkerke, oost van de kerk, by den Meetkerkemolen" (1827); „de Meetkerkschen Molen" (1906). De Meetkerkse Molen is jaren geleden afgebroken.

Vander Maelen toont de Molen van Houtave, die zich 500 m ten noordwesten van de kerk, bij de Noordede langs de Oostendse Steenweg bevond. De molen heeft gewerkt tot 1958. De nieuwe eigenaar deed het bouwwerk in 1981 naar Kruishoutem vervoeren, en daar weer oprichten. Volgens Vander Maelen stond de Slieuwmunsterse Molen 700 m ten zuidwesten van de kerk, langs de Jokweg, bij „Breskens, Cabaret" (1846).

De oudste molen van Wenduine verschijnt in het Transport van Vlaanderen uit 1408. Het overzicht van de verloren gronden verliep van oost naar west langs de zeekust. Van Blankenberge uit trok men „westwaert duer tdorp van Wendunen: streckende tote jeghen de muelne ten Bleckaerde es verloren 50 ghemete lands" (126). De Blekkaartmolen bevond zich ten westen van de kerk van Wen­duine. De molen is in de loop van de 15de eeuw voor de duinverstuiving geweken (127).

De volgende molen komt te voorschijn in 1528. De Flou XVII, 260: „Wendune muelen" (1528); „den ouden vervallen muelewal van Wenduyne" (1713). We kunnen de Wenduinse Molen, die ca. 1700 reeds langs verdwenen was, niet nader situeren. De volgende en laatste molen van Wen­duine stond ca. 100 m ten noorden van de kerk, langs de Kerkstraat (Vander Maelen).

De oudst bekende molen van StalhilIe stond in de wijk Katshille. De Flou VII, 371: „inde prochie van Stalhil Ie ... oost van Catshille muelne" (1351). De Katshillemolen is vermoedelijk in de troebelen vergaan. De molenwal wordt nog in 1686 vermeld. De Flou II, 682: „jegens over Catshille muelenwal, tusschen den breeden heerweg die van de Noorteede naer Vlisseghem loopt". Uit dit ci­taat leiden we af, dat Katshille zich ten noorden van Stalhille bevindt.

De Flou XV, 133, ontmoet verder de Stalhilse Molen in 1554: „Stalhille muelewal". Ander­zijds tekent Vander Maelen een molen 400 m ten noordwesten van de kerk, en een andere 200 m ten zuiden ervan. Waarschijnlijk stond een van beide op de wal van de zojuist geciteerde molen.

Te Vlissegem verschijnt in 1403 de Kringemolen. De Flou VII, 761: „in Vlissengheem, noord vander kerke, oost vanden Cringhe moelne". Vander Maelen situeert die molen ca. 2 km ten noord­westen van de kerk, even ten zuidoosten van „den Haen, Cabaret", d.w.z. in de buurt van het dui­nengebied. Volgens De Flou VIII, 761, herinnerde „de Cringe-Molen-Panne" in 1901 nog aan de vroegere molen. G. Vandepitte toont aan dat de Kringemolen in 1789 ook de Noordmolen genoemd werd (128).

Ook de hoeve Groot Schameiweke, 1,5 km ten oosten van de kerk, bezat een molen. De Flou XIV, 146: „de muelene van Schamelweecke" (1554). Blijkbaar is de Schamelwekemolen in de troebelen vernietigd. Verder tekent Vander Maelen de laatste molen van Vlissegem op een plaats 300 m ten zuiden van het dorp.

Voor zover we weten, is de Noordmolen de oudste molen van Klemskerke. De Flou XI, 570: „west vanden muelne van Clemskercke, ghenaempt de noordtmuelne" (1594). Hier gaat het waar­schijnlijk om de molen, die ca. 1,5 km ten noordwesten van het dorp stond. Vervolgens ontmoeten we de Zuidmolen. De Flou XVII, 675: „la motte du moulin ou souloit estre érigé Ie Suut moulin'' (1647); „daer den zuytmeulen van Clemskercke op staet" (1748). Allicht bedoelt men hier de „Dorp Molen”, die Vander Maelen 250 m ten zuiden van de kerk tekent.

