De mens
De prehistorie is de oudste periode van de menselijke geschiedenis. Aangezien het schrift nog niet bestond, is onze kennis over deze periode uitsluitend gebaseerd op archeologische bronnen. De archeologie is de wetenschap die onderzoek doet naar menselijke resten in de grond.

Meer dan in andere tijdvakken werd het leven van de mens in de prehistorie gedomineerd door de omgevingsomstandigheden, die zojuist genoemd werden, vooral het klimaat, het landschap, de flora en fauna. Kennis hierover is afkomstig van (hulp)wetenschappen waarvan de archeologie gebruik maakt. Zij geven inzicht in het leefmilieu van de mens in het verleden. Enkele hulpwetenschappen zijn de geologie (samenstelling van de bodem), klimaatgeschiedenis, historische geografie (samenstelling van het landschap), paleobotanie (plantenleven) en paleozoölogie (fauna).

 

Vuursteen
De oudste menselijke werktuigen zijn gemaakt van steen. Daarom noemen we de oudste periode van de menselijke geschiedenis de steentijd. De steentijd is verdeeld in de oude, de midden- en de nieuwe steentijd. Als grondstof werd vooral vuursteen gebruikt. Vuursteen heeft een aantal voordelen ten opzichte van andere steensoorten. Het kon in grote, onbewerkte brokken onder andere gevonden worden tussen Brugge en Gent en verder oostelijk. Ook in het gebied voor de kust kwam het als ronde stukken vuursteen voor; zij worden knollen genoemd. Vuursteen kon dus worden verzameld en meegenomen. Verder is vuursteen na enige oefening tamelijk eenvoudig te bewerken tot scherpe werktuigen. En tot slot: het is hard, duurzaam en gaat dus niet zo snel kapot. En als dat al gebeurde, kon het met enkele welgemikte klappen snel opnieuw scherp worden gemaakt.

 

Hightech in de prehistorie
In de loop van de eeuwen en millennia zijn de technieken, hoe van een ruwe vuursteen een bruikbaar stuk gereedschap te maken, steeds verfijnder geworden. Die technieken werden van vader op zoon doorgegeven. Aan de hand van bewerkingskenmerken is het mogelijk een vuurstenen voorwerp te dateren. Met de toename van de technische kennis is ook de specialisatie en diversiteit van gereedschappen groter geworden. Voor elke speciale bezigheid had men een apart stuk vuurstenen gereedschap. Zo komen pijlpunten voor, mesjes, krabbers, schrapers, stekers en nog veel meer. Over het algemeen geldt: hoe verfijnder het voorwerp, des te gemakkelijker en preciezer het te dateren is.

De vuurstenen werden niet altijd los in de hand gebruikt, maar vaak met snaren, natuurlijke lijm of anderszins vastgezet in vattingen. Aangezien die bijna altijd van hout waren en allang verrot zijn, zijn alleen de vuurstenen bewaard gebleven.

 

Neanderthalers
De oudste sporen van menselijke aanwezigheid in West-Zeeuws-Vlaanderen zijn gevonden in het Zwin bij Cadzand. We kunnen ze alleen in grote ronde cijfers dateren: ze zijn ongeveer 100.000-150.000 jaar oud. Daarmee behoren ze tot de oudste voorwerpen uit Nederland (de alleroudste uit Zuid-Limburg dateren van circa 250.000 jaar oud).

De werktuigen van Cadzand zijn gemaakt door Neanderthalers, een ander mensentype dan wij zijn. De huidige mens behoort tot het Cro-Magnontype, dat ongeveer 40.000 jaar oud is. Al te groot waren de verschillen tussen Neanderthalers en Cro-Magnonmensen overigens niet.

 

Jagers/verzamelaars
Van de oudste Cro-Magnoners werden bij Cadzand ook enkele gereedschapsstukken gevonden, van ongeveer 25.000 jaar geleden.

De mensen in deze tijd leefden volledig van de jacht en het verzamelen van vruchten, wortelen, noten en dergelijke. Zij worden daarom jagers/verzamelaars genoemd. Waarschijnlijk zal er, zeker in de latere perioden van de oudste steentijd, ook gevist zijn.

 

Nomadisch leven
De mensen trokken in familiegroepen van plaats naar plaats, op zoek naar plaatsen waar de leefomstandigheden gunstig waren en de gevaren het kleinst: een gunstig klimaat, mogelijkheden om te schuilen (bijvoorbeeld in bossen) voldoende prooidieren en planten. Zij bewerkten ruwe vuursteenknollen tot scherpe speerpunten, bijltjes, mesjes (om bijvoorbeeld vlees te snijden) krabbers (om huiden van vleesresten te ontdoen), priemen (om huiden te doorboren), en degelijke. Zoals gezegd werden de scherpe vuurstenen veelal in een houten vatting gezet, waardoor ze bruikbaar werden zonder gevaar voor verwonding.

 

Ruggen
Het aantal vondsten uit de oude steentijd is gering, het gaat om slechts enkele tientallen voorwerpen. Dat is niet alleen het gevolg van het verloren gaan van de meeste werktuigjes, maar ook omdat het meeste materiaal, diep verborgen in de grond, nog onontdekt is. Bovendien was het aantal destijds levende mensen gering, ook in West-Zeeuws-Vlaanderen. Ten tijde van de vier ijstijden moet de streek er hebben uitgezien als een kale, bitterkoude en voor mensen onherbergzame, onbewoonbare streek.

Over de laatste ijstijd weten we naar verhouding het meest. Het metersdikke ijspakket zelf heeft West-Zeeuws-Vlaanderen niet bereikt. De omstandigheden waren vergelijkbaar met steppen en toendra’s in het huidige Noord-Siberië. IJzig-gure zuid- en zuidwestenwinden zorgden voor verplaatsing van reeds eerder afgezet zand. Zo ontstonden rijtjes heuvels, die dekzandruggen worden genoemd. Dekzand wil zeggen zand dat de onderbodem afdekt. Aan de hand van de richting van de ruggen weten we wat de overheersende windrichting geweest is.

Belangrijke ruggen bevinden zich in het zuiden van West-Zeeuws-Vlaanderen. Zij vormen de uitlopers van het Belgische zandlandschap. Omdat ze relatief hoog lagen ten opzichte van het omringende landschap, vooral ten noorden daarvan, zijn vooral daar sporen van menselijke bewoning gevonden.

 

Jachtkampen
De oude steentijd loopt op zijn einde na de laatste ijstijd (vanaf circa 11.000 voor Christus). Het klimaat is in het begin van dit tijdvak relatief snel opgewarmd. In die tijd smolt de ijskap en vulde het bekken tussen Noorwegen-Denemarken-Nederland en Groot-Brittannië zich met smeltwater. Zo is de Noordzee ontstaan. Aanvankelijk kon men nog van West-Zeeuws-Vlaanderen naar Zuid-Engeland lopen. Maar toen rukte het water op naar het zuiden, ontstond het Kanaal en kwam de West-Zeeuws-Vlaamse zeekust te liggen op ongeveer de plaats waar zij zich nu ook bevindt. Het landschap moet men zich voorstellen als dicht bebost naar het zuiden (binnen-Vlaanderen) en veengrond naar het noorden en westen (Kust-Vlaanderen en Zeeland).

De grens tussen deze beide gebieden was de zandheuvelrug in het zuiden van de streek, zich uitstrekkend van Watervliet tot Heille. Deze rug ligt er nog steeds, zij het in afgesleten vorm. Op verscheidene plaatsen op de zandrug zijn sporen gevonden van jachtkampen, waar enkele families tijdelijk woonden en werkten. Daar maakten zij gereedschap, zoals pijlpunten, harpoenen en schrabbers. En van daaruit maakten ze in de omgeving jacht op wild en verzamelden ze etbare weekdieren, insecten, vruchten, wortels, kruiden, paddestoelen en dergelijke. In Heille, Aardenburg en Sint-Kruis zijn verschillende van deze jachtkampen geweest, alle daterend van rond 5500 voor Christus. Kenmerkend voor het vuursteen uit deze periode, de middensteentijd, zijn microlieten, kleine, erg verfijnd gemaakte voorwerpen.


