De van Riebekes
Meester chirurgyns te Dudzele en te Ramskapelle

Firmin Roose

Inhoud

Inleiding

Jaeques van Riebeke:

  1. Genealogie
  2. Immeubele Goederen
  3. Huis en Huisraad
  4. Wel en wee van een “Scheregyn"
  5. Descendenten: 1e gen., 2e gen., verdere gen.

Juliaen van Riebeke:  

  1. Genealogie
  2. Immeubele Goederen
  3. Inboedel

Bijlagen

  1. Hubrecht van Ribeke (+ Brugge 1612)
  2. Katelijne van Riebeke, wynckelierster te Westkapelle (1741)
  3. Franchoijs de Maesschalck, brouwer-landbouwer te Dudzele (1728).

Bronnen

  1. / De parochieregisters van Brugge, Dudzele, Heist, Houtave, Koekelare, Koolkerke, Lissewege, Ramskapelle, St-Pieters-op-de-Dijk, Westkapelle, Zuienkerke.
  2. / De registers van de Burgerlijke Stand o.m. van Houtave, Oudenburg, Stalhille.
  3. / Staten van Goed, Brugse Vrije, Rijksarch. Brugge:
    1e Reeks: nrs 105 - 2774 - 3676 - 4235 - 4941 - 7213 - 7915
    2e Reeks: nrs 201 - 386 - 8801 - 10954 - 12097 - 13431
    4e Reeks: nr 725.
  1. / Kerkarchief Y 4 (Jezuïeten), bundeltje nr 2473, Rijksarch. Brugge.
  2. / Wettelijke Passeringen: -  Br. Vrije Noort -  nr 16114, p. 65-66  -                                               -  Proostdij St-Donaas -  nr 1276, p. 77-78.
  3. / Ommelopers: Groot-Reygarsvliet, R.A.B. Vrije nr 15986, Water. 717 Dudzele, R.A.B. Vrije nr 3498
  4. / Dr. Jos De Smet: “Barbiers en Surgyns in vroeger tijden”, ‘t Beertje 1948, p. 38-41
  5. / “Jan van Riebeeck, zijn voor- en nageslacht” - Uitgave v.h. Kon. Ned. Genootsch. v. Geslacht- en Wapenkunde, Den Haag 1952
  6. / Heemkundige Kring “Bos en Beverveld” Jaarboek 1967, p. 135-36.
  7. / Placcaetboek van Vlaenderen - vergaedert door J.A. Varenbergh, Brussel 1740, deel V, p. 38-41
  8. / De Bo : Westvlaams Idioticon
  9. / Verwijs en Verdam Middelnederlandsch Woordenboek
  10. / Karel de Flou: Toponymisch woordenboek.

----------------------0000000----------------------

INLEIDING

Tussen 1690 en 1720 woonden te Dudzele: Jaeques van Riebeke; en te Ramskapelle: Juliaen van Riebeke, zijn halfbroer. Beiden waren meester-chirurgyn en hadden een herberg met brouwerij tot woning.

Waarvandaan de van Riebekes kwamen, hebben wij vooralsnog niet kunnen opklaren. Wel vermeldt de Flou de volgende Brugse van Riebekes: Wouter (1383), die in 1405 schepen was “op onser Vrouwen sestendeel”; Jan in 1417 te St-Andries; Ghodevaerd (1475); Jehan (1477), Anna (1484); Joannes (1505) en Adam (1543). Wij beschikken eveneens over Staten van Goed van Hubrecht van Ribeke, die in 1612 te Brugge overleed (Bijlage I), maar er zijn geen gegevens genoeg voorhanden, die ons toelaten een aaneengesloten rij van die personen te vormen, noch onze twee broers er aan te haken.

