1820-1840 - in de Sint-Guthagostreek - Heist (Deel 2)
Dr. Jos De Smet
Dit artikel is het vervolg van: 1820-1840 in de Sint-Guthagostreek - Heist (1ste deel)
8. De Landbouw
In 1825 telde de gemeente Heist 50 trekpaarden en 24 wagens. In 1840 tel de ze twaalf landbouwers op 840 inwoners.
Nu en dan werd de gemeente door overstromingen geteisterd, die niet voortkwamen van de oorlogsgebeurtenissen. In mei 1826 was het waterpeil van het Lisseweegs vaartje zeer hoog gehouden om het vervoer mogelijk te maken van de zware koggen die materiaal aanbrachten voor de zeewering langs de kust. Het vaartje overstroomde en veroorzaakte veel schade aan de landerijen en de weiden te Heist.
In augustus 1829 stonden, tengevolge van de overvloedige regens, opnieuw veel landerijen onder water. Het Lisseweegs vaartje en de Izabellevaart overstroomden en deden veel schade aan de vruchten.
In juli 1830 was de oogst minder goed gelukt, een derde van de tarwe was vervroren, en een deel ervan was nog geteisterd door overstroming. Maar de aardappelen gaven een goede oogst. Op 20 februari 1834 stonden opnieuw veel landerijen onder water. De schade aan de oogst veroorzaakt door de langdurige regens en de overstroming, werd in december 1834 geschat op 5021 Fr.
1835 gaf een veel betere oogst en er was veel koolzaad geplant, dat een goede prijs opbracht. De oogst van 1837 viel tamelijk slecht uit. Deze van 1838 was zeer goed. Door de storm van 1837 op 30 november, werd zware schade berokkend aan de gebouwen. Veel schuren waren ingestort en veel graanschelven werden omvergeworpen.
9. De Brandweer
Reeds in februari 1823 werd te Heist een zeer omstandig brandweerreglement uitgevaardigd.
Het grootste brandgevaar kwam van de huizen in plakwerk, en die bedekt waren met stroo of riet. Van nu af aan mochten alleen stenen huizen gebouwd worden in de dorpskom; en ze moesten voorzien zijn van een dak uit pannen, tegels of schaliën. Er mocht slechts vuur gemaakt worden in gemetste stookplaatsen, en de schoorstenen moesten regelmatig geveegd worden. Op de zolders mocht geen stro noch turf tegen de schoorsteen gelegd worden. Om een oven te bouwen moest men de toelating vragen aan de burgemeester. Het vlas mocht slechts bij daglicht verwerkt worden en in de schuren mochten alleen gesloten lantarens gebruikt worden. Geen hout mocht gedroogd worden boven op de ovens, en de houtmijten moesten ten minste op 6 meter van de gebouwen opgeslagen worden. Waar licht ontvlambare stoffen verhandeld werden, zoals stro of vlas, mocht niet gerookt worden. Buskruit mocht alleen bij daglicht verhandeld worden; en de geslachte varkens mochten ook slechts gedurende de dag gebrand worden. Het was nog verboden vuur te maken in open lucht op minder dan 100 meter van de gebouwen. Vuurwerk mocht maar afgeschoten worden met de toelating van de burgemeester. De ouders, de onderwijzers en de bazen werden verantwoordelijk gesteld voor de brandschade veroorzaakt door hun kinderen, hun leerlingen of hun knechten.
Wie het eerst een brand bemerkte moest overluid roepen “brand! brand!”. In de omgeving van de plaats waar brand uitgebroken was, moesten de geburen hun huizen open houden en vaten gevuld met water voor hun deur zetten. Bij nacht moesten zij een licht laten branden voor hun venster om de straat te verlichten. Bij een schoorsteenbrand was het verboden geweren of pistolen in de schoorsteen af te schieten.
Wie het eerst de burgemeester of een schepene verwittigde wanneer een brand was uitgebroken, ontving een premie van 4 tot 8 gulden (8,46 fr tot 16,92 fr). Terstond zou de alarmklok geluid worden. Gedurende de dag zou de richting van de brand van op de toren aangewezen worden door een vlag; en bij nacht door een brandende lantaren. Bij het luiden van de brandklok moest iedereen naar de plaats van het onheil snellen, voorzien van emmers en ketels; de metselaars en de timmerlieden moesten hun ladders medebrengen.