De Flou XV, 133, vermeldt: „wilent Spyckers meulen” (1660); VII, 96: „de Canthille meulewal” (1748). Die twee molens waren blijkbaar in de troebelen ten onder gegaan. Mogelijks mag de Spijkermolen ofwel de Kanthillemolen met de Noordmolen vereenzelvigd worden. Verder stond de Heiemolen in de buurt van het Goed ten Heie, 1200 m ten noordwesten van de kerk. De Flou V, 1050: „Heyemolen” (1846) en Vander Maelen (1846).

In Bredene vinden we geen oudere molens dan de Zaagmolens (1754) (zie par. 2). Die ston­den op de zuiddijk, in de buurt van het Sas te Slijkens, de vroegere zeesluis van de Oostendse Vaart. De bedoelde wijk heette het Molendorp. Verder kent Vander Malen in 1846 twee molens :

1. de Dorpmolen, 200 m ten zuidwesten van de kerk van Bredene;

2. de Sasmolen, 200 m ten oosten van „Ecluse de Slykens".

Slotbeschouwingen

Vooreerst is het duidelijk dat de bewoners van het graafschap Vlaanderen reeds in de 9de eeuw graan maalden met de waterkracht. Vervolgens wijst J. Stroop erop dat de windmolen al in de 12de eeuw West-Europa bereikt had. Schrijver vermeldt de vroegst bekende molens, die in Vlaande­ren met de windkracht werkten. Onze studie spitst zich vooral toe op het malen in het Noordkwartier van het Brugse Vrije. Voor zover we door de schaarse bronnen ingelicht worden, ontmoeten we als eerste de watermolen van Damme in 1267, en de windmolens van de abdij ter Doest. De monni­ken beschikten in het midden van de 13de eeuw over een molen op hun domein te Lissewege, en een molen op hun hoeve te Uitkerke.

We bespreken het maalrecht als een van de feodale voorrechten in de Middeleeuwen. Ver­volgens vermelden we de verschillende doeleinden, waarvoor een molen kon dienen. De meeste mo­lens maalden graan. We vestigen echter de aandacht op het niet geringe aantal oliemolens. Die mo­lens bewijzen immers het belang van de teelt van de oliehoudende zaden. In de periode vóór 1600 vinden we: de Oliemolen A en B in St.-Pieters; de Oliemolen in Heist; idem in Oostkerke; idem in Damme; idem in Lapscheure; de Oliemolen en de Noordmolen in Moerkerke; na 1600: Proots Mo­len en de Oostmolen in Dudzele; de Witte Molen in Lissewege; Schutysers Molen in Moerkerke. Verder zijn er onder de vele andere molens wel enkele die ook olie geplet hebben.

In paragraaf 2 weiden we uit over de rosmolen. Die molen evolueerde verder tot de manège of draaimolen. Dit laatste systeem diende echter vooral om een dorsmachine te doen werken. We lokalizeren wel een aantal manèges, maar ons overzicht van de draaimolens is verre van volledig. De ge­schiedenis van de draaimolens en van het mechanisch dorsen moet nog opgemaakt worden. Wijzelf ontmoeten in de streek ten noorden van Brugge de eerste dorsmachine in 1878 te Dudzele. Die ma­chine behoorde aan Adolf Demaeckeren Karel Cadron (129).

We sommen per parochie alle molens op, die we uit publikaties, topografische bronnen en de mondelinge traditie te weten komen. Opvallend is dat in het midden van de 16de eeuw, toen de landbouw en de ekonomie bloeiden, in sommige parochies een drietal molens tegelijk werkten. Men zal opwerpen dat die allicht niet altijd tegelijk in bedrijf waren. Anderzijds is het best mogelijk dat de molens, die vóór de troebelen gebouwd werden, een geringer werkvermogen hadden dan de mo­lens van de 17de en 18de eeuw. In die twee eeuwen valt het aantal molens immers kleiner uit. Ver­der zien dat het aantal molens in de 19de eeuw weer toeneemt. In het begin van de 20ste eeuw be­gon het mekanisch malen de windmolen te verdringen, bij zover dat de meeste windmolens tussen de twee oorlogen stilvielen.