Ten andere, wij zijn er volstrekt niet van overtuigd dat beide chirurgyns van Brugge afkomstig waren. Integendeel, er zijn meerdere gegevens die er op wijzen dat wij hun geboortestreek in het leperse of in Veurne Ambacht moeten zoeken. Karel de Flou verwijst naar de “Rietbeke”, een waterloop (1626) te Esen, Klerken en Zarren; evenals een waterloop te Reninge (1538); de Rietbeke was een waterloop en een stuk land te Moorslede (1650) en een meers te Rumbeke; tenslotte was “Riebekins ackere” een landerij te Geluwelt (1535). Voeg daar nog onderstaande genealogische notities bij en het wordt duidelijk waarom wij de oorsprong van onze van Riebekes bij voorkeur rond leper of Veurne zouden willen situeren.

Wie hun ouders waren, konden we nog nergens uitpluizen. Noteerde men in die periode bijna altijd de naam van een persoon met de vermelding "filius" dan vonden we die notatie in geen enkel document betreffende de beide broers, noch in huwelijks- of geboorteakten, noch in Staten van Goed, noch in wezerij-akten: een reden te meer om aan te nemen dat zij uit een andere landstreek gekomen waren.

Wel hebben we de zekerheid dat hun vader - wie hij ook geweest zijn mag: - tweemaal gehuwd was, doordat verscheidene malen vermeld wordt dat Jaeques en Juliaen half-broers waren. Het bestaan van onderstaande familieleden staat eveneens vast:

van Jaeques :

- een zuster, Maria, die met Isacq Frans gehuwd was en die in 1695 meter was van Jaeques’ eerste zoon. Zij en haar echtgenoot waren “poorters van Ipere”.

- een broer, Michiel, die in 1721 reeds overleden was, maar van wie er een zoon, ook Michiel, te Duinkerken woonde.

van Juliaen :

- een zuster, Maria-Therese, gehuwd met Lowijs Andries en vóór 1721 te Nieuwpoort overleden.

- een broer, Maerten, die “wtlandigh” [in het buitenland verblijvend] was, zei er “omtrent de ses jaeren”, zoals in 1721 wordt vermeld.

- nog een broer, Ignatius, die in 1691. te Dudzele getuige was van het huwelijk van zijn half-broer Jaeques en die in april 1719, eveneens te Duinkerken, stierf.

Deze familiegegevens schijnen alle te wijzen op Veurne-Ambacht of op Frans-Vlaanderen. In de Kasselrij Veurne zit evenwel geen enkele Staat van Goed van een of ander van Riebeke. Wellicht slagen wij er nog wel eens in -een genealoog heeft veel geduld, zéér veel geduld! - hun herkomst uit betrouwbare documenten af te leiden. Het momenteel ontbreken van die inlichtingen belet ons nochtans niet wat licht te laten schijnen op de altiviteiten van Jaeques en Juliaen als meesters-chirurgyns in de streek rondom de Poldertorens.

JAEQUES VAN RIEBEKE:

  1. Genealogie

Als wij het eerst over Jaeques hebben, dan is het omdat wij uit zijn overlijdensakte kunnen opmaken dat hij omstreeks 1655 geboren is, daar waar de geboortedatum van zijn broer heel waarschijnlijk na 1665 ligt. De naam “Jacobus van Riebeecke” treffen wij voor de eerste maal aan in de akte van zijn tweede huwelijk. Zijn eerste vrouw was Maria van Vijve, maar wij vonden nergens plaats noch datum van dit huwelijk. Alhoewel er toen te Brugge een menigte van Vijves vertoefden, werden noch het huwelijk, noch haar overlijden er ingeboekt.

Op 2 december 1682 trouwde Jaeques te Lissewege met Susanna Coppey (ook Coppe, Coppin, Coppyne). Zij was op St-Salvators te Brugge op 11 februari 1643 geboren als oudste dochter van Franciscus Coppe (ook “van Opine”) en Marie Jacobs, die in de Steenstraat een huis bezaten. Francoijs Coppyne was op 4 februari 1642 in de St-Jacobskerk met Maria getrouwd. Susanna had een zuster, Adriane, en drie broers: Jan, Beernaert en Franchois. Betreffende deze laatste lezen we in 1695: “Hebbende Franchois van Opine alsnu ontrent de seven jaeren vuijtlandigh gheweest, ende alsoo men vastelijck ghelooft alsnoch residerende in Italien”. Beernaert was gehuwd met Barbara Joos, had een zoon Beernaert en een dochter Joanne, en is vóór 1695 als poorter van Brugge overleden.