In de aan de brand palende huizen, die onder de wind lagen, moesten de muren en de daken vochtig gehouden worden. Het was slechts in de uiterste nood dat de brandende gebouwen mochten omvergehaald worden. De plaats van de brand zou voor nieuwsgierigen afgezet worden door de veldwachter, bijgestaan door enkele inwoners. Na de brand moest de veldwachter met enkele mannen ter plaats blijven om een mogelijke heropflakkering van de brand te bestrijden. De bij de geburen geredde goederen moesten binnen de 24 uren op het gemeentehuis aangegeven worden.
Dit omstandig brandweerreglement werd opgemaakt omdat de districts-commissaris de gemeente had aangezet tot het kopen van een brandspuit.
Twee jaren later, in oktober 1825, kwam opnieuw de dringende raad tot aankoop van de brandspuit. De gemeente vond deze aankoop nutteloos, omdat er in de zomer geen voldoende water beschikbaar was, en in de winter de wegen te slecht waren voor het vervoer van een brandspuit.
In oktober 1827 kreeg de gemeente de raad de openbare gebouwen tegen brand te verzekeren; en omdat de gemeente te arm was om modern blusmateriaal te kopen, werd voorgesteld Heist met Ramskapelie te verenigen. Dit werd door Heist afgewezen. Ook werd de aankoop van een brandspuit opnieuw geweigerd.
In juli 1829 stelde de distictscommissaris nogmaals de vereniging voor van de gemeenten Heist en Ramskapelle, die dan over de nodige middelen zouden beschikken om een brandspuit te kopen. Het gemeentebestuur weigerde de aankoop van een brandspuit, alsook de vereniging met Ramskapelle. De dorpskommen lagen te ver uiteen en de wegen waren te slecht. Daarenboven was het nodig dat er een gemeentebestuur dicht hij de zee lag om het strand te bewaken voor de gevallen van schipbreuk en van doorbraak van de zee.
De verzekering van de gebouwen tegen brand viel nog niet in de smaak, want wanneer in oktober 1839 de kerkfabriek van de arondissementscommissaris de raad kreeg om haar gebouwen te laten verzekeren tegen brand, weigerde ze beslist.
10. Het Onderwijs
In 1823 bestond er een lagere school te Heist, waar Joannes Baervoet onderwijs gaf. In december 1824 kwam een nieuwe onderwijzer Amandus Vanhaecke, maar er bestond geen schoolgebouw. De lessen werden gegeven in het huis van de onderwijzer. Op 30 juli 1828 werd voor de school een schrijftafel aangekocht, en op 25 februari daarna werden tien gulden uitgegeven voor schrijftafels en andere schoolmeubelen.
In 1833 was er geen onderwijzer meer. Waarschijnlijk had Heist, zoals veel andere gemeenten, geoordeeld dat na de Belgische Omwenteling, de verplichting opgelegd in de Nederlandse tijd, om overal een school op te richten, vervallen was. De uitgaven voor het onderwijs werden door veel gemeenten aanzien als een nutteloze luxe.
Op 15 januari 1834 bestonden op de gemeente slechts twee kinder-schooltjes. De jongens moesten naar Ramskapelle gaan, waar er nog een school was.
In 1835 kwam er verbetering. Een onderwijzer had een school geopend, waar o.m. 18 arme kinderen onderwezen werden. In 1836 gaf de gemeente 50 Fr uit voor schoolmeubelen; en de onderwijzer, die o.m. school gaf aan 26 arme kinderen, ontving een jaarwedde van 30 Fr. Zijn huis, met het schoollokaal huurde hij aan de kerkfabriek. Eindelijk ontving de onderwijzer Joannes Macquey, die tevens koster was, een staatswedde van 60 Fr. Hij ontving nog 30 Fr van de gemeente voor het onderwijzen van de arme kinderen. Hij overleed echter in augustus 1838.
Op 19 juli 1839 deed de onderwijzer Jacques Terrave dienst te Heist, waar hij een betalende school hield, maar geen toelage ontving van de gemeente.