Revolutie in de nieuwe steentijd
Door het langzaam oplopen van de temperatuur was het klimaat intussen veel minder streng geworden. De dorre, witte toendravlakte uit de laatste ijstijd met zijn permanent bevroren ondergrond was veranderd in een vruchtbaar groen landschap met struiken, bossen en riviertjes en volop bejaagbare dieren en eetbare planten en wortels. De mensen die toen in West-Zeeuws-Vlaanderen verbleven hielden zich nog steeds bezig met jagen, verzamelen en vissen. Aanvankelijk verplaatsten zij zich binnen een bepaald gebied van plek naar plek. Geleidelijk werd de verplaatsingen minder en het gebied waarin ze zich in leven konden houden kleiner. Op bepaalde plaatsen leverde de omgeving zelfs voldoende op om er zich een heel seizoen of zelfs jarenlang te vestigen. Hier ontstonden kleine semi-permanente woonplaatsen. Na verloop van tijd leerden de jagers/verzamelaars geleidelijk om bepaalde plantensoorten te zaaien, te verzorgen en te oogsten, de grond te bebouwen en enkele huisdieren te houden. Deze introductie van akkerbouw, veeteelt en sedentaire bewoning is een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de menselijke geschiedenis geweest. Sedentaire bewoning wil zeggen: niet meer nomadisch leven in een tijdelijk kamp, maar blijvende bewoning in (het woord zegt het al) een nederzetting.

 

Meer bestaanszekerheid, minder eigenmacht
Gedurende een lange periode moeten jacht, visvangst, verzamelen en landbouw/veeteelt overigens nog gecombineerd zijn geweest. Deze gezamenlijke activiteiten gaven meer bestaanszekerheid. Maar allengs kwam de nadruk steeds meer op de landbouw te liggen. Vestiging op één plaats leidde tot meer materiaalgebruik en een grotere verscheidenheid van voorwerpen. Naast steen en bot werden ook bijvoorbeeld leer, hout, been en hoorn gebruikt. Vestiging op één plaats ging echter ook gepaard met grotere sociale verschillen en het ontstaan van een hiërarchische, autoritaire samenleving met enkele rijke machtigen en vele arme machtelozen.

 

Aardewerk
Voor het eerste begon men niet alleen dingen te bewerken, maar ook te produceren, bijvoorbeeld aardewerk. Aardewerk is een materiaal en type voorwerpen van groot belang, niet alleen voor de mensen van toen, maar evenzeer voor de archeologen van nu. Aardewerk is namelijk onderhevig aan stijlen. Een stijl wordt bepaald door onder andere behoeften, technische mogelijkheden, trends en smaak. Elke tijd is anders en iedere tijd heeft bijgevolg zijn eigen stijl. Soms verandert deze langzaam, op andere momenten razendsnel. Binnen een stijlgebied kunnen er bepaalde variaties ontstaan. Aan de hand van stijlvormen en –variaties is het dus mogelijk na te gaan hoe oud een pot, kruik of bord is en waar hij vandaan komt. En niet alleen de pot, maar ook de voorwerpen die in de nabijheid van dezelfde pot gevonden zijn. Een goed te dateren voorwerp kan dus een ‘gids’ zijn voor de in samenhang daarmee gevonden, minder goed te dateren voorwerpen.

 

Handel
In de nieuwe steentijd groeide geleidelijk het aantal mensen (hoewel naar onze begrippen nog erg weinig). Tussen deze mensen ontstonden contacten en allengs ook ruilverkeer. Dit was het begin van de handel. Veel sporen van nederzettingen uit deze tijd zijn er in West-Zeeuws-Vlaanderen niet gevonden. Alleen in misschien Aardenburg kan er een kleine boerennederzetting geweest zijn, waar naast vuurstenen gereedschappen ook aardewerk werd gebruikt (vermoedelijk circa 3250 voor Christus). Meer dan een paar boerderijen (een lange schuur die ook dienst deed als woning) zullen er niet geweest zijn. Niettemin was het voor de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen een reuzenstap.

 

Brons, varkens en honden
Tot dan toe was vuursteen de belangrijkste grondstof geweest voor het maken van werktuigen. Dat veranderde geleidelijk in de periode daarna. De tijd na de nieuwe steentijd heet de bronstijd. Deze periode brak aan toen men de techniek van het bronsgieten ontdekte en op steeds grotere schaal bronzen voorwerpen begon te produceren. Overigens bleef men het ‘oude’ materiaal (vuursteen, bot, been, hout en dergelijke) nog gewoon gebruiken, zij het in steeds mindere mate.

Brons is een legering van koper en tin. Deze grondstoffen worden in West-Zeeuws-Vlaanderen niet gevonden en moesten dus via de handel worden aangevoerd. Uit vondsten elders is bekend dat in deze tijd runderen, varkens en/of geiten gehouden werden. Ook het paard kwam in deze periode regelmatig voor. Honden waren er al eerder. Vermoedelijk is deze soort een van de eerste huisdieren geweest, al in de oude steentijd. Ongetwijfeld moeten er in West-Zeeuws-Vlaanderen toen al honden rondgerend, geblaft en geravot hebben (zij het in een heel wat ruwere leefwijze dan later en tegenwoordig).

 

Schaarse sporen
Over de bronstijd valt bij gebrek aan West-Zeeuws-Vlaamse vondsten niet veel te melden. Sowieso is heel Zeeland erg arm aan bronstijdmateriaal. Daarentegen zijn er in aangrenzend Vlaanderen wel betrekkelijk veel overblijfselen uit deze periode gevonden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat veel West-Zeeuwse sporen door erosie zijn verdwenen (vooral door overstromingen). Opvallend in Vlaanderen zijn de restanten van grote, ronde grafheuvels. Op grond van luchtfoto's en verkleuringen in de grond heeft men wel gesuggereerd dat zich ten zuiden van Sint-Kruis twee grafheuvels bevonden hebben. Meer dan een speculatie is dit door het ontbreken van vervolgonderzoek vooralsnog niet.

 

Vee en uitgebreide families
Ook de periode daarna, de IJzertijd, is genoemd naar het voornaamste materiaal dat toen gebruikt werd; voornaam overigens niet alleen omwille van de groeiende toepassingen van het nieuwe metaal, maar vooral omdat het ijzergieten de meest geavanceerde productietechniek van de tijd was.

IJzer had ondermeer als voordeel dat het veel duurzamer was dan brons. Bovendien was aan ijzeroer en erts (de grondstoffen dus) veel gemakkelijker te komen dan aan koper en tin. In deze periode was er niet of nauwelijks sprake meer van jacht als inkomensbron; het boerenbedrijf was de hoofdtak van bestaan geworden. Men bebouwde het land, hield vee (runderen, schapen, geiten, varkens, kippen) en woonde met ‘uitgebreide families‘ (gezin en grootouders, soms ook enkele jonge broers, zussen, neven en nichten) in boerderijen, groepjes boerderijen of grotere nederzettingen. De leefgemeenschappen in Noord-Vlaanderen en Zeeland waren grotendeels zelfvoorzienend met enige handelscontacten.

 

Een armband van glas
Over de bewoning van West-Zeeuws-Vlaanderen in de IJzertijd weten we frustrerend weinig. Vondsten zijn zeer zeldzaam. Een fascinerende uitzondering even ten oosten van de streek, bij Terneuzen, is een door een amateur-archeoloog bij toeval gevonden voorwerp. Het gaat om een gekleurde armband van glas, vermoedelijk uit de derde/tweede eeuw voor Christus. De armband is mogelijk gemaakt in

Frankrijk of Centraal-Europa en moet dus het bezit zijn geweest van iemand van status.
Hoewel er dus weinig gevonden is mogen we toch bewoning aannemen, aangezien in het aansluitende deel van Vlaanderen wel redelijk wat bewoningssporen gevonden zijn.


