‘t Heisenaartje - Revue 1974-1984

Cyriel Vantorre

Ja, beste lezer, ‘t is al tien jaar dat Heyst Leeft bestaat, ‘k zie ons nog allemaal in die roeiboot zitten. Varen dat we deden en ge ziet we roeien nog. Van in het begin werd er gepland een tijdschrift uit te geven waarin uw dienaar ‘t Heistenaartje de vrolijke of emotionele noot moest verzorgen. Toch heeft het nog een paar jaartjes geduurd eer het zover was. Eindelijk was de vaste rubriek er en wat kan er beter zijn dan al die opstelletjes nog eens de revue te laten passeren. Als erzarts-schrijver moet het wel van m’n hart dat er gedurende die 10 jaar wel één en andere kritiek naar voren gebracht werd, voornamelijk van diegenen die nooit zelf de pen in hun pollen nemen. Daardoor kan het wel gebeuren dat er een beetje sarcasme (bittere spot) in deze tienjarige revue voorkomt. Niet dat er schrijffoutjes in voorkwamen, want die werden netjes gecorrigeerd door onze secretaris die tevens hoofdredacteur is of diens vader die alles netjes op stencil zette.

We waren al aan onze vijfde uitgave toen ‘t Heistenaartje in gang schoot en omdat de Garre in de vergeetboek was verzeild, doopte ik voor de gelegenheid mijn pen eens diep in de inktpot en schreef als titel “Van de afbraak van de Garre, spaar ons Heer!"
 
‘t Waren maar twee blaadjes en ‘k had met rood onderlijnd welke woorden of zinnen erin moesten blijven want Dany, de snaak, durfde wel eens aan m’n tekst peuteren. ‘t Spel werd gelezen door onze vroede vaderen en van dan af is men beginnen peinzen om de Garre toch maar te sparen.

Het zou onbegonnen werk zijn alles te herhalen wat erin te lezen stond, toch zijn enkele lijnen de moeite waard om onze lezers aan te sporen het boekje nog eens ter hand te nemen.

“Geen rij van heersers heeft ooit meer fabelachtige schatten verzameld dan deze die wij hebben geërfd onder de vorm van deze stille getuige van het Heistse verleden, een verleden welke bruiste van nering en tering, van lol en plezier.

Weliswaar ligt het er nu verwaarloosd tentoongesteld, maar eens zal de “Garre” uit z’n puinen herrijzen en als het ware dicht tegen elkaar met edelstenen bezet zijn die zullen beheerst worden door het publiek!

Geen rijker kroon dan eigen schoon

“Geef ons maar een kilo smout Versenie”
-Geen sant in eigen land, pleegt men dikwijls te zeggen. Dat waren voor mij nagels met koppen. Dit opstel werd zo intens door een Blankenbergenaar gelezen, dat hij op ‘t einde van z’n levensdagen de auteur bedacht met een waardevol geschenk. De reden was dat hij ook heel z’n leven een spekkewinkeltje had opengehouden.

Wij citeren:

“Wat zal het zijn, brave jongens? vroeg Versenie als naar gewoonte. Geef ons maar een kilo smout Versenie.
Toen we haar verlieten, stapte ze terug naar de pomp, nam de emmer bij de hengsel. Het klare water spiegelde tegen de wand, want de zon speelde erin.”

-Grootse dingen zijn er te Ramskapelle niet gebeurd, maar Roger Westyn, die reeds lang gepensioneerd en een oude Ramskapellenaar is, dacht er anders over. Westyntje die lang cafébaas en oudste paardesmid van ver in het ronde was, nodigde me soms uit voor een pintje in z’n voorhuis en zo kwam ik te weten dat Amedee Reybroeck in de Vrijestraat, dicht tegen de vaart, woonde en die kon over z’n dorp kwetteren als een ekster. Toen ik daar aankwam stond z’n hospita aan het houten hekken en bracht me bij Amedee die bij het haardvuur zat met z’n onafscheidelijke klak scheef op z’n hoofd. Twee weken nadien stond er met een hoofdletter in ons achtste boekje: “De Filosoof van Ramskapelle.” Zijn er nu in al die tijd mensen bijgekomen in Heyst Leeft die het boekje niet in hun bezit hebben, wel een goede raad: vraag er naar of pik het bij uw gebuur, u zal er meteen kennis maken met Garde Borret die van Oedelem naar Ramskapelle kwam wonen om een proces-verbaal op het kantje van een gazet te schrijven.