Eerst in juni 1840 werd Dominicus Schramme tot onderwijzer aangesteld en hij kreeg een toelage van 30 Fr om de arme kinderen te onderrichten. Hij ontving geen staatswedde en moest zelf zorgen voor het schoollokaal. Maar de gemeente verleende hem 12 Fr voor schoolprijzen.
Het is interessant het aantal kinderen na te gaan, die ieder jaar kosteloos onderwijs genoten. In 1834 waren er 14 arme kinderen; in 1835 18; in 1836 26; in 1837 64; in 1838 21; in 1839 28; in 1840 18; en in 1841 19 arme kinderen.
Over het onderwijs zelf vernemen we slechts éénmaal een inlichting. Op 16 maart 1839 schreef de gemeente naar de arrondissementscommissaris dat de onderwijzer nog de oude methode gebruikte, waar, met de nieuwe methode, een sneller vooruitgang zou gemaakt worden. De oude leer-methode bestond in het individueel onderwijs. Ieder kind mocht van huis gelijk welk boek medebrengen om eruit te leren lezen. De onderwijzer leerde ieder leerling afzonderlijk lezen en schrijven, waarbij veel tijd verloren ging.
De nieuwe wet op het onderwijs van 23 sept 1842 bracht enkele veranderingen in het onderwijs te Heist. Voor het onderwijzen van de arme kinderen ontving de onderwijzer nu 0,15 Fr per maand en per leerling; de schoolbehoeften zouden kosteloos geleverd worden door de gemeente. Er waren toen 42 arme schoolkinderen te Heist.
Het schoolreglement werd op 4 juni 1844 door de gemeenteraad vastgesteld. Het ontwerp-schoolreglement van de regering werd overgenomen en aangevuld. Het maandelijks schoolgeld van de betalende leerlingen was één Fr voor deze van de eerste klas, 0,75 Fr voor de tweede klas en 0,60 Fr voor de derde klas. In deze prijzen was ook de verwarming inbegrepen. De schooluren werden vastgesteld van 9 tot 11,30 en van 13 tot 16 uur. De volgende verlofdagen werden bij deze van het ontwerp-reglement gevoegd de zaterdag en de zondag, alsook 12 maart, Sint-Gregoriusdag, patroonsfeest van de scholen.
11. Betrekkingen tussen de Geestelijke en de Wereldlijke Overheid
Te Heist waren de betrekkingen tussen de pastoor en het gemeentebestuur tamelijk gespannen. Er waren waarschijnlijk klachten geweest tegen de pastoor, want op 11 januari 1827 moest het gemeentebestuur inlichtingen over hem geven.
Pastoor P. F. De Meester werd door het gemeentebestuur beschuldigd van op de preekstoel uit te vallen tegen de bijeenkomsten in de herbergen, waardoor deze min bezocht werden en de herbergiers hun lasten niet konden betalen.
Op 13 augustus 1827 werd Pastoor De Meester overgeplaatst naar Schelderode en vervangen door Jan De Muynck, onderpastoor te Bredene.
Sedert de publicatie van de Belgische grondwet van 7 februari 1831, weigerde de gemeente nog een toelage te betalen aan de pastoor omdat, volgens art. 117, de wedden van de geestelijkheid ten laste van de staat vielen.
Pastoor De Muynck legde in mei 1832 een bewijs van goede diensten ter ondertekening voor aan zijn parochianen. Velen weigerden te tekenen. Hij nam toen zijn toevlucht tot de kleine mensen, die zijn papier tekenden omdat hij ze op bier tracteerde: wat het gemeentebestuur hem ten laste legde in een brief van 23 mei 1832. De kerkfabriek weigerde hem de opbrengst van het stoelgeld ter hand te stellen, omdat hij te veel nutteloze uitgaven deed. Hij mocht ook niet meer het was leveren, omdat hij het te duur aanrekende. De kerkfabriek leverde nu alles zelf aan veel lagere prijzen. Volgens het gemeentebestuur was hij een koppigaard. Maar de pastoor was verbeten omdat de gemeente weigerde hem de gebruikelijke toelage te betalen.