Kelten
De IJzertijd duurde van ongeveer 800 tot 55 voor Christus. Ongeveer aan van het begin van deze periode ontstond in Midden-Europa de Keltische cultuur. Deze cultuur werd populair en verspreidde zich snel over grote delen van Midden-, West- en Zuid-Europa, inclusief de Nederlanden. De Kelten hadden geen schrift. Wel is er door Griekse en Romeinse tijdgenoten, vooral historici en geografen, over hen geschreven. Een van hen, aan het einde van de IJzertijd, was Gaius Julius Caesar. Caesar was niet zozeer een schrijver als wel een politicus en militair. In De Bello Gallico (De Gallische Oorlog) beschrijft hij het volk dat langs de Vlaamse, Zeeuwse en Zuid-Hollandse kusten woonde, de Menapiërs. In tegenstelling tot andere Keltische volken in België kenden zij nauwelijks grote nederzettingen. Ook in demografisch opzicht, materiële cultuur en economische en militaire kracht speelden zij een weinig beduidende rol.

Er moeten ook Menapiërs in West-Zeeuws-Vlaanderen gewoond hebben, maar veel zullen het er niet zijn geweest. Enkele boerderijen, vooral op de hogere gronden in het zuiden - dat was het vermoedelijk wel.

 

Teksten
Traditioneel laat men de prehistorie eindigen met de komst van de Romeinen, omdat we van dan af kunnen beschikken over geschreven bronnen. De teksten zijn echter weinig talrijk en gedetailleerd. Bovendien hebben ze vaak een ideologische achtergrond en zijn dus tendentieus van karakter. Grondboringen en opgravingen hebben veel meer gegevens over West-Zeeuws-Vlaanderen opgeleverd. De archeologie blijft dus de belangrijkste informatiebron.

 

Onder de keizer van Rome
In de jaren vijftig voor Chr. wist Julius Caesar door een combinatie van geluk, een uitgekookte politiek van verdelen, paaien, manipuleren en vooral onmenselijk geweld en massamoord Gallië (Frankrijk, Belgie, Zuid-Nederland en Duitsland ten westen van de Rijn) te veroveren. Onder de eerste keizer, Augustus (27 voor Christus – 14 na Christus), werd Gallië bestuurlijk heringericht in grotere provincies en kleinere districten. De rijksgrens had in West-Europa natuurlijke grenzen: de kust en de Rijn. In de meest kwetsbare provincies, die aan de Rijngrens, werden garnizoenskampen en -steden gelegerd. De omgeving van Aardenburg behoorde tot de provincie Belgica en het district van de Menapiërs (Civitas Menapiorum).

In de periode daarna namen de inwoners geleidelijk de Romeinse materiële cultuur over - overigens met behoud van veel voorromeinse leefgewoonten en opvattingen. Evenals elders is in de eerste en vooral de tweede eeuw ook in de kuststreek de bevolking gestaag toegenomen. Veel is daarvan niet meer bewaard gebleven, eigenlijk tot op heden alleen munten en aardewerkscherven, bijvoorbeeld bij Breskens, Sluis en Aardenburg.

 

Bouwprogramma
In de tweede eeuw had de Zeeuwse en Vlaamse kuststreek een civiel karakter – soldaten waren er niet of nauwelijks. Dat veranderde in het laatste kwart van de tweede eeuw. Rond 173, ten tijde van de regering van keizer Marcus Aurelius (161-180), werd de provincie Belgica vanuit zee aangevallen door Chaucische krijgers uit Noord-Germanië (Noord-Duitsland). Met veel moeite wist het Romeinse bestuur de aanvallers te verdrijven. Binnen korte tijd werd daarna een grootschalig bouwprogramma opgezet, dat voorzag in de aanleg van een reeks forten (castella) langs de Noordzeekust van Boulogne tot de monding van de Rijn. Een van de forten werd gebouwd te Aardenburg. Het castellum van Aardenburg (voltooid tegen 180 - in een recordtijd dus) moet een van de grotere geweest zijn. Hier kunnen wel rond de 500 soldaten gelegerd zijn geweest, zowel infanteristen als ruiters. Het Aardenburgse castellum lag op de al genoemde heuvelrug, naast een riviertje, mogelijk genaamd de Rudanna. Bij het fort ontstond al snel een kampdorp (vicus). De naam van de nederzetting luidde mogelijk Rodanum.

  

Heidenen, christenen, ongelovigen en moslims
In Aardenburg is het mogelijk een bijna tweeduizend jaar lange geloofsgeschiedenis te schrijven. De oudste vondsten van religieuze uitingen dateren uit de Romeinse tijd. Zij bestaan uit cultusvoorwerpen (zoals godenbeeldjes en ritueel aardewerk), magische voorwerpen (zoals amuletten), een heiligdom en begraafresten. Sommige vondsten hebben een klassiek-Romeinse oorsprong. Andere staan in een voorromeinse, Keltische geloofstraditie.

Driekwart millennium later, in de tiende eeuw, werd de Sint-Baafskerk opgericht. Zij is de oudst bewaard gebleven kerk van West-Zeeuws-Vlaanderen en Zeeland en een van de weinige kerken in Nederland in Scheldegotische stijl. Onder de kerkvloer zijn grafkelders ontdekt met schilderingen. Zij behoren tot de oudste voorbeelden van Vlaams-Nederlandse middeleeuwse schilderkunst. Hun rijke symboliek geeft enig inzicht in de middeleeuwse geloofsmentaliteit.

Latere geloofsuitingen zijn onder andere de doopsgezinde kerk ‘t Lam tot Aerdenburch (ook al de oudste van Zeeland), het mariale mirakelverhaal Onze Lieve Vrouwe met de Inktpot (einde achttiende eeuw) en de Rooms-katholieke kerk (1850). Ook recente ontwikkelingen maken de Aardenburgse (en daarmee West-Zeeuws-Vlaamse ) geloofsgeschiedenis interessant, zoals de katholieke emancipatie, de secularisatie en de komst van de eerste moslims (twintigste eeuw).

 

Oudste plaats- en oudste waternaam
De naam Aardenburg is via de (middeleeuwse) naamvorm Rodenburg rechtstreeks van deze Keltisch naam afgeleid. Het is de oudste plaatsnaam van West-Zeeuws-Vlaanderen en vermoedelijk een van de oudste van de Nederlanden.

De naam Schelde is ouder. Hij wordt genoemd door Caesar als Scaldis. Uit taal, woord- en naamvergelijkingen heeft men afgeleid dat de naam vermoedelijk teruggaat tot het tweede millennium voor Christus. De rivier stroomde bij Antwerpen naar het noorden, boog onder het huidige Tholen naar het westen en mondde tussen Noord-Beveland en Schouwen in de Noordzee. Een Westerschelde en een scheiding tussen dus West-Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Beveland-Walcheren bestonden in de Romeinse tijd dus nog niet.

 

Losse vondsten
Over de vicus, waar burgers woonden, weten we niet zoveel, omdat vooral delen van het castellum zijn opgegraven. Gezien de verspreiding van de vondsten mag rekening gehouden worden met een aanzienlijke grootte en een nederzetting met meerdere honderden inwoners.

De komst van zoveel Romeinen heeft behoorlijk wat impact op de streek gehad: de bevolking nam toe, de handel groeide, nieuwe gronden werden in cultuur gebracht, enz. Er waren nauwe handelsbetrekkingen met de rest van de Scheldestreek, Engeland, het Rijnland, Frankrijk en zelfs Zuid-Spanje. Die handel vond plaats via de landwegen van Aardenburg naar het zuiden en oosten en via het riviertje de Rudanna dat uitmondde in de Noordzee. Ook elders in West-Zeeuws-Vlaanderen moet er bewoning geweest zijn. Losse vondsten zijn bijvoorbeeld bekend in de vorm van onder andere munten, aardewerk en bewoningssporen. Maar in vergelijking met Aardenburg is dat toch maar gering. Boerderijen of kleine nederzettinkjes zijn later verspoeld of liggen nog te wachten op herontdekking.

