IJslandvaarders
Lezing op zondag 24 maart 2013 om 10 uur door Johan Depotter
“IJSLANDVAART” algemeen een mythe, want concrete verhalen zijn nauwelijks gekend. Voortaan wel! Johan Depotter uit Oostduinkerke verhaalt ons de geschiedenis van de IJslandvaart - zijn levenswerk!
Ruim 25 jaar heeft Johan Depotter zich verdiept in het wedervaren van mannen van de Westkust die vanuit de Frans-Vlaamse havens Duinkerke en Grevelingen inscheepten op goélettes (galetten) om van maart tot september, visserij op kabeljauw te bedrijven rond het verre IJsland. Welke drang bezielde onze vissers uit de 19e eeuw? Jongelingen en mannen, vaders en zonen uit onze Westhoek, doorkruisten gedurende zes lange maanden de barre, striemende IJslandse zeeën op houten zeilschepen, om er met een eenvoudige kollijn kabeljauw aan de haak te slaan.
Op gedreven en begeesterende wijze zocht Johan Depotter naar antwoorden op die vraag. Hij spoorde nabestaanden op, legde een indrukwekkende inventaris aan en bezocht talrijke archieven. Aan de hand van 80 beelden zal hij ons gedurende een uur en een half over het vissersleven van 975 Vlaamse IJslandvaarders vertellen.
Verslag
Verslag van de lezing "Onze IJslandvaarders. De hoogvisserij 'ten zoute' met zeilschepen (1815-1938)" door Johan Depotter op 24 maart 2013
Net zoals bij de lezing van vorige maand, lag er op zondagmorgen 22 maart 2013 weer een laag sneeuw. Desondanks kon voorzitter Eric Huys toch 30 aanwezigen verwelkomen in Museum Sincfala voor de lezing "Onze IJslandvaarders; de hoogvisserij 'ten zoute' met zeilschepen (1815-1938)" en de spreker voorstellen. Johan Depotter is onderwijzer in basisschool De Ark te Koksijde, natuurgids bij VVV-Koksijde en vaste gids bij het Nationaal Visserijmuseum te Oostduinkerke. Hij is gebeten door de verhalen van jonge vissers uit onze streken die in de 19de en 20ste eeuw maandenlang de IJslandse zeeën doorkruisten. Johan Depotter is auteur van het tweedelige boekwerk "Onze IJslandvaarders" dat in december 2011 verscheen en is zelf een achterkleinzoon van een IJslandvaarder.
De twee boekdelen vormen samen een naslagwerk waarin de auteur 975 IJslandvaarders vermeldt, met alles wat hij daarover heeft kunnen opgraven (familiale situatie, afvaarten, functies aan boord, veroordelingen, anekdotes en verhalen, briefwisseling, ongevallen, overlijden,...). Maar het werk van Johan Depotter, waar hij 25 jaar aan gewerkt heeft, is tegelijk veel meer dan een naslagwerk. Tijdens zijn opzoekingen (die hem even goed naar Duinkerken voerden als naar Cherbourg, Bretagne, Brussel en Beveren-Waas), kwam hij in contact met andere onderzoekers die hem veel over de IJslandvaart leerden. Van nabestaanden kreeg hij dan weer fotomateriaal en andere documenten die alle hun weg naar de twee boekdelen vonden, goed voor honderden illustraties. "Onze IJslandvaarders" vormt ontegensprekelijk een bijzonder belangrijke bijdrage tot de kennis van de geschiedenis van de Vlaamse visserij. De IJslandvaart liep in de 2de helft van de 20ste eeuw ten einde. De Amandine bleef als laatste schip over tot in 1995 en is nu een interactief museum op de Visserskaai in Oostende.
Wat zijn IJslandvaarders?