Wanneer Susanna op 7 februari 1694 te Dudzele op 51-jarige leeftijd stierf, had zij het gezin met geen enkel kind verrijkt. Met een plechtige dienst werd zij in de kerk, voor de treden van het koor, begraven. Bijzonder lang treurde Jaeques niet om de dood van zijn tweede echtgenote, want reeds op 7 mei zat hij bij pastoor Hooghstoel te Dudzele, om er een huwelijkskontrakt met Christijne Verrysere af te sluiten. Hij was vergezeld door zijn vriend Lowijs vander Brugghe, en zij door haar zwager en voogd, Pieter Masiere.

Op 25 mei 1694 werd het huwelijk te Dudzele ingezegend met Ignatius van Riebeke en Pieter Masiere als getuigen. Christijne kwam van Koekelare, waar zij op 26 september 1672 het levenslicht zag in het gezin van Pieter Verrysere en Maria Paet. Met enkele dagen verschil verloor zij in 1682 haar beide ouders die “een huysinghe met een herberghe ende brauwerie” bezaten. Dat Jaeques om en om de 40 jaar oud was, belette hem niet voor een kinderrijk gezin te zorgen.

Niet minder dan 10 kinderen bracht Christijne ter wereld, een vijftal weliswaar in moeilijke omstandigheden, die een noodddoopsel wettigden, maar kom, zij waren er toch. Vier ervan stierven korte tijd na hun geboorte en twee op de leeftijd van 12-13 jaar. De gehuwde kinderen behandelen wij in deel 5 van dit artikel.

Samenstelling van het gezin Van Riebeke Verrysere:

  1. - JACOBUS-JOSEPHUS : ° Dudzele 26 juni 1695 (nooddoopsel door vader) + Dudzele 8 januari 1740
  2.  - MARIA-MAGDALENA : ° Dudzele 7 december 1697 (nooddoopsel door vader) + Sint-Pieters-op-de-Dijk 17 oktober 1721
  3. - CORNELIA: ° Dudzele 9 november 1699 + Dudzele 13 november 1699
  4. - JOANNES : ° Dudzele 18 mei 1701 (nooddopsel door Maria Schurtiens) + Dudzele 14 januari 1703
  5. - JOANNA-THERESIA . ° Dudzele 24 januari 1704 (nooddoopsel door Stefana Verhiest) + Brugge 5 december 1734
  6. - JOANNES : ° Dudzele 17 november 1706 + Dudzele 10 december 1706
  7. - CATHARINA : ° Dudzele 7 mei 1708 + Westkapelle 26 juni 1741
  8. - MARIA-MAGDALENA: ° Dudzele 20 maart 1711 + Dudzele 1723
  9. – PETRONELLA: ° Dudzele 8 augustus 1714 + Dudzele 1 maart 1715
  10. – PHILIPPUS: ° Dudzele 19 mei 1716 + Dudzele 25 juli 1728

In 1720 was het tijd van gaan voor Jaeques. Op de dag van de ondertrouw van zijn oudste zoon Jacob, overleed hij. Een beroerte van ontroering? Wie zal het zeggen? Na een mis met 6 lessen, werd hij op 29 januari , 65 jaar oud, teraardebesteld. Hij was lid van “de Ghilde van Sint-Sebastiaen”, en zijn vrouw betaalde aan de deken ervan, Sr. Frans Lootens, één pond 16 schelling. voor zijn “dootschult”. Thomas Thiery verdiende 1 pond 16 schell. aan de doodskist en aan “een cruys ghestelt opt graff vanden overleden”, terwijl Bouduijn Segers dit kruis voor 15 schell. schilderde. Naast de pastoor, die betaald werd “over trecht begravijnghe ende uitvaert vanden overleden met eene Sielmisse”, verdiende de “cappellaen 10 schell, daerinne begrepen 4 schell. 8 groten voor seven maenden scheeren, die ghemynckt blijft”.