 

Binnenlandse onrust
Vanaf de jaren twintig van de derde eeuw kreeg de Romeinse rijksleiding in toenemende mate te kampen met ernstige en zelfs bijzonder ernstige problemen, zowel binnenlands (troonstrijd) als buitenlands (invallen). In verband hiermee was er dringende nood aan soldaten. Vermoedelijk tegen 225, of misschien al eerder, werd de militaire bezetting van Aardenburg dan ook sterk ingekrompen en elders ingezet.

Later, rond 260, werd het castellum weer even herbezet. De Romeinen moeten in de periode daarna Rodanum langzaam maar zeker ontruimd hebben  Daarbij heeft ook een grote inval vanuit zee rond 273 een rol gespeeld. Aardenburg werd bij de inval gedeeltelijk geplunderd en platgebrand. Wegens militaire onveiligheid, economische problemen en omdat het gebied ten noorden van Aardenburg door doorbraken in de strandwal en bodemdaling geleidelijk onder water kwam te staan. Voor of rond 300 (het precieze jaartal weten we niet) hebben de Romeinen Aardenburg definitief opgegeven en verlaten. Mogelijk zijn de muren van het castellum daarbij omver getrokken, om te voorkomen dat het fort gebruikt zou gaan worden als een uitvalsbasis voor vijandelijke, Germaanse soldaten.

 

Een steeds leger land
Uit de laatste tijd van de Romeinse bewoning, de vierde eeuw, zijn enkele, toevallige vondsten in Aardenburg gedaan, vooral in het hoger gelegen castellum. Er moeten nog altijd wel mensen in Aardenburg gewoond hebben, maar meer dan een paar zullen het er niet geweest zijn. Van elders in West-Zeeuws-Vlaanderen weten we bijna niets. Vondsten uit deze periode ontbreken. Het land en de omstandigheden waren te onvriendelijk voor grootschalige vestiging.   

 

Meer kennisbronnen
De laatromeinse tijd gaat naadloos over in de middeleeuwen. Gewoonlijk laat men die beginnen in 500 en eindigen in 1500. Natuurlijk zijn de overgangen tussen de Romeinse tijd en de middeleeuwen enerzijds en tussen de middeleeuwen en de nieuwe tijd anderzijds geleidelijk. In wezen gaat het dus om “symbolische” data. Een belangrijk verschil met de prehistorie en de Romeinse tijd is dat er naarmate de middeleeuwen vorderen steeds meer geschreven bronnen over West-Zeeuws-Vlaanderen beschikbaar komen, eerst nog betrekkelijk weinig en in het Latijn, later, vanaf de dertiende eeuw steeds meer in de volkstalen, het Nederlands en Frans. Daarnaast is de archeologie ook voor deze periode nog steeds een belangrijke bron van kennis.

 

Franken
In de vroege middeleeuwen behoorde West-Zeeuws-Vlaanderen tot het Frankische rijk. Het volk van de Franken had de heerschappij in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden van de Romeinen overgenomen. In Wset-Zeeuws-Vlaanderen hebben zij niet over veel mensen geregeerd, omdat de streek nagenoeg onbewoond was. De strandwal achter de kust was op meerdere plaatsen doorbroken en grillige geulen reikten tot diep in het binnenland. Bij elke vloed liep het land daarom onder.

 

Sincfala, Honte en Schelde
Een van de breedste geulen, eigenlijk een zee-inham, was de Sincfala. Twee stromen liepen vanuit dit estuarium naar het zuiden en naar het westen. De westelijke stroom heeft zich onder invloed van watervloeden in de loop van de tijd verbreed en maakte vermoedelijk in de tiende eeuw contact met de Schelde (deze aanvankelijk smalle waterweg stond in de middeleeuwen bekend als de Honte). De zuidelijke stroom reikte tot aan Brugge, maar is in de middeleeuwen juist versmald, onder andere vanwege menselijke bemoeienis als bedijkingsactiviteiten. De bereikbaarheid is daardoor steeds noordelijker komen te liggen: in de elfde eeuw Brugge, in de dertiende eeuw Damme en in de veertiende eeuw Sluis.

 

Herders, schapen en abdijen
In de zesde-zevende eeuw verzandden de kleinere geulen allengs en slibde de grond langzaam maar zeker op. Er ontstonden schorren met permanente vegetatie. Dat gebied was uitermate geschikt voor grazende schapen, die zowel vlees en melk lever¬den als  wol opbrachten. Herders zwierven met hun kudden door het land en begonnen zich tijdelijk te vestigen op hoger gelegen delen. Er werden stellen, kleine heuveltjes, opgeworpen met in het midden een put voor de opvang van zoet regenwater. De Frankische koningen schonken stukken land aan heren. die diensten voor hun verrichten. Ook enkele West- en Oost-Vlaamse abdijen, zoals Sint-Baafs en later ter Doest, ter Duinen, Sint-Pieter en Boudelo kregen uit dank voor hun steun of uit vroomheid grond. Men maakte een begin om deze woeste gronden te ontginnen. Er kwamen weer kleine boerderijen. Er ontstonden kleine buurtschappen. West-Zeeuws-Vlaanderen raakte weer wat bewoond. De meeste bewoners kwamen uit het zuiden.

 

Predikers
In deze tijd heeft het christendom zich in West-Zeeuws-Vlaanderen gevestigd. Het geloof werd meegebracht door de nieuwe bewoners. Ook vanuit het hof en de abdijen werd het geloof uitgedragen. In later tijd begonnen verhalen de ronde te doen over zendelingen die door een combinatie van charisma, geloofsijver en mirakelen de (weinige) bewoners plotseling tot Gods ware geloof hadden weten te bekeren. Dit waren onder andere Amandus uit Gent, Ursmarus en Eligius. Zij hadden allen een sterke band met de Frankische koningen. In werkelijkheid zal de kerstening van West-Zeeuws-Vlaanderen een geleidelijk proces zijn geweest van anonieme wereldlijke heren, monniken en migranten.

 

Noormannen
Dit proces van ‘herkolonisatie’ leek te stokken in de tijd van de Noormannen, de negende en tiende eeuw. Uit die tijd zijn er erg weinig geschreven bronnen en archeologisch materiaal. Ook sporen van nederzettingen zijn er nauwelijks. Wel is er in West-Zeeuws-Vlaanderen een prachtig voorbeeld van een zogenaamde ringwalburg: in Oostburg. Dat is een versterking, opgericht tegen invallen van Noormannen. Andere versterkingen lagen onder andere in Oudenburg, Brugge, Middelburg en Souburg.

Het centrale gezag zakte in de loop van de negende eeuw overal in West-Europa in – de koning had alleen in theorie nog iets te zeggen. Ook in het Vlaamse kustgebied had hij niet veel macht. De versterkingen zijn dan ook vooral opgericht op initiatief van abdijen en lokale heren. De lokale heer in West-Zeeuws-Vlaanderen was de graaf van Vlaanderen. Hij had een groepje strijders om zich heen verzameld, die zijn bevelen volgden. Dezen zouden later uitgroeien tot de Vlaamse adel.

 

West-Zeeuws-Vlaanderen verdeeld
Het Frankische rijk werd in deze tijd verdeeld in een Oost-Frankisch en een West-Frankische rijk. Oost-Frankië werd het latere Duitsland, West-Frankië Frankrijk. De grens liep dwars door Vlaanderen en ook door Zeeuws-Vlaanderen.