Boven schreven we reeds dat een overzicht van het molenbestand niet volledig kan zijn. Er zijn nog andere aspekten van de molengeschiedenis, die we onbesproken moesten laten: de omvang van de molenwallen; de bouwmaterialen en hun terminologie; het maalvermogen; de uitbating van het bedrijf. In vorige studies hebben we de naam van tientallen molenaars gepubliceerd.

Het blijkt wel dat een aantal onder hen bij bepaalde families behoorden. Maar het was ook niet doenlijk, om een studie te maken over de molenaarsfamilies, die in het Noordvrije zoveel molens deden draaien.

Het bovenstaand register omvat ongeveer 110 molens. Vele droegen een specifieke naam. Verscheidene werden, naar gelang de omstandigheden, met meer dan één naam aangeduid. We vin­den ± 20 molens, die naar hun molenaar, en ± 20 die naar een van de vier windrichtingen genoemd werden; + 25 molens ontleenden hun naam aan de wijk of de parochie waarin ze stonden; ± 15 na­men wijzen op de aard van de molen: olie-, koorn-, poer- of watermolen. Een molen kon groot, klein, oud, zwart, wit of stenen genoemd worden. In enkele parochies heette de voornaamste maal­inrichting gewoon de Dorpmolen.

Tenslotte verschafte de studie over de molens ons de gelegenheid, om nog andere aspekten van de streekgeschiedenis in het licht te stellen:

1. dank zij het feit dat we erin slaagden om de Zuidmolen en het Molenwater van Damme te lokalizeren, kwamen we tot het besluit dat de oudste kern van het Zwinstadje zich rond de kerk bevindt;

2. in paragraaf 13 behandelen we de windmolens, die vanaf 1565 het water uit Romboutswerve maalden; voor zover we weten, gaat het hier om de oudste waterbemaling in het graafschap Vlaanderen; 3. aangaande de Moere van Meetkerke vermelden we in paragraaf 21 alleen de twee waterwindmolens; het is echter waar dat er nog geen diepgaande studie gemaakt werd over de drooglegging en de bemaling van de Moere.