Christijne, die dan ook al 48 jaar oud was, hertrouwde in november van hetzelfde jaar met Francoijs f[iliu]s Lucas de Maesschalck, 25 jaar oud. Het huwelijkskontrakt werd opgesteld door pastoor Frans Lambist en mede-ondertekend door Beernaert Coppijn, neef van Susanna. Op 30 oktober 1726 was het met Christijne ook afgelopen. Zij werd met een “middeldienst” door pastoor Anthone Mahieu ten grave gedragen. “De capellaen, de koster Jaecques van Santweghe en de clockluijder en de graffmaecker Guilliame Baert...” werden eveneens voor hun rechten in de uitvaart vergoed. Nog geen twee jaar nadien, op 12 mei 1728 overleed ook Francoijs de Maesschalck en hij werd met een gezongen mis begraven. (zie Bijlage III)

  1. Immeubele Goederen

“Anden overleden heeft utten hooffde ende succesien van synen vader ende moeder geene immeubele goederen ghecompeteert”. Zo staat het kort en veelzeggend in zijn Staat van Goed, en uit deze mededeling weten wij dat Jaeques van nul vertrokken is. Door zijn huwelijk met Susanna Coppijn verwierf hij “een thiende part van een huijs met den toebehoorten, staende binnen der stede van Brugghe, aende zuijtzijde vande Steenstraete, commende utten sterfhuijse van Franchois van Opine”. Na Susannes dood verkocht Jaeques het erfdeel voor 22 pond aan Marie Opine. Tijdens dit huwelijk hadden de echtelingen “een woonhuijs met een erffve ende toebehoorten binnen den dorpe van Dudseele en een ander woonhuijs ende toebehoorten binnen den selven dorpen verworven”, die na Susannes afsterven eveneens werden verkocht:  “teene an Jacob Castelein voor 75 ponden vlaems wisselghelt en tweede an Jan Steelant voor 60 ponden”.

Christijne bracht als bruidsschat 1/5 van 40 gemeten land in Koekelare mee, die vlot voor 57 pond groten courant aan haar broer Pieter van de hand werden gedaan. Met de opbrengst van al die verkopen begon Jaeques nu zelf te kopen:

- op 4 december 1694:  - “9 ghemeten 41 roeden boomgaert ende saeylant in de prochie van Dudseele, noordoost vande kercke, by coope van Isaacq Goedemee”.

- op 2 april 1700:  - “een woonhuus gheweest eene herberghe, midtsgaders brauwerie met brauw halaem, midtsgaders de platse van Lande ende hovenierynghe ende ontrent 61 roeden landts, binnen den dorpe van Dudseele, ghenaempt den Gouden Cop, ende met alles dat daer aertwortel ende naghelvast aen is”. Hij verwierf dit eigendom “by coope van Jooris Paternot ende Pieter Soetaert, wettelicke vooghden van het minderjaerigh kijnt van wijlen Jan du Flou , gheprocreert by Anna Clijn”. Jan zelf had de herberg pas op 28 januari 1698 afgekocht van “Guillaume Hacke, Pieter Valentijn ende consorten”.

“De (Gouden) Cop” lag in het 155e begin van de Watering van Groot Reygarsvliet “tusschen de Weststraete ande zuudtsijde, den heerwegh die licht anden dudzeelschen waterganck ande noordtsijde, streckende alsoo oostwaerts tot an tkerckhof van Dudzeele”. Toen Fer. Pasman in 1689 de Ommeloper van Groot Reygarsvliet opmaakte, behoorde de woning toe aan Jeroen Immezuene en er stond een rente op, ten bate van “onse Vrauwe Cappelrie te Dudzeele”. Indien wij het huis thans zouden willen situeren, zouden wij aan de rechterkant van de grote baan op Westkapelle, een honderdtal meter voorbij de herberg “De Drie Zwanen” moeten gaan zoeken.