Johan Depotter begon zijn lezing met te stellen dat hij het specifiek ging hebben over de periode van de IJslandvaart met de zeilschepen. Het schip en zijn bemanning waren toen voor 6 maand weg van huis. Men vertrok eind maart en keerde terug in september. De eerste schepen die naar IJsland trokken waren Noordfranse driemasters. Vanuit deze schepen werden kleine roeibootjes te water gelaten, van waaruit men lijnen uitzette om kabeljauw te vangen. De gevangen kabeljauw was reeds dood toen men hem binnenhaalde, wat een mindere kwaliteit betekende en men dus verplicht was de vis te drogen.
De spreker toonde op een kaart de verschillende gevolgde reisroutes. Vanuit Nieuwpoort vaarde men naar de Doggersbank, waardoor men "maar" 4 maand weg was. Ook werd er naar de Faeröer gevaren, waar er kabeljauw van betere kwaliteit werd gevangen. Rond IJsland zat er veel kabeljauw. Men kon er tot 600 ton vangen tijdens een reis. Ook naar Groenland werd er gevaren. Later werd er met stoomschepen op kabeljauw gevist, vooral vanuit Oostende, waardoor het mogelijk werd om te vissen door netten te trekken, waardoor de kabeljauw nog leefde en op ijs kon worden bewaard, zodat de vis verser en van betere kwaliteit was. Met zeilschepen was het onmogelijk om netten te trekken. Een zeilschip had hiervoor onvoldoende kracht, zodat men zich moest beperken tot vissen met lijnen. IJsland werd door de vissers "deugnietenland" genoemd. Enkel de zuidkust was voor een deel ijs- en sneeuwvrij. Voor de rest was het vrij onherbergzaam. In het begin werd er met kleine zeilschepen (tweemastsloepen) uitgevaren met 11 man aan boord. Nadien kwam de galette, een houten tweemaster. Dit was een snel schip, dat vanaf 1850 tot 1920 gebruikt werd voor de IJslandvaart. Dit scheepstype werd ook ingezet voor de koopvaardij, o.a. voor vervoer van steenkool uit Engeland en ertsen uit Portugal.
Van de Westkust naar IJsland
In de eerste helft van de 19de eeuw waren verschillende mensen geëmigreerd naar de Westkust. Ze konden daar een stukje grond van 1 à 2 hectaren in de duinen pachten van de grondeigenaren (jaarlijkse pacht van 150 fr. voor 2 hectaren). Maar veel werk was hier niet, zodat de IJslandvaart één van de weinige opties was. Kooplieden uit Noord-Frankrijk zochten Vlamingen om hun schepen te bemannen omdat er te weinig Noord-Fransen waren die dit wilden doen. In de periode 1815-1938 zijn honderden kustbewoners vanuit Duinkerken of Gravelines aangemonsterd op Franse galetten. In 1860 voeren 129 Duinkerkse schepen af naar IJsland. Grosso modo waren daarvoor 2.000 zeelui nodig, onder wie veel kustbewoners uit Adinkerke, De Panne, Koksijde en Oostduinkerke. De campagne van 1867 verliep met niet minder dan 241 schepen en met 4.029 bemanningsleden. In het begin werd er vanuit Duinkerken langsheen de Engelse oostkust gevaren en zo verder naar de oceaan en Shetland. Niet verder, want het waren kleine schepen en het risico op rampen op de oceaan verder naar IJsland toe was te groot.
Herkenningspunten op IJsland kregen een eigen benaming. Bijvoorbeeld de naam "de trappen van Sinte-Pieter" voor herkenbare basaltrotsen aan de kust. Soms werd er in de periode van 6 maand dat men weg was maar één keer aan land gegaan in IJsland, in een baai, om het drinkwater te verversen en wat vers groen te plukken.
