A. De Gallo-Romeinse periode
In de Zandstreek woonde een Keltische volksstam: de Menapiërs. Ca. 55 v. Chr. hebben de Romeinen (Caesar) hun streek veroverd; ze werden geromaniseerd tot Gallo-Romeinen. De kustvlakte was overstroomd door de Duinkerke I-transgressie en onbewoond. De beken van de Zandstreek mondden in de met kreken dooraderde (wadden) strandvlakte uit. Gallo-Romeinse schippers vestigden zich bij de monding van de Reie in (het latere) Brugge, en van de Ede in (het latere) Aardenburg; ze onderhielden een handelsverkeer (aanlegplaatsen) met het tegenoverliggende Britannia (Caesar).
Ca. 50 na Chr. eindigde de Duinkerke I; Gallo-Romeinen kozen de droogliggende kustvlakte als woonplaats (archeologie); ze beoefenden daar de schapenteelt (geen lege ruimte), de visvangst, de zoutwinning.
De Reie vloeide met meer dan één monding naar de zee; het Gallo-Romeinse Brugge evolueerde tot een handelsnederzetting (archeologie), die met andere woonplaatsen verbonden was; een weg liep van Oudenburg naar Brugge, passeerde daar de Reie en trok verder naar Aardenburg.
Ca. 270 verdreef de Duinkerke II de bewoners uit de kustvlakte; de Gallo-Romeinse woonlaag werd overdekt met een laag zeeklei; de Duinkerke II vormde de grens tussen de zandstreek en de polderstreek (geheel ander landschap dan nu), tegelijk de grens tussen de zoete flora en de zoute flora; de begroeide schorren dienden als schapeweiden. De boeren uit de Zandstreek (Gallo-Romeinen, later Franken) rond Brugge lieten hun schapenkudden grazen op de schorrenweiden (marisci=meersen) links en rechts van het Zwin. Het verkeer (de kudden, toch enige samenwerking ? nodig) naar de strandvlakte deed (opgehoogde) schapenwegen ontstaan.
B. De Merovingische (Merowig) periode
In de 5de eeuw vielen Frankische (collectieve naam) stammen de Nederlanden (Dudz. SL 17) binnen. Ze stichtten het Frankenrijk waarvan de koning aanvankelijk te Doornik zetelde. Frankische herenboeren (elk met hun sibbe) vestigden zich in de bestaande Gallo-Romeinse nederzettingen (aan de toenmalige mond van de Reie met drie monden), of bouwden nieuwe boerderijen. Het vroegste Brugge en Aardenburg dienden verder als aanlegplaatsen op de toenmalige grens van de kustvlakte. Anderzijds behield de koning van het Frankenrijk het beheer over de nog niet ontgonnen gewesten (woeste gronden=onbewerkt) : de bossen, de heidevelden, de moerassen, de aanwerpen van de zee.
Ondertussen zette de vloed tweemaal daags een laagje slib af op de strandvlakte en in de bedding van de kreken. De schapenkudden volgden de vooruitschuivende zoute flora op de voet. De uitbating van de uitgestrekte schorreweiden is niet mogelijk zonder een beveiliging voor de herders en hun dieren. De schapenboeren wierpen vluchtheuvels (geen niemandsland) op en bouwden daarop schapenstallen.
De Duinkerke II heeft verscheidene strandgeulen volgeslibd, o.m. (archeologie) de noordelijke monding van de Reie. De sedimentatie van de Vlaamse kustvlakte is voor 700 beeindigd. Vanaf de 7de eeuw vormt de noordoostelijke (archeologie) monding Scheure of Zwin geheten, de hoofdvaarweg naar de Sincfal. De noordwestelijke monding van de Reie verbond Brugge met de delta van de Ijzer, en heette later de Leet.
Vanaf de 8ste eeuw bestond de kustvlakte helemaal uit weidegrond (geen echte eigendom) voor schapen. De overschotten van de wolproduktie werden te Brugge gestapeld. Brugge diende als centrum van o.m. de wolhandel; de groeiende handelsnederzetting had kontakten met de havens rond de Noordzee. Boudewijn I, de eerste graaf van Vlaanderen (863-879), koos Brugge als zijn voornaamste residentie en bouwde daar een burcht.
In de Merovingische periode voltrok zich een evolutie van een andere aard. Van het zuiden uit begonnen monniken het kristendom te verbreiden. in de 7de eeuw stichtte men kloosters, o.m. de St.-Pieters- en de St.-Baafsabdij. De Vlaanderengouw behoorde bij het bisdom Doornik; de bisschop trok de eerste parochiegrenzen. De oudste parochies rond Brugge zijn: Snellegem en Sijsele; de grens tussen beide loopt dwars door de handelsnederzetting Brugge. Die grens bestond gedeeltelijk uit de Reie en de Vlamingdam, en strekte tot in het toenmalige schorrenveld.
In de Brugse burcht werd de O.-L.-Vrouwkapel ingericht. Daar bracht men de relieken van St.-Donaas onder. Koning Childebrecht (695-711 Dudz. SL 20) en andere vorsten schonken aan de St.-Pietersabdij verscheidene schorrenweiden ten noorden van Brugge; ook de St.-Baafsabdij verwierf weiderechten rond Brugge en Aardenburg. De bevolking van de handelsstad Brugge groeide aan, zodat de parochie Snellegem daar een kapel ter ere van St.-Salvator, en de parochie Sijsele een kapel ter ere van O.-L.-Vrouw oprichtte.
Onder Boudewijn I en zijn opvolgers breidde Brugge zich uit tot een belangrijke handelsplaats dank zij de groeiende kontakten met Engeland en andere overzeese landen. Ten behoeve van de bevolking verhief de bisschop de hulpkapel van Snellegem tot de parochiekerk St.-Salvator, en de hulpkapel van Sijsele tot de parochiekerk O.-L.-Vrouw; de St.-Salvatorsparochie omvatte de oosthoek van Snellegem; de O.-L-Vrouwparochie de noordwesthoek van Sijsele links en rechts van het Zwin; anderzijds besloeg het oorspronkelijke Aardenburg een groot deel van de delta van de Sincfal.