 -  op 24 oktober 1716, kocht Jaeques nog “9 ghemeten 2 lynen 9 3/4 roeden landts te Dudseele, verre suutwest vande kercke, by coope van Jacob van Dycke”. Na Jaeques’ dood werd dit stuk verkocht aan Sieur Francoijs de Coninck voor “100 guldens wisselgelt” of 19 pond 19 schell.

=2016 03 22 1119511. De handtekening van Jacobus van Riebeke op een koopakte.
2. Het plan van de dorpskom van Dudzele ten tijde van J. van Riebeke. Deze detail uit het plan W. Wintein (Rond de Poldertorens 9e jaar nr 1) wijst met het nr 148 het huis “De Gouden Cop” aan.

Door het afsterven van zijn broer Juliaen in 1718, kwam later aan Jaeques’ gezin tenslotte nog 1/5 van de helft van diens bezittingen toe (zie beschrijving aldaar).

  1.  Huis en Huisraad.

Hoe zag het er nu eigenlijk uit in het huis van een meester-chirurgyn?

Hiervoor puren we het belangrijkste uit de Staat van Goed en wij laten het in de oorspronkelijke delen van het huis staan, zodat wij ons meteen een idee kunnen vormen van de grootte van die woning. Spijtig genoeg vonden wij bij beide chirurgyns niet wat wij gehoopt hadden er te vinden, nl. het alaam van de meester en de inboedel van zijn winkel. Dat zij medicijnen en zalfjes bezaten weten wij uit de rekeningen die hun door Sieur Pieter Pauwels, groothandelaar te Brugge, gepresenteerd werden. Waar deze medicamenten na hun dood beland zijn, mag Joost weten! Of vielen die wellicht buiten de gemeenschap van goederen (zoals in het huwelijkskontrakt van Juliaen aangestipt wordt) en dienden zij zodoende niet vermeld te worden in de Staat van Goed?

Laten we nu de verschillende delen van “Den Gouden Cop” doorwandelen en er even stilstaan bij dié bezittingen, die ons wat wijzer maken in de leefwijze van een chirurgyn. De cijfers, die wij soms tussen haakjes plaatsen, wijzen op het bezit in 1726, na de dood van Christijne.

-Keucken: buiten het gewone huiscateyl stippen wij hier aan: 6 (9) stoelen, 12 (29) gheleyersche platteelen en taillioren, 4 coper en 1 isere candelaers, 1 mortier, 1 glaeseboort met 19 glaesen, 30 (22) thinne lepels, 16 steene cannen, 7 pinten, 2 thinne lampen, 34 (32) pont thin, 3 boutelien, enz. Waarschijnlijk was die keuken tezelfdertijd ook gelagzaal (cfr. glazen, kannen, pinten, boutelien).

-Camere: bevatte o.m. 1 brune tafele, 6 saelstoelen en 2 matte, 1 cleerkasse, 3 (5) schilderien, 1 spieghele, 1 vryfbustel, wederom 42 (40) pont thin, 1 koutse ende bedde met syne toebehoorten: 7 1/2 paer laeckens en 5 (3) paer flowijnen, 4 ammelaeckens, 22 (14) serveeten en 6 hantdoucken, een caeffcleet of schaucleet. Dit was dus de beste-kamer, waarschijnlijk de voutekamer, gezien de volgende kelders.

-Slaepcamer: waarin een bedde en syn toebehoorten en een linwaetmande.

-Scheercamer: het kapsalon? Niets wijst er op. 1 tafel, 1 banck, wat slaepinghe, eene rie saele ende eene waschcuupe en nog wat kleinigheden.   (Die kamer wordt in 1726 niet meer vernoemd).

-Backeucken: moet tamelijk ruim geweest zijn, gezien de uitgebreide inboedel, met o.m. 1 bedde met de kinders slaepinghe, 2 kisten, 1 keyren, 2 cuuppen, 1 coelvat, 1 troch, 32 idel [= ledig / van weinig waarde] teelen, 6 (4) gheleyersche platteelen, 1 zyde zeefde, 2 stoelen en nog veel ander gerei.