Bemanning
De meeste schepen hadden een bemanning van 18 man. Er was altijd een kapitein en een stuurman en ook 2 scheepsjongens (vaak kinderen van de kapitein en de stuurman) aan boord. De samenhorigheid aan boord was van levensbelang daar men 6 maand samen op een klein schip moest doorbrengen. Een homogene samenstelling van de manschappen was cruciaal en een kapitein probeerde dan ook die matrozen te behouden, die het best bij z’n temperament en karakter pasten. Meestal monsterde men aan met vrienden en buren. Valentin Annys monsterde bijvoorbeeld al op 17-jarige leeftijd aan op de 'Dunkerquoise' en zijn medemaats waren zijn broers Louis en Pieter en hun kameraad August Lycke. Iemand die zich als een enkeling gedroeg aan boord van een IJslandvaarder moest over stalen zenuwen beschikken, gezien de werkdruk, het gebrek aan affectie en de beschimpingen door andere gefrustreerde matrozen. De plagerijen en het bruut geweld moest hij op zijn eentje doorstaan of verkroppen. Men kon maar beter een maat mee hebben. Soms werd er ook wel eens gevochten aan boord, maar dit probeerde men dan in der minne te regelen. Soms werd er ook gestraft, waarbij de vechtersbazen voor 3 dagen van boord werden gehaald en overgebracht naar een Frans oorlogsschip dat in die periode in de buurt van IJsland patrouilleerde.
Brandewijn en vlees
Per zeereis kreeg ieder bemanningslid per dag 25 cl eau-de-vie van 42°. Elk had een eigen kruik mee die ze dan met die sterke drank vulden om na de reis mee te nemen naar huis. Onder druk van de officieren van de Franse marineschepen bevoegd voor de controle en assistentie van de Franse IJslandvloot, werd het rantsoen brandewijn later teruggebracht tot 20 cl per dag. Het eten aan boord bestond uit kabeljauwkoppen, aardappelen en soms erwten. Aangezien ze de helft van het jaar vers vlees moesten missen, konden vele IJslandvaarders bij hun thuiskomst dan ook niet aan de verleiding weerstaan om konijnen te gaan stropen in de duinen. In die tijd waren de duinen eigendom van de zogenoemde duinenheren en de jachtwachters in dienst van die rijken waren een luis in de pels van de IJslandvaarders.
Wanneer ze betrapt werden door de garde-chasse, kregen ze een hoge geldboete of een gevangenisstraf. De vissers kozen voor een gevangenisstraf (vaak 16 dagen tot een maand) die dan meestal in januari - februari werd uitgezeten, waarna ze in maart dan weer op zee gingen.
In 1908 kwamen er meer sociale voorzieningen en moest men minstens 15 jaar oud zijn om aan boord te mogen waardoor de kinderarbeid aan boord van een IJslandvaarder weg viel. Er was ook vaak een hond aan boord. Soms kwam een kabeljauw los van de vishaak die dan door zijn uitgestulpte visblaas op het water bleef drijven. Wanneer men er met de pikhaak niet meer bij kon, werd de hond over boord gezet om die vis te gaan halen.
Uitrusting
Typisch voor een IJslandvaarder was zijn muts van robbenvel, die hij altijd bleef dragen en zijn ringbaardje zonder snor. De reden van dit laatste was dat IJslandvaarders vaak korte pijpjes rookten (wat niet praktisch was met een snor). Bij hun uitrusting hoorden een oliehoed, lederen laarzen (kostten 15 fr.) en stevige handschoenen. Zij moesten de koorden met de kabeljauw eraan binnen halen en soms was er wel eens een orka in de buurt die een stuk uit één van de kabeljauwen beet terwijl die binnengehaald werd. Het zoute water dat telkens tussen de handschoen en de mouw terecht kwam, was vaak de oorzaak van huidirritaties.
Het waren zeer lange werkdagen van vissen en verwerken van de vangst. Er werd gevist met een zware kollijn van 75 meter lang naar kabeljauw en heilbot. De kollijn was vervaardigd uit fijn gehekelde hennep (kol).
Meestal was dit op diepten van ongeveer 150 meter, vaak bij gevaarlijke klippen en dit in een bijtende koude en bij striemende regen en stormweer. De gevangen vis diende ook bewerkt te worden. De ingewanden werden er uitgegut, de ruggegraad werd eruit gehaald en de vis werd gewassen en ingezouten. Deze bewerkte vis werd "moruwe" genoemd. Er werd steeds gewerkt in 2 ploegen. Aan de haak werd smout gedaan om de kabeljauw te doen bijten. Andere vissoorten dan kabeljauw en heilbot die werden gevangen, waren voor de mannen zelf, evenals de heilbotvinnen. Ze verdeelden die en ieder had zijn eigen ton met zout om mee te nemen voor thuis.