-Na het achtste kwam vanzelfsprekend het negende boekje, waarin met Geuren en kleuren de Pannestraat bewierookt werd. Iedere bocht in de nu mooie geplaveide straat voer je terug naar een tijd van folkloristische handelsdrukte. De kleine huisjes die langs de enge stoep waren neergezet gaven er een melancholieke bekoring aan. Metje Kaviak en heur vent, Pieter Vantorre (mijn grootvader) hielden er estaminet De Zwaan open, maar... er was nog zoveel meer.

-‘t Was niet altijd even gemakkelijk een thema te vinden de vereniging Heyst Leeft waardig. ‘t Mocht niet saai of altijd ‘t zelfde worden, dat hebben we Goddank altijd kunnen omzeilen. Mijn kinderspelen van vroeger werd goed onthaald en er kwam zelfs navolging op.

-Met Ecologie met een lach werd er minder gelachen. Het is eigenlijk schrijnend te bedenken hoe moeder zaliger de boterhammen op de vensterbank klaar legde tegen dat we van school kwamen. ‘t Waren er altijd twee, dik gesneden met een broodmes, en gelei opgesmeerd.

-‘t Heistenaartje had soms wel minder noten op z’n zang, maar vanaf uitgave 14 kwam zijn kroniek uit en die zou voortaan met een regelmaat van klok verschijnen.

Kon er een betere start gevonden worden dan een ode aan onze mooie zeedijk? Het is trouwens niet altijd de kolkende zee met haar woedende baren die een overwegende rol in ons dorp heeft gespeeld. Waar is immers de tijd van Karolientje, de prachtig gekleurde strandkarren, de bloemenstoet en zo veel andere dingen die van de zeedijk de prachtigste van onze kust maakten?
Iedere Heistenaar moest deze ode met een korreltje zout nemen want eigenlijk zien we de dingen niet zoals ze zijn, maar zoals wij zijn, zoals wij ze willen zien, en dit beste lezer is er velen ontgaan, maar ‘t is een waarheid als een koe.

-Laat eens zien, wat hadden we daar nog? 0 ja, Ko Landuyt. Die kon vertellen man, maar gelukkig had ik alles op een “bandje” vereeuwigd. ‘t Was immers zo dat Ko alles ineens wilde zeggen en dat kon natuurlijk niet.

‘k moest z’n relaas van achter naar voren bewerken om er een leesbaar geheel aan te geven. Ko was een goeie ziel en droeg lange tijd het vaandel van de harmonie Ste-Cecilia. Zoals hij, het vaandel droeg heeft niemand noch vóór, noch na hem het gedragen. ‘t Was zijn vlag, zijn muziek en daar had hij toch wel een beetje gelijk in. Hij en z’n eega hebben gans hun leven hard en eerlijk gewerkt om hun kroost in eer en deugd op te voeden. Oud en versleten, zoals de hengsels van hun voordeur vroegen zij maar één ding meer: ook eens dichter bij de mensen te mogen wonen in een huisje menswaardiger dan datgene waar ze toen hun dagen in sleten.

Misschien heeft de reportage over hun beidjes in Heyst Leeft er iets toe bijgedragen, want enkele weken na de publicatie werd hun wens vervuld.