-Keldere en andere keldere: In 1721: 2 hantieren, 6 idele quarteel [= inhoudsmaat voor natte of droge goederen], eene halffve thonne, 1 quaerte [= ¼ deel] met verjuus [= sap van onrijpe druiven, gebruikt als saus], en wellicht belangrijk voor die tijd, “een stande met wat aerdeappels”! Die zullen wij ook bij zijn broer vinden. Wat die verjuus betreft: volgens Verdam is verduis een soort zerpe druif en hij haalt Heyman Jacobz. aan “wijn-eeck ofte verjuys met suycker op ghewelt, is een goede syrope om te lecken in heete koortsen”. In 1726: 2 idel quaerteelen, een cuype met room, 9 teelen met melck, 1 stande met boter, 3 steene cruijcken, 4 stoop brandewijn, 2 idel vaeten met een gantiere, 4 idel quarteelen, 9 idel tonnen, 1 tonne met groot bier, 2 gantieren, 11 idel halven ende tonnen, 4 gistvaeten.

Kan die verandering er niet op wijzen dat Jaeques meer chirurgyn was en Francoijs, zijn opvolger bij Christijne, zich meer toelegde op de brouwersstiel?

-Soldere: was de bergplaats voor o.m. 2 spinnewielen, 1 staelen meulen, 1 wint weegh, 1 wentelaspe, 15 boutelien, 3 seeffden, 1 back met hout isere, en wat landbouwmateriaal. Maar wat gezegd van de voorraad landbouwprodukten? :  -  “8 kooren sacken, 2 kooren vaten, 9 vaten geerste ende 9 vaten havere, 4 vaten erweten, 5 vaten vitsen [= soort linzen/peulvrucht], wat vlashippens [= zaadbuis v.h.vlas], wat platte boonen, wat roomsche boonen ende wat seeuwse boonen’.

Het is opvallend dat die voederplanten in 1726 sterk verminderd zijn:  - “3 corenvaten, 6 corensacken, 7 sacken appels en peeren, wat roomsche boonen, 3 hoet gerste en 1 hoet terwe”. Op dezelfde zolder treffen we nu ook “de knechte slaepijnghe” aan. –

-Achterplatse: waarop “een peertstal met twee werckepeerden met hun arnasseure, een coestal met 4 koeyen en twee vaerssen ende een calff ende nogh een jaerelynck vool, een waeghenkot met een waeghen ghelyck hy ten ougste ende te marct gaet, een kieckencoije met 10 coppels hennen” en een deel landbouwmateriaal, waaronder:  “plough, eeghde, 2 bruwetten, cordewaghen ende ... een slee”.

In 1726 weer een argument voor het brouwersbedrijf van Francoijs de Maesschalck: “eene bierwaghen ende 2 bierboomen ende een pit met draf”.

De veestapel omvatte “twee geheele swarte melcoijen, een roo met een swarte grimmelde [= gevlekt], 2 jaerlijnghen ende 2 calvers” en daarenboven “een vet swijn in het cot”. Dat Jaeques géén varkens hield, heeft een begrijpelijke oorzaak het was aan de chirurgyns verboden er te kweken. De overheid was - misschien wel terecht  -  bevreesd dat het bloed van zieke personen, op wie een aderlating werd toegepast, gebruikt zou worden om de varkens te voederen, waardoor dan later mét het varkensvlees ook de ziektekiemen op de bevolking konden overgedragen worden. Dat Franchoijs wél een varken kweekte, wijst er eens te meer op dat hij geen chirurgyn, maar brouwer-landbouwer was.

-Scheure: hier stellen wij een enorm verschil vast. In 1721: 600 terwe schooven, 350 stroy, wat dilt perssen, ... erweetschooven. Zien wij echter wat die schuur in 1726 bevatte, dan ligt het voor de hand dat die niet van de kleinste kan geweest zijn: ontrent 1800 gerste schoven, 650 haver schoven, 1300 mynghelijnghe schoven, 5000 terwe schoven, 500 rugghe schoven, wat terwe bouten ende wat stroo, een 100 hoij met wat riet, een schrooback ende een vat met melck.