Ook de IJslandse bevolking leefde van de kabeljauwvangst. Zout was duur en de IJslandvaarders ruilden dit soms voor een lammetje, hoewel dit niet mocht van de reders van het schip. Soms gingen ze in IJsland de eieren van eidereenden gaan pakken.
Het inkomen
De visser kreeg 15 fr. per last (= 12 ton) gevangen kabeljauw betaald. Met 1 last was hun huurpacht reeds verdiend en de rest was extra geld voor hen. De kapitein kreeg 40 fr. per last. Een schip laten bouwen kostte de eigenaar toen ongeveer 150.000 fr. Elke koopman-reder had 3 of 4 schepen, soms zelfs 8. De schepen keerden vuil en grauw terug en werden in de winter volledig schoongemaakt vóór ze weer vertrokken in maart. De gevangen vis werd in Parijs verkocht aan 100 fr. per ton. Dit bracht dus goed op. Toch was er niet altijd winst. Soms ging een schip verloren. Zo liep in 1883 een galette die terug kwam met zout uit Portugal, aan de grond op het strand van De Panne. Dit schip dat nog maar 5 jaar oud was, was sterk gebarsten en moest gesloopt worden. Normaal ging een schip 30 à 35 jaar mee.
In 1820 - 1840 waren veel vissers uit Blankenberge, Oostende en Nieuwpoort uitgeweken naar Duinkerken. Vanaf 1910 ging de vloot van Duinkerken achteruit en werd kleiner dan deze van Gravelines. Dit kwam o.a. door de opkomst van stoomschepen, o.a. vanuit Oostende.
In februari gaf de koopman-reder een feest voor de bemanning en zette de IJslandvaarder zijn handtekening onder een contract. Hij kreeg dan zijn voorschot dat wel rechtstreeks naar de grondeigenaar van zijn huisje ging. Soms kon de IJslandvaarder een eigen tonnetje huren van de koopman aan 5 fr. voor zijn eigen vis die ook vaak verkocht werd in Duinkerken en dan niet voor thuis diende.
Risico's
De IJslandvaart was zeer risicovol. Van de 1000 IJslandvaarders keerden er 130 niet meer terug. Meestal kwam dit door ongelukken. Wanneer iemand uit een mast viel en in het water terecht kwam, was hij direct onderkoeld en had hij vaak de kracht niet meer om terug aan boord gehaald te worden met behulp van de reddingslijn. Soms kon men door een plotse golf over boord geslagen worden. Zieke IJslandvaarders die overleden, konden begraven worden op IJsland. Nu is er nog steeds een begraafplaats bewaard op IJsland waar Vlaamse vissers begraven werden.
Indien er een ramp gebeurde, kon men eventueel gered worden door een ander schip of kon hulp gevraagd worden door het hijsen van een noodvlag aan een Frans oorlogsschip dat in die periode van het jaar in de IJslandse wateren patrouilleerde. Maar dit schip was niet altijd direct in de buurt. Na 1900 waren er naast het oorlogsschip ook nog 2 assistentieschepen in de buurt met een priester en een dokter aan boord. De meest voorkomende kwalen aan boord van een IJslandvaarder waren bronchitis, fijt en gastritis. De maagontstekingen waren te wijten aan de eenzijdige voeding en de overmaat aan alcohol. Vele IJslandvaarders hadden dan ook een alcoholverslaving.