In September 1832 werd pastoor De Muynck overgeplaatst naar Vosselaar, en vervangen door pastoor Ch. L. Van Schoebeke. De eerste jaren ging alles goed. Maar op 3 mei 1836 werd geklaagd dat de pastoor meester wilde spelen over het geld van de kerkfabriek. Hij vroeg vruchteloos de gewone toelage van 300 Fr, die de gemeente hem weigerde, omdat zij vond dat de pastoor kon leven van zijn staatswedde en van de opbrengst van de kerkelijke diensten. Daarenboven beschikte hij over een ruime pastorij, waarbij op 24 mei 1836 een schone hoveniershof was gevoegd. Deze hof was ten tijde van de Franse Republiek verkocht als nationaal domein of zwart goed. Hij was toen aangekocht door de gewezen burgemeester Quintens, en was nu door zijn erfgenamen aan de kerkfabriek teruggeschonken.
Op 11 juli 1837 werd de aanvraag van de pastoor om een toelage te bekomen, opnieuw aan de gemeenteraad voorgelegd, die de vraag verwierp met vijf stemmen tegen twee. De twee schepenen Beyne en Deneve hadden partij gekozen voor de pastoor.
Burgemeester Schoutteeten was ook ontvanger van de kerkfabriek en hij liet geen gelegenheid onverlet om de pastoor te plagen. In de kerk te Heist bestond een confrerie ter ere van Sint Antonius Abt. Aan die heilige werden giften in natura: jonge varkens en varkensvlees, geofferd; en die werden neergelegd in een speciaal hok bij de kerkmuur. Daarna werden ze publiek verkocht door iemand daartoe aangesteld door de kerkfabriek. Met de opbrengst hiervan liet men missen celebreren. De verkoper van deze offergaven was gestorven en de pastoor en de burgemeester-ontvanger van de kerkfabriek hadden in november 1837 elk een nieuwe verkoper aangesteld, namelijk de klokkeluider en de bakker. Op een zondag na de Mis wilden beiden tot de verkoping van de offergaven overgaan. Het kwam bijna tot een vechtpartij. De burgemeester vroeg toen aan de bisschop van Gent, tot wiens bisdom de provincie West-Vlaanderen behoorde van 1802 tot 1833, om de pastoor te vervangen.
Daar de burgemeester-ontvanger de lasten van de kerkfabriek niet wilde uitbetalen, riep de pastoor begin januari 1838 van de predikstoel af, dat er een nieuwe tresorier van de kerkfabriek was aangesteld en dat de pachters niet meer mochten betalen aan de burgemeester oud-tresorier. De burgemeester vroeg een afschrift van de aanstelling van zijn opvolger. Dit werd hem geweigerd. Hij werd zelfs niet meer uitgenodigd tot de vergaderingen van de kerkfabriek, waarvan hij van ambtswege lid was.
Daar de burgemeester als bewaarder van het geld van de kerkfabriek, weigerde de uitgaven van de kerkfabriek te betalen, had de pastoor hem bij de procureur des Konings te Brugge aangeklaagd, aangezien hij weigerde het geld van de kerkfabriek af te geven.
In maart kwam het bij de kerk tot ergerlijke tonelen. De pastoor liet het hok bij de kerkmuur, waar de varkens en het varkensvlees geofferd werden, afbreken. Dit gebeurde op het ogenblik dat de procureur aan de burgemeester acht dagen tijd gegeven had om de rekeningen van de kerk aan de kerkfabriek voor te leggen.
De burgemeester liet een nieuw varkenshok opstellen langs de kerkmuur en hij deed het bewaken door de veldwachter. De volgende zondag, na de mis, kwamen de twee schepenen, die partijgangers waren van de pastoor, met nog twee andere personen en met twee douaniers in volle bewapening, aan de veldwachter vragen wie dit nieuwe hok aldaar had opgesteld. Nadat zij vernamen dat dit gebeurde op bevel van de burgemeester, namen zij het hok weg en wierpen het op straat. Na de tweede Mis moest de veldwachter het hok op zijn plaats terugstellen in het bijzijn van de burgemeester. Dezelfde vier mannen, met de hun begeleidende douaniers, keerden terug, en wilden het hok wegwerpen; waarop de burgemeester aan de veldwachter bevel gaf zijn wapens te gebruiken. De pastoor stond dit toneel gade te slaan van boven de muur van zijn hof. De douaniers, die beschonken waren, vonden de burgemeester terug in een herberg, waar zij hem uitscholden. Hij liet ze aan de deur zetten.