In het westelijke deel was de graaf onderhorig aan de Franse koning; dit deel heette Kroon-Vlaanderen
In het oostelijke deel was de Vlaamse graaf leenplichtig aan de Duitse keizer; dit deel heette Rijks-Vlaanderen. De grens liep tussen Biervliet en IJzendijke. Biervliet en Oost-Zeeuws-Vlaanderen behoorden dus tot Rijks-Vlaanderen, het gebied ten westen daarvan tot Kroon-Vlaanderen.

De positie van de Duitse keizer is altijd nogal zwak gebleven. Hij heeft in Midden- en Oost-Zeeuws-Vlaanderen alleen in naam iets te zeggen gehad. De Franse koning daarentegen werd in de loop van de middeleeuwen steeds machtiger en hij heeft een paar keer geprobeerd om de Vlaamse graaf uit te schakelen om het rijke Vlaanderen (dus ook West-Zeeuws-Vlaanderen) direct onder zijn controle te brengen. Dat is uiteindelijk niet gelukt. Vlaanderen is daardoor een min of meer zelfstandig gewest gebleven.

 

Bouwwoede
Er werd veel gebouwd: tientallen kerken, kloosters, kapellen, huizen en publieke gebouwen werden in de twaalfde tot veertiende eeuw opgericht. Daarbij werd gebruik gemaakt van de nieuwste technieken en ze werden gebouwd in de modernste stijlen. Tot ongeveer 1200 was de overheersende bouwstijl het Romaans, daarna kwam de gotiek in de mode. De kerken werden aan de buitenzijde gedecoreerd met ornamenten en beeldhouwwerken, vooral bij de hoofdingang. Het interieur werd gestoffeerd met kostbare en fraaie kapellen, meubilair, retabelen, beelden en andere kerkschatten. De muren waren beschilderd met religieuze voorstellingen. Voorname geestelijken, machtige bestuurders en rijke handelaars lieten zich in de kerk begraven worden en versierden hun laatste rustplaats met fijn-gekapte stenen zerken, beschilderde graven en grafmonumenten.

De gelden voor dit alles kwamen van de opbrengsten uit de bezittingen van de desbetreffende kerk, van subsidies van andere religieuze instellingen, maar vooral van schenkingen van de stad, gilden en particulieren.

Vrijwel alles uit die tijd is verloren gegaan. Alleen in bepaalde delen van enkele kerken en gebouwen, waarvan de Sint-Baafskerk in Aardenburg en het belfort in Sluis de grootste zijn, is nog iets te zien uit deze tijd. Zij geven slechts een zeer beperkt beeld van de toenmalige bouwwoede en de architecturale en artistieke rijkdommen.

 

Spanningen (on)beteugeld
De bevolkingsstijging en de economische en culturele bloei hadden ook hun keerzijde. De sociale spanningen namen toe, de maatschappelijke verdeeldheid was groot. Rechtsongelijkheid, machtsmisbruik en excessief geweld waren een alledaags verschijnsel. Geweld tegen vrouwen was, met een beroep op de traditie en de bijbel, volledig geaccepteerd. Familie-eer en persoonlijke trots telden erg zwaar. Vetes, eerwraak, ontvoeringen, moord kwamen veel voor.

De stadsbesturen probeerden deze te beteugelen door een strikte regulering van wat wel en niet mocht. Middeleeuwse verordeningen, zoals we die kennen uit bijvoorbeeld Sluis, Biervliet en Aardenburg, zijn niet zelden zo gedetailleerd als de onze. Bij gebrek aan een deugdelijk politieapparaat was ordehandhaving echter een constant probleem. Veel bleef (gewild en ongewild) onbestraft. Criminaliteit werd effectiever beteugeld door sociale en vooral familiale controle.

Misdaden werden meestal bestraft met een boete door een schikking met de baljuw (de vertegenwoordiger van de graaf in de stad) of een veroordeling door de rechter. Aan het einde van de middeleeuwen werd het politie- en gerechtelijk apparaat uitgebreid. Tegelijk werd de overheid autoritairder, de straffen strenger, maar werd bij veroordelingen ook meer rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden.

 

Twisten, oorlog en plunderingen
De steden waren het toneel van partijtwisten. De grote metropolen Brugge en vooral Gent kwamen regelmatig in opstand tegen de graaf en eisten van de West-Zeeuws-Vlaamse steden deelname hieraan op straffe van plundering. Gedurende de twaalfde tot vijftiende eeuw waren er zeer regelmatig invallen van Zeeuws-Hollandse, Franse en Engelse troepen.

Oorlogen leidden altijd tot plundering van het platteland, het platbranden van boerderijen, roof van producten. De belegering van een stad ging gepaard met honger en de uitbraak van besmettelijke ziekten. Op een inname volgde traditiegetrouw drie dagen roof, verwoesting, verkrachting, marteling en doodslag door de afgestompte, losgelagen soldaten.

 

Brand en pest
Veel mensen, dicht op elkaar wonend, vormden een gevaar voor de veiligheid en gezondheid. Een klein vonkje in een keuken door onoplettendheid kon een huis, een straat, een hele stadswijk in lichterlaaie zetten (zoals Sluis in 1383).

Van een geregelde gezondheidszorg was, op enkele hospitalen in de steden na, geen sprake. Nogal wat mensen leden aan besmettelijke ziekten als lepra en melaatsheid. De stadsbesturen probeerden het gevaar voor verspreiding vooral te beperken door de zieken sociaal uit te sluiten. Zij mochten alleen op bepaalde tijdstippen in de stad komen en moesten hun aanwezigheid voortdurend kenbaar maken met speciale kledij en geluiden (bijvoorbeeld geroep en ratels).

In 1348 brak een extreem dodelijke pestepidemie uit die heel Europa trof en ook West-Zeeuws-Vlaanderen vele dodelijke slachtoffers moet hebben bezorgd (al zijn daar weinig regionale gegevens over bekend). In de eeuwen daarna bleef de pest op onverwachte momenten de kop opsteken, niet meer op zo’n enorme schaal als in het midden van de veertiende eeuw, maar nog steeds even verradelijk als dodelijk.

 

Geweld, oproer
Een kleine weersverslechtering kon direct voor misoogsten zorgen en de aanvoer van primaire levensmiddelen afsnijden. Prijsstijgingen en voedseltekort waren nooit ver weg. Bij elke nieuwe oorlog verwachtte de Franse koning, de Vlaamse graaf of het stadsbestuur geld – geld dat overgeslagen werd op de inwoners. De kerk wenste eveneens financiële steun, bijvoorbeeld voor de bouw van een nieuwe kapel. Ook deze belastingen konden een stad (niet zelden letterlijk) snel in vuur en vlam zetten. Door grote stands- en klassenverschillen, eer, trots en onwil om te onderhandelen konden arbeidsconflicten nog al eens uitmonden in oproer en tegengeweld door de stadsregering. Deze algemeen-Vlaamse verschijnselen kwamen ook in de West-Zeeuws-Vlaamse steden voor. Over al dit onrecht en deze gewelddadigheden in het West-Zeeuws-Vlaanderen uit die tijd zou een dik boek te vullen zijn.

 

Economische knevelarij
Een ander type vijandschap was de economische concurrentie, die geregeld uitmondde in heftige conflicten en strijd. Brugge domineerde de steden in zijn gewest, het Brugse Vrije. Voor veel producten gold dat deze eerst naar Brugge moesten om daar als eerste verhandeld te worden. Pas daarna mochten ze naar de kleinere stadjes. Zo begon de grootstad de West-Zeeuws-Vlaamse steden rond 1300 economisch te knevelen en uit te schakelen.