Leven aan boord
Veel comfort was er niet aan boord. De eettafel was een plank met gaten in. Er waren 1 of 2 kacheltjes. Er waren vaak stormen onderweg en dan moest men gewoon binnenin het schip blijven en lag iedereen vol angst in de duisternis van zijn kooi. De een of de ander raakte al eens over zijn toeren en vloekte, tierde en huilde. Wat boven hen gebeurde, konden ze enkel horen of vermoeden. Soms kon zo een storm wel 60 uren duren. Vooral in Oost-IJsland heerste vaak een scherpe noordoostenwind met vliegende stormen en met zeer zware golven. Het wachten op beter weer kon lang duren. En als er geen wind stond, dobberde men dagenlang op zee, wat tijd- en geldverlies betekende. Stormweer en ijsschotsen maakten van de reizen naar IJsland levensgevaarlijke expedities. In april 1888 verging het schip "Dame Blanche" met 19 man aan boord. Huizenhoge golven waren de oorzaak. Zo werd ook het schip "De Perle" tussen twee ijsbergen geplet en verdronken vier vissers. Doordat men zoveel water aan boord kreeg op een ander schip was de bemanning genoodzaakt om al pompend de haven van Reykjavik te halen. Iedereen vreesde voor zijn leven. Met man en macht probeerden ze het insijpelende water te stoppen. De reling had het begeven en ook de roeiboot was met een grote golf in zee verdwenen. Na twee dagen van pompen of verzuipen, kon men uiteindelijk het meeste water keren en lukte het om op eigen houtje de haven binnen te lopen.
Op de IJslandschepen was alles heel primitief. Aan stuurboord was een groen licht, aan bakboord een rood. ’s Nachts en ook onder het zeilen, brandde hoog in de mast een wit licht. De lampen waren eenvoudige petroleumlampen. Bij mistig weer had men een bel of een met de hand bediende sirene aan de boeg. Een sextant was niet op alle schepen aanwezig, ook een barometer was een luxe. De vissers hielden nauwlettend de zee, de lucht en de zeedieren in de gaten. Zo voelden ze aan wat komen zou.
De verdiensten
In vergelijking met de soms slabakkende kustvisserij betaalde een IJslandreis goed. Men kon makkelijk het dubbele of zelfs het drievoud krijgen van het loon van een landbouwknecht. Met wat geluk en een goede vangst kon de IJslandvisser tot 800 fr. op een seizoen verdienen. Dit kwam ongeveer overeen met een jaarwedde van een onderwijzer in die tijd (800 a 1.000 fr. omstreeks 1880). Door hetgeen de IJslandvaarders verdienden, konden ze hun vissershuisjes langzaamaan uitbreiden. In de periode 1840 - 1850 waren dit nog eerder hutjes. Het pachtgeld werd van het loon als voorschot afgehouden en ging rechtstreeks naar de eigenaar van de grond. Sommige vissers kochten zelf een klein bootje (kostprijs 1500 fr.). Vaak deden ze dat samen met een nonkel of een broer en dit werden dan "parteschepen" genoemd. Deze bootjes werden gebruikt voor haringvangst en kustvisserij in de maanden oktober - november. Anderen gingen na hun IJslandloopbaan netten maken, aan landbouw doen, werden palingvisser in de IJzermonding of deden aan strandvisserij met steeknet.In de winterperiode, toen ze thuis waren, gingen IJslandvissers helpen op de grote polderboerderijen in de Westhoek. De IJslandvaarders kwamen terug thuis in september. In de eerste jaren trokken zij dan te voet van Duinkerken naar huis. Later gebeurde dat dan met de trein.
Na de lezing dankte voorzitter Eric Huys de spreker voor de boeiende lezing en nodigde de aanwezigen uit voor een drankje en een versnapering aangeboden door Museum Sincfala.
Verslag: Marc De Meester
Foto's: Etienne Decaluwé
Praktische informatie
Lezingen zijn gratis voor leden van Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago.
Niet-leden betalen 3,50 euro, bezoek aan het museum inbegrepen.
Na de lezing bieden we je een drankje aan.
Sincfala, Museum van de Zwinstreek, Pannenstraat 140, 8300 Knokke-Heist. Tel. 050 53 07 30.
Parkeergelegenheid
Op de speelplaats van de gemeentelijke basisschool Het Anker, bereikbaar via de Felix Timmermansstraat nummer 37.