Voetnoten

1 M. Coornaert, De Molens van de heerlijkheid Walem in Wortegem, 10e Jaarboek Gesch. Kring „De Gaverstreke", p. 71 (1982).
2. M. Coornaert, De Molens van Walem, p. 75.
3. M. Coornaert, Watermolens en hilteweren in West-Vlaanderen, 8e Jaarboek Gesch. Kring „De Gaverstreke", p. 45-48 (1980).
4.P. Bauters-R. Buysse, De Oostviaamse watermolens, Inventaris 1980, Kultureel Jaarboek Oost-Vlaanderen, Nieuwe Reeks, Bijdrage nr. 11 (1980).
5. De Flou XVII, 101-103.
6. P. Mattelaer, De Watermolen van Anzegem, 8e Jaarboek Gesch. Kring „De Gaverstreke", p. 55-86 (1980).
7. P. Mattelaer, a.c. p. 65-67.
8. R. De Keyser, De watermolen langs de Reie tussen Brugge en Damme, R.d.P. 3e jg., nr. 4, p. 142 (1961).
9. J. Stroop, Molenaarstermen en Molengeschiedenis, p. 5-7, Amsterdam 1977.
10. J. Stroop, o.c. p. 5-7. Germain Vandepitte verwees ons naar het waardevolle werk van J. Stroop. Dit boek bevat een gefundeerde studie over de geografische spreiding van de voornaamste molentermen.
11. Kataloog van de tentoonstelling „Vlaamse kunst op perkament. Handschriften en miniaturen te Brugge", p. 121, nr. 50 en plaat nr. 7 (1981). G. Vandepitte vestigde onze aandacht op de stellingname van R. Vander Plaetse.
12. M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, p. 371-373; we kennen 5 molens; een oliemolen, een schorsmolen, een graan­molen, het Spilijzer en het Groot Werk; de laatste twee waren allicht graanmolens.
13. M. Coornaert, Uitkerke, p. 81-82.
14. M. Coornaert, De molens in de heerlijkheid Dudzele, R.d.P., 25e jg., p. 47-64.
15. L. Devliegher, Rosmolens in de Westvlaamse kuststreek, p. 10-11 (1983).
16. R. De Keyser, Rossekoten te Oostkerke, R.d.P. 11e jg. nr. 4, p. 140-143 (1969).
17. RV 26, Rez. Vrije 1580-83, f° 36ro.
18. R. De Keyser, a.c.
19. R. De Keyser, a.c. R.d.P. 13e jg. nr. l p. 37-38.
20. Een foto vanwege August Vandepitte, in Uitk., naast p. 65, toont de vroegere rosmolen.
21. Burg Brugge, nr. 5, I, f° 188vo.
22. RAB, Kaarten Mestdagh, nr. 330 B.
23. L. Devliegher, o.c. p. 36-150.
24. De Keyser, a.c.
25. De Flou XIV, 376; een schorsnnolen te Poperinge (1846).
26. J. Mertens, De meekrapteelt in de omgeving van Brugge, Brugs Ommeland, 21e jg. p. 259-262. De bedoelde stove bevond zich in de wijk Brugheers langs het Zwin, even buiten de Westpoort van Sluis. J. De Smet, Soc. d'Em, 95e jg. p. 130, ontmoet in 1384 een medemolen te Aardenburg.
27. RAB, RV, Rez. 1753-58, f° 55ro.
28. De Flou 111,771.
29. OCMW Brugge, A 10, Rek. Eie 1398-99.
30. M. Coornaert, De Windmolens in de parochie Sint-Pieters-op-de-Dijk, in het Brugs Ommeland, 24e jg. nr 1, p. 15-20.
31. G. Vandepitte, De molenaarsfamilie Vandepitte, R.d.P. 21e jg. nr. 4, p. 157—194.
32. ASB, Charter Ter Doest, nr. 1096.
33. ABB, Reeks A, Doos nr. 37 B, Rek. Eie 1389-90, Rol.
34. De Flou XIII, 295, uit Bonis Thosan.
35. M. Coornaert, Uitk. Toponimisch Register nr. 251,286, 325 en 461.
36. In Uitk., naast p. 64, publiceren we een foto van Tytens’ Molen (foto vanwege A. Vandepitte).
37. G. Vandepitte, a.c. p. 161, vermeldt in 1734 de Westmolen; op p. 163 publiceert schrijver de volledige in­boedel van de molen.
38 M. Coornaert, De molens in de heerlijkheid Dudzele, R.d.P. 25e jg. p. 47-64 (1983).
39. W. Wintein, R.d.P. 7e jg. nr. 1.
40. R. De Keyser, De molen van „ter Panne" en de molenaars sedert circa 1775, R.d.P. 15e jg. p. 120-127, met 2 foto's van de molen.