De burgemeester vroeg nu dringend aan de arrondissementscommissaris dat de pastoor zou vervangen worden. Nu weigerde de kerkfabriek de kerk-rekeningen van 1837 en 1838, die nog door de burgemeester waren opgemaakt, goed te keuren en af te sluiten. Totdat eindelijk alles afgerekend werd en de burgemeester het batig slot kon overmaken aan zijn opvolger; waarschijnlijk na de tussenkomst van de procureur des Konings.
De 30e november 1839 werd pastoor Van Schoebeke overgeplaatst naar Beerst en vervangen door Joannes Van Steenkiste, onderpastoor te Langemark.
Door tussenkomst van de gouverneur van West-Vlaanderen vroeg de bisschop van Brugge op 3 januari 1840, dat de gemeenteraad de toelage voor de pastoor op de begroting van 1840 zou willen brengen. Nadat de gemeenteraad dit in zitting van 20 december 1839 geweigerd had, werd het eindelijk toegestaan in zitting van 3 januari 1840,
Daarmee eindigde de oorlog tussen de burgemeester en de pastoor.
De kerk en de toren hadden grondige herstellingen nodig, namelijk aan het schaliedak van de toren, aan de klokkenzolder, aan de balken van het dak van de kerk en aan de zijmuren van het gebouw. De kosten werden beraamd op 1000 Fr. De gemeenteraad keurde de werken goed op 9 augustus 1839, maar weigerde een toelage te verlenen, omdat de kerkfabriek over voldoende inkomsten beschikte.
12. De Oorlog tussen Nederland en België
De Belgische Omwenteling en de oorlog tussen Nederland en België hebben weinig sporen nagelaten in de briefwisseling van de gemeenteraad van Heist.
Op aanvraag van de districtscommissaris liet de gemeente op 23 november 1830 weten, dat de soldaten die in september naar huis waren gezonden of getrokken, geen wapens of uitrustingstukken hadden achterge1aten.
Op 23 november werd ook de commissie benoemd die belast was met het inrichten van de burgerwacht.
Wie paarden te verkopen had voor het leger, nl: voor de ruiterij en de artillerie, moest de heer Van de Watteyne te Brugge “Oostendestraet D.8 n°7” verwittigen.
Op 25 juni 1831 ontving de gemeente acht pieken om de eerste ban van de burgerwacht te bewapenen; want op 29 augustus moest de eerste ban, nl.: 10 man, het hoofdkwartier van de compagnie te Damme vervoegen. Damne was de hoofdplaats van het militiekanton, waar de loting voor de militie gehouden werd voor de gemeenten uit de Sint-Guthagostreek. Gewoonlijk betaalden de leden van de burgerwacht zelf hun shako en blauwe kiel. Te Heist waren er veel arme mannen in de burgerwacht en de gemeente moest het uniform van acht onder hen bekostigen. Deze bezaten ook geen jachtgeweer en ze moesten bewapend worden met de pieken.
Er werd inkwartiering van soldaten verwacht te Heist. Daar deze door de inwoners moesten gevoed worden, vroeg het gemeentebestuur dat de regering “vivres de campagne” of opgelegd voedsel naar Heist zou zenden.
Op 2 januari 1832 moest Heist een levering stro doen voor het leger te Westkapelle. Sedert de Omwenteling was op de nieuwe grens tussen Nederland en België, een douanelinie ingericht en er werd ook douane-personeel te Heist gestationneerd, omdat Heist nu binnen het nieuw douanegebied lag. Vanaf 1834 wordt er regelmatig geklaagd over de ingewikkelde formaliteiten en de moeilijkheden met de douane bij het vervoer van vruchten en vee. Ook hier had men moeilijkheid om het douanepersoneel te huisvesten. Op 14 juni 1834 kloeg de controleur van de douanen te Blankenberge dat er te Heist niets werd gedaan om aan de douaniers een woning te bezorgen. Zoals te Hoeke was er hier gebrek aan woningen.