 

Een kwetsbaar land
Het ingerichte landschap van West-Zeeuws-Vlaanderen werd kwetsbaarder voor calamiteiten en vereiste permanente zorg. Slecht onderhoud of foutief uitgevoerde waterstaatswerken konden leiden tot overstromingen en landverlies. Op meerdere plaatsen in de veertiende eeuw begonnen zich door verkeerd en te intensief grondgebruik uitputtingsverschijnselen voor te doen. Turfsteken en zoutwinning, het zogenaamde darinkdelven, hadden tot een gevaarlijke verlaging van de bodem tot gevolg. Door opslibbing, dichtslibbing, verzanding van waterwegen enerzijds en de ontwikkeling van bredere en diepere schepen anderzijds werden steden in het binnenland slechter bereikbaar. Open zeehavens kregen geleidelijk een voorsprong.

De zorg voor waterstaatswerken als dijken, dammen en sluizen berustte aanvankelijk bij de ambachtsbesturen. Later, vanaf het einde van de dertiende eeuw, werden deze bevoegdheden veelal overgedragen aan aparte polderwaterschappen, zogeheten wateringen.

 

Haringkaken uit Biervliet of Noorwegen
Biervliet was in de late middeleeuwen belangrijk zowel als centrum van zoutwinning als stapelplaats van haring. Vis, vooral haring was een essentieel onderdeel van de maaltijd, in het bijzonder voor de minder kapitaalkrachtigen, en zout werd veel gebruikt om voedsel voor langere tijd eetbaar te houden. De faam van haring en zout uit Biervliet was zodanig dat ze zelfs in theaterstukken, gedichten en liederen vernoemd werden.

Tegenwoordig dankt de stad zijn bekendheid aan Willem Beukelszoon. Deze zou het haringkaken hebben uitgevonden, een procédé waarbij met een kort mesje de ingewanden van de vis kon worden verwijderd. De vis kon daardoor, ingezouten, langer bewaard worden. De uitvinding had grote gevolgen. Aanvankelijk werd veel vis ingevoerd vanuit Schonen, Zuid-Zweden. Rond 1400 liep de visvangst daar terug en kwam de Hollandse en Zeeuwse haringvangst tot ontwikkeling, eerst dicht aan de kust, later verder op zee. Dat werd mogelijk door een nieuw vissersschip, de buis, betere netten én door het kaken waardoor de vissers de haringen al op zee in konden zouten. Terg in de haven werden ze in tonnen gedaan en verkocht.

Over Willem Beukels is weinig bekend. Er woonde een Willem Beukel in Biervliet in 1392 en mogelijk is hij er vijf jaar late begraven. Er is ook een Willem Beukel, een visser-stuurman en kaper uit Hughevliet, een 1404 verdronken havenstadje ten noordwesten van Biervliet. Wie van de twee dé Beukels was staat niet vast. De overlevering is echter al vrij vroeg ontstaan. Zo heeft Karel V al in 1556 een bezoek aan het graf van Willem Beukels gebracht. Een eeuw later schreef Cats erover. Ondanks de lange Biervlietse traditie lijkt recent onderzoek er op te wijzen dat het haringkaken niet in West-Zeeuws-Vlaanderen, maar in Noorwegen is uitgevonden.

 

Waterrampen 1
De kust en het binnenland werden permanent bedreigd door stormvloeden en overstromingen. Zij veroorzaakten veel slachtoffers door verdrinking, verzilting van de grond en decimering van de veestapel. Daarnaast richtten ze grote schade aan aan de sluizen, dammen en dijken en sloegen ze stukken kostbare landbouwgrond weg. Bij sommige overstromingen kon de schade relatief snel hersteld worden, bij andere duurde het jaren. Verscheidene overstromingen waren werkelijk catastrofaal en leidden ertoe dat grote delen van West-Zeeuws-Vlaanderen permanent onder water kwamen te staan. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1334 toen een deel van de kust met het eiland Wulpen verloren ging. Buitengewoon rampzalig was de vloed van 1375. In de wijde omgeving rond Biervliet sneed het zoute water ver en diep het land in. Vele polders bleven voor eeuwen overstroomd. Een oostelijke geul verdiepte en verbreedde zich tot de Braakman. Op 22 januari 1392 werd opnieuw een deel van de Noorzeekust afgeslagen. De eilanden Koezand en Waterdunen verdwenen onder invloed van al dit natuurgeweld grotendeels in de golven.

 

Waterrampen 2
Ook de beruchte Sint-Elisabethvloed op 19 november 1404, genoemd naar de heilige die op die dag vereerd werd richtte enorme schade aan. Ten westen van Biervliet ontstond zo’n omvangrijke watervlakte dat men hem de Sudsee noemde. Biervliet werd hiermee gereduceerd tot een eiland. In de Vier Ambachten kwamen maar liefst zeventien parochies blank te staan. Bij een storm in 1428 verdronk het stadje IJzendijke.

Iets minder rampzalig waren de Tweede en Derde Elisabethvloed in 1421 en 1424. ‘Minder rampzalig’, maar niettemin zo erg dat ze de inwoners en besturen tot wanhoop moeten hebben gebracht. Vele kleine en middengrote vloeden volgden. De grootste en meest verwoestende daarna was de Eerste Cosmas en Damianusvloed op 27 september 1477.

 

Kentering in het westen
In West-Zeeuws-Vlaanderen kwam er vanaf 1300/1325 een einde aan de bloei. Door een combinatie van sociale onrust, oorlogen, economische depressie, uitputting van de grond, gronddaling, slecht onderhoud van dijken en dammen, overstromingen en verzanding van de waterwegen ging het geleidelijk steeds slechter. Mensen trokken weg, er was minder geld voor onderhoud, toenemend gevaar voor waterschade enzomeer. Al deze factoren versterkten elkaar in een neergaande spiraal. In vele conflicten tussen het naijverige Brugge en de kleine stadjes koos de graaf bijna altijd de kant van de machtige stad (van wie hij grotendeels afhankelijk was). Ook partijstrijd, onderlinge twisten en grote verdeeldheid hadden grote sociale, economische en culturele negatieve gevolgen.

In de loop van de veertiende eeuw geraakten de stadjes in West-Zeeuws-Vlaanderen in verval, waarvan zij zich niet hebben weten te herstellen. Zij verliepen tot nagenoeg dode plaatsen of vissersdorpen.

 

Bourgondisch Sluis
Sluis daarentegen was een flonkerende uitzondering. Het was later gesticht dan veel andere plaatsen in het westen, rond 1275. Het lag op een goede plaats aan een bocht in het Zwin en ontwikkelde zich in enkele decennia tot een rijke overslaghaven. Het had nauwe banden met de Noord-Duitse hanze (een koopmansverbond van tientallen steden), al waren de verhoudingen tussen de eigen en Noord-Duitse kooplui niet zelden gespannen. Ook werd het door de Vlaamse graven en de Bourgondische hertogen tussen 1350 en 1450 actief gesteund. Twee grote kastelen op de beide oevers konden het Zwin, de toegangsweg en levensader naar Brugge en Gent, afsluiten. Niet voor niets noemde een Franse koning Sluis in die tijd ‘de poort van Vlaanderen’. En niet voor niets vond juist in de wateren bij Sluis in 1340 de bekendste zeeslag uit de middeleeuwen plaats tussen Frankrijk en Engeland (gesteund door Vlamingen).

 

Een korte vonk van voorspoed
Sluis rond 1425 is het toonbeeld van een welvarende, kleurrijke Bourgondische stad. In de haven was het een drukte van belang. Er werd veel gebouwd: bijvoorbeeld de Mariakerk en Sint-Janskerk, het Groot en Klein Kasteel, het belfort, stenen (stadspaleizen), poorten en versterkingen. De vierschaar, de stadsrechtbank, had een drukke taak aan het behandelen van de vele rechtszaken.