41. W. Wintein, a.c. p. 17, nr. 131.
42. W. Wintein, a.c. p. 23.
43. Johan Ballegeer - Pol Danneels, Dudzele in oude prentkaarten, foto nr. 69 en 70.
44. Ibidem, foto nr. 67 en 68.
45. OCMW, A 10, Rek. Eie 1367-68, Rol.
46. 'G. Vandepitte, De molenaarsfamilie Vandepitte; p. 182-184 brengen een beschrijving van het staande en draaien­de werk van de molen uit 1763; p. 188-192 een overzicht van de molenterminologie; R.d.P, 22e jg. nr. 1, p. 21­34: de inboedel van het molenhuis uit 1689; schrijver bespreekt verscheidene molenaars.
47. J. Ballegeer, Proeve van Lissewegse topografie, R.d.P. 1 e jg. nr. 4; 2 jg. nr. 1,2, en3
48. HE, p. 455: de Kouter en de Koutermolen.
49. SAB, Renteboek Dis Lissewege, f°27 ro (1405)
50. RAB, Kaarten Mestdagh, nr. 319.
51. SAB, Fardé Eie-Reig, Rek. Eie 1442-43
52. J. Ballegeer, R.d.P. 2e jg. nr. 1, p. 11.
53. We situeren de Doestmolen nader in de topografische studie over Dudzele, die we thans afwerken.
54. G. Vandepitte, Het geboortejaar van de Zwankendammemolen, R.d.P., 24e jg. nr. 1, p. 32-34. Zie ook 22e jg. nr. 1, p. 24.
55. J. Ballegeer, Heette hij ,,De Lissewegenaar", R.d.P., 26e jg. nr. 1, p. 2.
56. G. Vandepitte, De Witte Molen, R.d.P. 6e jg. nr. 2, p. 52; 12e jg. nr. 2, p. 88.
57. A. Dhondt, De acht molens van Knokke, p. 5-8, met foto's.
58. SBR 1333-34, f°9120: „ter Eeke bi Eyenbrucghe" (1333).
59. M. Coornaert, a.c. R.d.P. 25e jg. nr. 2, 47-64.
60. R. De Keyser, R.d.P. 6e jg. nr. 1, Toponimische Kaart van Oostkerke
61. R.d.P. 3e jg. nr. 4, p. 140-146.
62. R. De Keyser, R.d.P. 25e jg. nr. 2.
63. SBR 1560-61, f°34vo.
64. OCMW, A 8, Omm. Reig, f°30ro,
65. RV 305, Rek. 1565-66, f°61ro.
66. RV 307, Rek. 1567-68, f° 35ro.
67. SBR 1570-71, f°54vo.
68. SBR 1570-71, f°60vo.
69. SBR 1571-72, f°47vo en 72ro.
70. SBR 1572-73, f°79ro.
71. SBR 1574-75, f°59ro.
72. SBR 1575-76, f°49vo.
73. SBR 1576-77, f°50ro.
74. SBR 1577-78, f° 58vo.
75. De kaart van Romboutswerve werd getoond op de Pourbustentoonstelling in het Brugse St.-Janshospitaal augus­tus 1984.
76. SB R 1578-79, f°47vo.
77. SBR 1579-80, f°44vo-45ro.
78. SBR 1579-80, f°46ro. *
79. SB R 1580-81, f°33ro-34ro.
80. Tarras, tarre, teer, pek; hier gaat het allicht om een houten bak, die door middel van teer waterdicht gemaakt was.
81. SB R 1581-82, f° 31 vo.
82. SBR 1581-82, f°35ro-35vo.
83. SBR 1582-83, f°34ro.
84. SBR 1583-84, f°51 vo.
85. De Kalvinistische periode wordt behandeld in: KZ, p. 231-234; HE, p. 64-66; WR, p. 94-97
86. SBR 1576-77, f°45ro.
87. SBR 1631-32, f°44ro.
88. R. De Keyser, Het Kasteel van Oostkerke, publiceert die kaart op p. 50.
89. R. De Keyser, De Oude Molen te Oostkerke, R.d.P. 25e jg. nr. 4, p. 163-167.
90. RAB, Kerkfabriek Dudzele, Verpachting Dislanden 1707-22, f° 2ro.
91. Reig 1649-50, f°21vo. Kaart Vander Maelen: „Moulin de Houcke" (1846).
92. Damme, V.T.B.-uitgave, Antwerpen 1956: Huih Hoste, Historische Samenvatting, p. 53. KZ, p. 51-52, en kaart nr. 4.
93. STP, Toponimisch Register, nr. 271,275, 285 en 327, en de Toponimische Kaart.
94. SBR 1302-03, f°30vo.
95. R.d.P. 3e jg. nr. 4, p. 142.
96. SBR 1362-63, f°57vo.
97. Werken met de mol beduidt baggerwerk: zie M. Coornaert, Bakken en mollen in de Reie en het Zwin, R.d.P. 19e jg. nr. 2, p. 79-88.
98. SBR 1414-15, f°47ro.
99. R. De Keyser, R.d.P. 3e jg. nr. 4, p. 142.
100. R, de Keyser, Toponimische Kaart van Oostkerke.