Ik zei reeds dat verscheidenheid de beste leermeester is voor het schrijven. Toch is het de macht der gewoonte die een grote rol speelt. Ook de Heistse visserij kwam aan bod, en in het eerste nummer van het zevende jaar dat Heyst Leeft ten schepe ging, werd de H.15 van Petrus van Kraks (Savels), de eigenaar, in de kijker geplaatst. De H.15 was nog een van die 10 kleine kloeke garnaalschuiten en “Lootje” (Richard Desmedt) voerde het met stalen hand. Stamvader Kaviak (Alfons Vantorre) was de motorist en ik, och arme, mocht mee als leerling scheepsjongen. Hoe hard toen de vissers moesten wroeten om hun dagelijks brood, is een zelf meegemaakte belevenis, geschreven met eigen pen zonder fantasie. Het verhaal werd opgeluisterd door een mooi gedicht door E.W. Zuster Ignace.

-“Heel lang geleden gaven de duinen van Heist mij het zalig gevoel van wat de natuur zou moeten zijn. Dat gevoel tracht ik met ouder te worden opnieuw te beleven. Helaas luk ik daar niet meer zo goed in. Alles ligt zo ver achter je. Een mens moet te ver gaan en met opzet z’n ogen sluiten voor allerlei elementen die de natuur verstoren.” Dit beste lezer, waren de eerste regels die ik schreef over “Zijn er nog duinen? “ Ge vindt het opstel terug in het tweede boekje van de zevende jaargang. Lees het nog eens mensen! Straks weten onze kinderen niet meer waar er eertijds duinen waren, ikzelf kan “Duinbergen” niet meer voorstellen zoals het eens was.

-Zo ging het gestadig verder. Velen dachten dat ‘t Heistenaartje aan z’n laatste latijn was, niets is minder waar, want ach, er is nog zoveel te vertellen over ons Heist.

-In het zelfde jaar kwam in ‘t Heistenaartje de straatjongen van weleer aan de beurt. Mensen! draai ook eens de klok wat achteruit, blijf eens stil staan om achter u te kijken, want in onze jachtige tijd gaat alles veel te vlug.
Wij citeren:

“Helaas ook aan het straatjongensbestaan komt een einde. Dan komt de bevordering tot halve gast of wisselt hij bijna om de haverklap van baas, denkt dat hij niet kan gemist worden en vraagt gedurig een hoger loon. Rijdt met de fiets van de baas de stoep op en af alsof het niet op kan en doet met het getoeter van vaders auto oudere mensen schrikken.
Wij zijn ook allemaal zo geweest. Weet u het nog?

De mensen zijn wreed, maar de mens is vriendelijk (R.T.)

-Benevens het straatjongensbestaan zijn onze vroegere processies ver te zoeken. Stel u even voor, je draagt als een engeltje in de processie een korfje bloemen. Je moeder heeft uw wit hemdje kraaknet in de plooitjes gestijfd en terwijl je in gedachten uw pasjes op de keien zit te meten wordt je opgeschrikt door een bose regenvlaag. In zulk geval, wat doet mijnheer pastoor die droog onder een baldekijn loopt? Wat doet de burgemeester die een nieuwe hoed opheeft en wat doen de vier vrouwen die het beeld dragen van de H. Euphemia die doodgebeten werd door een beer? De oplossingen lees je in hetzelfde boekje waar Jules Nollet in herleeft, maar dan waren we reeds in het achtste jaar van ons bestaan gekomen.

-Met het opstel “Vergeten Winkeltjes” kreeg ik de meeste kritiek te verduren. ‘k had namelijk lapnamen gebruikt. Doch de snoodaards die het meest schreeuwden, waren zij die me met de grootste minachting met Kaviak aanspraken. Wat was er misgegaan? Om niets te verdoezelen wil ik de passage aanhalen:

“Alzo kan men nog uren vertellen over de vergeten winkeltjes en hun bewoners. Ge had daar in de Oudekerkstraat de villa “Keunekoente” waar madamtje Flipon met haar zeven dashonden woonde. Op zekere dag kwam Smoekter er groensels verkopen. Smoekter noemde eigenlijk Vandierendonck maar hij was aan die lapnaam gekomen omdat ze zulke smeerbuiken waren. In de oorlog was hij schacht (ploegbaas) in de “Tarnmattenfabriek” van Willem Dhauw. Als hij een scheet liet, zei hij altijd beter in de wijde wereld dan in de nauwe buik. Eens wonnen ze een pronostiek. ‘t Was nogal een aardig bedrag en smeren dat ze deden, het kon niet op. Ze gingen op reis en na drie weken was alles door de molen. Toen ze weer thuis kwamen waren beide echtgenoten het roerend eens dat ze het niet meer konden afpakken en daarin hadden ze eigenlijk groot gelijk.”