Het openbare leven werd bepaald door uiterlijk vertoon, machogedrag en bombast. De straat en het plein waren de uitgelezen plaatsen om zichzelf te etaleren, burgers ten opzichte van andere burgers,verenigingen ten opzichte van verenigingen, de stad Sluis ten opzichte van andere Vlaamse steden. Er waren regelmatig religieuze feesten en processies. De gilden presenteerden zichzelf in bonte kledij en optochten. Speellieden zorgden voor opzwepende muziek. Schutters, een soort burgermilitie met handbogen en later haakbussen en kloveniers (geweren), trokken pronkend door de stad als zij gingen oefenen in de buurt van de stadswallen. Op de straten vonden op hoge podia of wagens toneeluitvoeringen en wagenspelen plaats. Elders, vaak binnen, hielden rederijkers poëzie- en muziekwedstrijden. Terechtstellingen waren bijkans publiek vermaak.

 

Vrede van Cadzand
Twee-drie generaties later was de welvaart alweer voorbij. In de loop van de vijftiende eeuw werd Sluis door een steeds verdergaande verzanding voor grote schepen steeds moeilijker bereikbaar. Dat was het einde van Sluis als internationale handelsstad.

Dezelfde eeuw was een eeuw van oorlogen en opstanden. Opstanden in 1436 van Brugge en van 1452 van Gent sleepten West-Zeeuws-Vlaanderen mee in jaren van ellendig geweld. Beide opstanden werden na veel strijd en doden neergeslagen door de rijkste man van West-Europa, de Bourgondische hertog (tevens graaf van Vlaanderen) Filips de Goede. Op het einde van de eeuw, in 1488, was West-Zeeuws-Vlaanderen wederom het toneel van strijd. Maximiliaan van Oostenrijk, een vorst van het Habsburgse huis, dat de Bourgondische dynastie was opgevolgd moest opnieuw de strijd aanbinden met de oproerige Vlaamse steden die zich in hun rechten aangetast voelden. Onderling waren de steden het ook niet eens, zodat de opstand het karakter aannam van een Vlaamse burgeroorlog. Een tijdje was Sluis het centrum van de burgeroorlog, die voor de zoveelste keer zeer schadelijk was voor het letterlijke en figuurlijke aanzien van de van de stad. In 1492 wisten de partijen tot overeenstemming en een verdrag te komen. Dit verdrag staat bekend als de Vrede van Cadzand naar de plaats waar een belangrijk deel van de onderhandelingen waren gevoerd.

 

Het profijt van Antwerpen
Terwijl de vaargeul van het Zwin steeds smaller en ondieper werd, werd de Honte juist breder en bevaardbaarder. Al in het midden van de veertiende eeuw had ze de allure van een zeearm. De verdieping en verbreding namen in de periode daarna door de stormvloeden nog toe. In 1468 werd voor het eerste de naam Westerschelde gebruikt.

Grote zeeschepen konden nu betrekkelijke veilig diep het land invaren. Het eindpunt was Antwerpen waar landwegen naar het noorden (naar de Hollandse steden), oosten (Duitse steden) en zuiden (Brabantse steden) begonen. Het investerings-, vestigings- en ondernemersklimaat was in de nieuwe opkomende grootstad vrijer dan in de oudere, strikt gereguleerde handelssteden. Onder invloed daarvan begon het economisch zwaartepunt van Vlaanderen van Brugge en Gent te verschuiven naar Antwerpen (in 1477 telde de stad al 100.00 inwoners). West-Zeeuws-Vlaanderen werd hierdoor nog onaantrekkelijker voor economische activiteiten.

 

Veel West-Zeeuws-Vlamingen
De steden bleven gestaag groeien. Er zullen weinig streken in de Nederlanden geweest zijn die zo dicht bevolkt waren. Van de grootste stad, Aardenburg, kunnen we de omvang zelfs redelijk betrouwbaar schatten. Het telde rond 1300 ongeveer 5000 inwoners. Ter vergelijking: dat was slechts 1000 inwoners minder dan de grootste stad in de noordelijke Nederlanden in dat jaar, Utrecht. Ook Oostburg, IJzendijke en Biervliet waren forse steden. De meeste inwoners zullen daarentegen in de vele tientallen dorpen, gehuchten gewoond hebben. Enkele daarvan waren Cadzand, Groede en Waterlandkerkje. Een belangrijk deel van de West-Zeeuws-Vlamingen woonde in verspreid liggende boerderijen, hofsteden en religieuze en wereldlijke gebouwen.

 

Nederzettingen
Nederzettingen zijn er in velerlei vormen. De nederzettingen in West- Zeeuws-Vlaanderen vertonen zeer grote verschillen. Er komen nederzettingen voor die ontstaan zijn in de Romeinse tijd (Aardenburg), in de vroege middeleeuwen (Oostburg), maar ook veel later, in de zeventiende en zelfs de achttiende eeuw (Hoofdplaat). De meeste plaatsen dateren evenwel uit de twaalfde tot vijftiende eeuw. Veelal is het stratenpatroon, zeker in de kern, bewaard gebleven. Het ontstaan van de meeste plaatsen in West-Zeeuws-Vlaanderen is, ook in de eenentwintigste eeuw, dan ook nog steeds goed herkenbaar.

Ook het straatbeeld van de nederzettingen is erg verschillend. In plaatsen als Groede en IJzendijke resteren nog betrekkelijk veel historische panden. In Sint-Anna ter Muiden is het leven uit de zeventiende en achttiende eeuw zelfs als het ware gestold. Dat is de reden waarom het in 1977 de status heeft verkregen van beschermd dorpsgezicht. In plaatsen als Oostburg en Breskens daarentegen zijn maar weinig overblijfselen uit het verleden bewaard gebleven en overheerst het moderne.

Prachtig onderzoeksgebied
Sommige van de nederzettingen zijn geleidelijk gegroeid (bijvoorbeeld Vogelwaarde), andere wisselden perioden van forse groei af met tijden van achteruitgang (Sluis). Weer andere zijn geheel verdwenen (Boterzande) of hersticht (IJzendijke).

Een ander aspect is de bebouwingsgrens. In plaatsen als Sint-Kruis en Biervliet, is er een duidelijke grens tussen plaats en het omringende platteland, in andere, zoals Eede is er een geleidelijke, vaak onduidelijk overgang. Op het gebied van nederzettingen vormt West-Zeeuws-Vlaanderen met dit alles dus, op een overzienbaar, vrij besloten grondgebied, een prachtig onderzoeksgebied, zowel wat het verre en het recente verleden als het heden en de toekomst betreft.

Steden
De West-Zeeuws-Vlaamse nederzettingen zijn in te delen in steden, dorpen, gehuchten en buurtschappen.

Het aantal West-Zeeuws-Vlaamse steden is beperkt. Hanteert men de grootte, functies en voorzieningen als uitgangspunten dan is in Zeeuws-Vlaanderen alleen Terneuzen volgens hedendaagse begrippen een stad te noemen. Met zijn 25.000 inwoners (2008) inwoners voldoet het aan het begrip stad, zoals in Nederland in de praktijk gehanteerd wordt.

Bekijkt men het historisch-bestuursrechtelijk, dan verdienen veel meer plaatsen die naam. Zij hebben tussen de twaalfde en de zestiende eeuw van de Vlaamse graaf en zijn opvolgers stadsrechten gekregen. In West-Zeeuws-Vlaanderen zijn dat Oostburg, Aardenburg, Sluis en Sint-Anna ter Muiden (met 89 inwoners de kleinste stad van Nederland). IJzendijke is een apart geval. Bij de herstichting van de plaats was (en bleef) onduidelijk of zij gerechtigd was de rechten van zijn oude, verdronken naamgenoot over te nemen. Een dorp als Breskens heeft zich overigens zodanig ontwikkeld dat ze groter zijn dan veel steden in de historisch-juridische betekenis van het woord.

Dorpen 1: grote variatie
De meest voorkomende nederzettingenvorm in West-Zeeuws-Vlaanderen is het dorp, in populatie variërend van ongeveer 250 tot 1500 personen wonend binnen één kern. Tot de eerste categorie behoren bijvoorbeeld Cadzand-Bad (aan de kust) en Hoofdplaat (aan de Westerschelde). De meeste dorpen zijn te vinden op het platteland, aan wegen en soms waterlopen. De dorpen zijn te verdelen in verschillende vormen.