101. SBR 1461-62, f°40ro.
102. SBR 1491-92, f° 1 53ro.
103. SBR 1491-92, f°171ro.
104. F. Godefroy, Dictionnaire de lancienne langue francaise, VIII, 50: „tresfonds, fonds qui est sous Ie sol, et qu'on possède comme Ie sol même".
105. Ed. Huguet, Dictionnaire de la langue francaise, III, 1 50: par devers = vers.
106. L. Gilliodts leest verkeerdelijk „dies" en „censaigne".
107. L. Gilliodts-Van Severen, Coutume de Damme, p. 175 (1891).
108. WR,p. 23-24.
109. M. Coornaert, De zwanen in de Damse Vaart, R.d.P. 16ejg. nr. 2, p. 67-69. G7.
110. Damme, H. Hoste, afb. 3.
111. Damme, H. Hoste, afb. nr. 5.
112. Damme, R. Vandenberghe, p. 77.
113. Damme, H. Hoste, afb. 7.
114. F. Roose, De waegemaeckerye te Platheule (1706-1789) R.d.P. 13e jg. nr. 1, p. 1-18.
115. RV 14990-93, Rek. 1411-12 tot 1500-01 (afk. WLM); RV 14994-96, Rek. Moerkerke Noord-over-de-Lieve 1505-06 tot 1577-78 (afk. WMN), HE, p. 439, vermeldt de sluis van Brugheers ca. 1 520.
116. RAB, Aanw. 4511, Omm. Watering Lapscheure.
117. M. Coornaert, Staat van goed van een boer van het Boerenhof te Heist (1776), R.d.P. 26e jg. nr. 1, p. 13-22; nr. 2, p. 67-85 (1984); p. 69: K. Meyers bezat 3/8 in „eenen coorenwyntmeulen" ten noordoosten van Lap­scheure.
118. La Flandre I, p. 391.
119. De Flou XII, 1179. A. Verminck heeft voor ons de Molenpolder gesitueerd.
120. De Zwinstreek in oude prentkaarten, deel 1, foto nr. 51.
121. A. Verminck verschafte ons de meeste gegevens over Schutysers Molen. Zie ook: De Zwinstreek, deel 1, nr. 45; deel 2, nr. 53.
122. De Zwinstreek, deel 1, nr. 47.
123. De Zwinstreek, deel 1, nr. 46.
124. Die vroegere kreek wordt besproken in: STP, p. 27, 31-68.
125. Dit graafwerk wordt behandeld in: STP, p. 80-82; M. Coornaert, De Geschiedenis van de Brugse Leie, p. 97-99, in Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Nieuwe Reeks, Bijdrage nr. 10 (1979).
126. SAB, Inv. Arch. Stad Brugge, Charter nr. 908.
127. Uitk. p. 21-22.
128. G. Vandepitte, De molenaarsfamilie Vandepitte en verwanten, R.d.P. 22e jg. p. 29.
129. Notulen Gemeenteraad Dudzele.

 

 

Bibliografie

  • M. Coornaert, Uitkerke, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Uitkerke en Sint-Jan-op-de-Dijk tot omstreeks 1900

  • M. Coornaert, Sint-Pieters-op-de-Dijk, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Sint-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, met een studie over de waterwegen.

  • M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta.

  • M. Coornaert, Heist en de Eiesiuis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesiuis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij).

  • M. Coornaert, Westkapeiie en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie.

  • K. De Flou, Toponymisch Woordenboek van Westelijk Vlaanderen.

Afkortingen

ABB

ASB

HE

KZ

RAB

R.d.P.

RV

SAB

SBR

Soc. d'Em. STP

WR

Archief Bisdom Brugge

Archief Seminarie Brugge

Heist en de Eiesluis

Knokke en het Zwin

Rijksarchief Brugge

Rond de Poldertorens, tijdschrift van de heemkundige kring St.-Guthago Registers Brugse Vrije

Stadsarchief Brugge

Stasrekening Brugge

Société d'Emulation Brugge

Sint-Pieters-op-de-Dijk

Westkapelle en Ramskapelle

Een overzicht van de molens in het Noordvrije

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1985
LA
043-078
BV
2023-06-19 14:50:19