Op het einde van de oorlog werden te Heist, zoals te Hoeke, de art, 17, 18, en 19 voorgelezen van het Verdrag van Londen van 19 april 1839 over de eigendommen die inwoners van het ene land in het andere wilden verkopen, alsook over het behoud van eigendommen in het andere land.
13. De Collecten
Ook te Heist werden regelmatig collecten gehouden voor slachtoffers van grote rampen en voor de gewapende dienst. Deze laatste collecte moest dienen om de slachtoffers van de slag bij Waterloo (18 juni 1815) te ondersteunen.
Deze laatste collecte bracht op in 1823: 1 flor 50 (3 fr 17); in 1825: 0,75fl (1 Fr 58); in 1826: 50 cent (1 Fr 06); in 1827: 65 cent; in 1828: 60 cent.
De andere collecten die vermeld staan, werden gehouden op 31 oktober 1832 voor de gemeenten uit het arrondissement Leuven, die geleden hadden van de Nederlandse inval gedurende de Tiendaagse Veldtocht van augustus 1831: 1 flor 69 (3 Fr 57); op 28 maart 1832 was het voor de inwoners van de provincie Babant die schade geleden hadden van de grote stormwind van juli. Deze collecte bracht niets op. De 15 februari 1833 werd een collecte gehouden voor de inwoners van de polders en de grensstreken die geleden hadden van de oorlog: 28 Fr 91. Op 29 juli van hetzelfde jaar was het voor de slachtoffers van de brand van Oostnieuwkerke: 12 Fr 10.
Op 15 oktober 1834 werd rondgegaan voor de slachtoffers van de brand van het stadje Limbourg bij Dison: 6 Fr 26. Op 4 juli 1835 voor de brand van Jalhay: 4 Fr 66; en op 18 juli 1839 voor de slachtoffers van de brand te Stockheim: 6 Fr 75.
14. Verscheidenheden
De 2 juli 1820 weigerde de gemeenteraad van Heist een plan te laten opmaken van de wegen en de onbevaarbare waterlopen, omdat zij het nut ervan niet inzag.
Zekere inwoners van de gemeente hadden gevraagd dat de weg die liep van de kerk (die vroeger lag nevens het oude kerkhof langs de steenweg op Ramskapelle) naar de Plaats (nu de Markt), zou veranderd worden in een steenweg. De gemeenteraad antwoordde op 29 november 1837 dat de gemeente geen geld had voor nutteloze uitgaven.
De Heistse gemeentevaderen waren zeer spaarzaam. Wanneer begin oktober 1837 in geheel het land de herdenking van de gevechten van september 1830 te Brussel, als nationaal feest zouden gevierd worden, antwoordde het gemeentebestuur van Heist aan de arrondissements-commissaris dat het over geen geld beschikte. Dit feest werd dus niet gevierd te Heist.
Wij vernemen ook dat op 28 juli 1840 er te Heist vier personen waren die snuif- en rooktabak verkochten, en één persoon rooktabak alleen.
Op 11 maart 1836 bekwam de burgemeester S. Schoutteeten de toelating om een koornwindmolen te bouwen op de wijk Krommen Dijk; en op 3 maart van het volgende jaar kreeg Josephus Bulcke de toelating om op zijn land, langs de Izabellevaart en de weg op Ramskapelle, een steenoven aan te leggen.
000000000000000000
Nota’s :
- - Rond de poldertorens , IIIe jaarg. Nr 4 - IVe jaarg. Nrs 1 en 2
- - Rijksarchief Brugge - Gemeentearchief Heist:
-
- Nrs 1 en 4: Uitgaande briefwisseling van het gemeentebestuur. Van 9 juni 1819 tot 2 nov. 1831 en van 10 nov. 1831 tot 30 januari 1841.
- Nrs 2 en 5: Beraadslagingen van de gemeenteraad. Van 5 aug. 1826 tot 16 sept. 1836 en van 14 okt. 1856 tot 14 december 1846.
0000000000000000000