Met wie dit schreef zullen we ons hoofd niet breken. Heyst Leeft stond niet stil en het ene “Avondje Heist” volgde het andere op. Het werd een volledig succes en met S.O.S. Palingboot kwamen namen van vergeten helden op de voorgrond.

“Dat ik nog besta is een eeuwigdurende verbazing die het leven is. Zo begon de vertelling van het bootje die vanop het strand Knokke ontvluchtte. Ze hadden met z’n allen een kruiske met zeezand op hun lippen gemaakt en schreven op de natte grond. We hadden u zo lief “. Dat was, beste lezer, het begin van hun gewaagde vlucht naar het vrije Engeland. Nooit is er meer over die mensen geschreven en hun namen zijn grotendeels onbekend gebleven.

En dan kwam de eveneens onbeschreven evacuatie van de Heistse bevolking naar Knokke. ‘k Had maar plaats voor drie bladzijden tekst en toch was het thema een volledige roman waard. Ook hier moest Heyst Leeft de toon aangeven want nooit tevoren werd dit stukje Heistse geschiedenis op papier gezet. Passages schrijven over het artikel zou minder goed uitvallen, men moet het in z’n geheel kunnen lezen, anders verliest men een gedeelte van de sfeer waarin 't gebeuren plaats vond.

We zouden geen volk van stoere vissers zijn waren er geen visserstypen zoals Cissen van Kattens (Utterwulghe) en andere in de rubriek verschenen. Volgens een aantal lezers was het emotionele verhaal dit van Elodie Vantorre die vertelde over haar vader zaliger Sellemus (Jan Vantorre). Met een stille traan, die ze niet kon verbergen, eindigde haar relaas : “Vader was een ventje dat steeds lachte“. Jantje heb ik ook persoonlijk gekend. Toen hij me langs de weg ontmoette groette hij steeds met: “Dag Kavijaandertje“. Dat was onze kleine bijnaam, doch als Sellemus ons zo noemde waren wij er fier op, want het was hij die van onze lapnaam een begrip maakte te Heist. Vruchteloos heeft men na zijn heengaan naar een tweede Jan Sellemus gezocht. Hij liet ons een herinnering van vrolijkheid, gelaten- en eerlijkheid na. Wat de mens nodig heeft, is een sterk verlangen. Leven is iets willen.
Zo eindigde de levensdraad van deze steeds welgeluimde visser.

De zwaarste tol die de visserij in z’n geheel in de oorlog aan de zee betaalde, was wel de verschrikkelijke oorlogsramp op 28 februari 1944 toen 3 vissersvaartuigen in een mum van tijd de lucht in vlogen. Heyst Leeft bracht in het voorlaatste nummer een simpel maar aandoenlijk verhaal over die mensen die hun brood moesten verdienen tussen verraderlijke zeemijnen.

Last but not least, verscheen enkele maanden terug onze 25e uitgave waarin ‘t Heistenaartje een onvolledig beeld ophing van het kleine oorlogshaventje te Heist waar de “kleine bootjes“ hun thuishaven hadden.

Hoewel er misschien nog meer kon gepresteerd worden, hoop ik dat onze bijdrage welgevallen is bij onze Heistse mensen en er nog tien jaar mag bijkomen.

Mijn hart heeft vandaag heimwee
naar het ene lieflijke uur
aan gene zijde van de zee destijds.

't Heistenaartje - Revue 1974-1984

Cyriel Vantorre

Heyst Leeft
1985
02
008-013
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:37:15