Dorpen 2: kerkring
Groede, Cadzand en Sint-Kruis zijn typische ringdorpen. Zij behoren tot de oudste dorpstypen en zijn ontstaan op de splitsing van een aantal wegen, die op een hoger terrein liggen. Op de splitsing werd een kerk gebouwd en om de kerk werd een weg aangelegd. Zo ontstond een ring met in het midden een kerk en daarbuiten een zone met woningen.

Dorpen 3: weg
Nieuwvliet is een voorbeeld van wegdorpen. Het is onplanmatig ontstaan door de bouw van huizen aan beide zijden van een lange weg. Kenmerkend is de lange bebouwing. Een eigenlijke kern ontbreekt dan ook in wezen. Later ontstond zich ook aan enkele dwarswegen bebouwing en werd op een willekeurige plaats een kerk gebouwd.

Dorpen 4: dijk
Een ander type nederzetting is het dijkdorp. Dijkdorpen zijn meestal ontstaan in kleine zeventiende-eeuwse polders. Waterlandkerkje is hiervan een voorbeeld. Het is een langgerekte dorp, waarvan de vorm bepaald werd door het verloop van de dijk. De woningen zijn gebouwd aan de dijk, terwijl de kerk aan de onderkant van de dijk werd gezet.

Dorpen 5: kruisweg
Schoondijke, Zuidzande en Hoofdplaat zijn alledrie kruiswegdorpen. Ze liggen in grote polders, die doorsneden werden door rechte wegen. Waar deze elkaar kruisten werd een dorp gepland met een centraal plein voor de kerk en een bestuurshuis. In Hoofdplaat bestaat de kern alleen uit een kruising en werd de kerk aan de hoofdweg gebouwd. In een later stadium ontstonden dwarswegen, waardoor toch een min of meer geclusterd dorp ontstond.

Dorpen 6: vesting
Tenslotte is een heel bijzonder dorpstype te noemen, een vestingdorp. Dat is een plaats, ontstaan aan de uit militaire overwegingen, op een strategisch belangrijk punt en, in West-Zeeuws-Vlaanderen althans, grenzend aan vijandelijk gebied (de grens). Het fraaiste voorbeeld is Retranchement. Van het dorp, in oorsprong ontstaan in het begin van de zeventiende eeuw, is de militaire functie nog heel goed zichtbaar.

Gehuchten en buurtschappen
Het verschillen tussen dorp en gehucht/buurtschap zijn niet altijd even eenduidig. Als criterium wordt vaak het inwonersaantal gebruikt De West-Zeeuws-Vlaamse gehuchten en buurtschappen hebben minder dan ongeveer vierhonderd inwoners. Het verschil tussen gehucht en buurtschap is eveneens nogal arbitrair. Vroeger werd een onderscheid gemaakt tussen een gehucht met een kerk en een buurtschap zonder. Soms is de bebouwing geconcentreerd in één kern, bij andere is er sprake van een vrij groot bewoond gebied. Gehuchten met een kern zijn onder andere Turkeye (ongeveer 25 inwoners) en Draaibrug (100 inwoners).

Voorbeelden van buurtschappen in de gemeente Sluis zijn Boerenhol (100 inwoners) en Sasput (idem).

 

Stadsleven van hyperrijk tot straatarm
Rond de steden werden de eerste houten molens gebouwd. Buiten de stadsmuren lagen opvanghuizen voor lijders van besmettelijke ziekten, de zogenaamde leprozerieën. In de steden werden openbare gebouwen opgericht, bijvoorbeeld lakenhallen, stadhuizen en rechtsgebouwen. Kapellen waren meestal religieuze stichtingen. Rijke bestuurders en kooplui (vaak een synoniem) lieten grote stenen huizen optrekken, zogeheten ‘stenen’. Daar leefden ze het luxe leven van stadsnotabelen en ontvingen ze belangrijke gasten. Vreemdelingen verbleven in herbergen: de rijke in luxe-‘ostels’, de minder rijke in eenvoudige logementen. De ambachtslui hadden in gewone tijden een redelijk bestaan. Maar een even groot deel van de stadsbevolking leefde op de rand van het bestaansminimum. Bedelaars waren een normaal verschijnsel. Er was maar weinig voor nodig (bijvoorbeeld belastingverhoging of prijsstijgingen) om dat stadsproletariaat in opstand te krijgen. Pas als ook de ambachtslui het moeilijk kregen en zich verbonden toonden met het ongenoegen van de armsten werd het voor de stadsbestuurders echt gevaarlijk.

 

Schrijven en lezen
Niet alleen de economie bloeide, maar ook de cultuur. De steden, kastelen en kloosters vormden centra van het schrijfactiviteiten. De vroegst bewaard gebleven geschriften (of afschriften) met referenties aan plaatsen in Zeeuws-Vlaanderen dateren uit de vroege achtste eeuw. Deze hebben betrekking op locaties in de buurt van Aardenburg. Het oudst in Zeeuws-Vlaanderen bewaard gebleven document komt eveneens uit Aardenburg en dateert van 1201. Het is een brief van graaf Boudewijn XI aan de inwoners van de stad.

Aanvankelijk werd er uitsluitend in het Latijn geschreven, maar in de loop van de dertiende eeuw gebruikte men in teksten steeds meer het Frans en het Nederlands. De oudste bewaard gebleven Nederlandse tekst uit West-Zeeuws-Vlaanderen is van 20 februari 1273 en is van het stadsbestuur van Aardenburg, Het betreft een schenking van Lambracht Martins zoon en zijn vrouw Margriete aan Everiarde, meestersse van den Wijngaard te Brugge.

Het is opvallend hoe snel in die eeuw zowel het aantal ambtelijke teksten als het Nederlands als ambtelijke schrijftaal toenam. Blijkbaar was het nodig veel op te schrijven en afspraken, overeenkomsten, eigendomsoverdrachten, financiële overzichten en nog veel meer schriftelijk vast te leggen. En bovendien vast te leggen in een door iedereen begrijpelijke taal.
Overigens werd er niet alleen geschreven door ambtenaren, maar ook door kooplui, bankiers, notarissen en geestelijken. Dezen hadden niet alleen de taak teksten te schrijven, maar ook, wanneer de noodzaak zich daartoe voordeed, voor te lezen.

 

Afspraken
De snelle West-Zeeuws-Vlaamse schriftontwikkeling bevestigt de dynamiek in de samenleving van toen. Het wijst bovendien op een groeiend aantal mensen dat kon lezen en schrijven. En er blijkt een groeiende noodzaak uit activiteiten schriftelijk te formaliseren. Een belangrijk documenttype in dit verband zijn oorkonden en keuren, waarin overeenkomsten over eigendommen en rechten werden vastgelegd. Voorbeelden zijn gildekeuren en stadskeuren, waarin de rechten van zijn bewoners en vaklui vastgelegd. Rechtsteksten van een aantal middeleeuwse West-Zeeuws-Vlaamse steden zijn bewaard gebleven. Vooral die van Aardenburg uit de dertiende en veertiende eeuw is vanwege zijn gedetailleerdheid van belang. Temeer omdat heel veel andere documenten sindsdien verloren zijn gegaan.

 

Literaire schrijvers
De meeste teksten werden geschreven door ambtelijke schrijvers. Daarnaast waren er ook literaire auteurs. We kennen onder andere de namen van Willem Utenhove en Gerard van Biervliet. De laatste gaf ook onderwijs aan een van de religieuze instellingen in de stad. Van Jan Utenhove, evenals Willem een Aadenburger, is bekend dat hij studeerde aan de universiteit van Parijs, er doctor in de theologie werd en auteur was van religieuze geschriften.