De tarweschoven werden in 1721 gerekend aan 1 pond per honderd, in 1726 aan 1 pond 12 schell. In dit laatste jaar prijsde men (per honderd) de gersteschoven tegen 1 pond 4 schell., de haverschoven tegen omtrent 16 1/2 schell. en de mengeling tegen 10 schell. Ter vergelijking: een koe was van 5 pond 10 schell. tot 6 pond 10 schell. waard, een kalf één pond.

-Labeur: [= bewerkt landbouwland] was dit in 1721 nogal beperkt : - “19 ghemeten al ghevalt ende gheheert [= geploegd] al met twee peerden, planten ende saeyen vant coolsaet, versaeyt 4 hoet terwe tot 6 schell. de maete” - dan was het zeker heel wat belangrijker in 1726: - “4 ghemeten en 1 lyne braecke ende ghehad som drije veuren, som vier veuren, 23 ghemeten 1 lyne ghevrocht met 2 peerden, 14 ghemeten ghesaetveurt [= voren getrokken om in te zaaien], gesaeijt 5 vaeten gerste, gesaeijt 4 hoet terwe tot 8 schell. 6 groten de mete”. De “aerbeyt van saet te planten” werd berekend tegen 1 pond per gemet. In 1726 werd daarenboven ten profijte van het sterfhuis aangerekend “het labeur ghedaen met 2 peerden ghepacht by Jacob van Riebeke, soone, 16 ghemeten gheheert met 2 peerden, voorts 5 hoet terwe ende 3 vaeten rugghe ende 22 vaeten gjeerste”.

Wij kunnen het kapittel van het huisraad afsluiten met de verkoop van “cleederen, lynwaet ende juweelen” door Sieur Michiel Brulé, stockhouder [= amtenaar bij een openbare verkoop] vanden Ambachte van Lisseweghe, op 15 december 1726 verricht, en die meer dan 28 pond opbracht. Er werden geen “ghereede pennynghen” gevonden, tenzij “om cleene schulden te voldoen”.

  1. Wel en wee van een "Scheregyn”.

Laten we vooraf aanstippen dat wat men in 1690 een chirurgyn noemde, meestal een "geëvolueerde” barbier was. Daar die man gewoon was met een scheermes om te gaan, werd hij beschouwd als “the right man on the right place” om aderlatingen, de voornaamste taak van een chirurgyn ,te verrichten. Een barbier deed niet alleen mannen de baard af, hij loste ook de vrouwen een tand!

Alvorens zijn beroep te mogen uitoefenen, diende de baardscheerder een proef af te leggen, waarbij hij kliënten moest inzepen en scheren, scheermessen en lancetten schoonmaken en slijpen, een verband aanleggen en drie aderlatingen uitvoeren: één op de arm, één op de hand en een derde op de dij van de patiënt.

Een chirurgyn was geen geneesheer: hij verzorgde enkel uitwendige kwalen, wonden en zweren, die hij genas “met salven en plaestren". Ook nierstenen en breuken mocht hij door middel van drankjes genezen. Het dient evenwel toegegeven dat de meeste chirurgyns ook de geneeskunde beoefenden, omdat zij bij het volk hoog in aanzien stonden. Uit wat volgt bij Juliaen zal zelfs blijken dat de chirurgyns ook als vroedmeester optraden om vrouwen in barensnood bij te staan. Meestal sloten zij overeenkomsten met de voornaamste ingezetenen om hun paard voor een heel jaar te verzorgen. Dit stelden wij hoger vast bij Jaeques en de kapelaan, die zijn chirurgyn hielp begraven.

Ter aanvulling en ter illustratie nog dit: in het Jaarboek 1967 van “Bos en Beverveld” publiceerde Alfons Ryserhove een uittreksel uit de rekeningen van chirurgyn Ferdinand de Vriese, die rond diezelfde periode zijn beroep te Oedelem uitoefende. In de loop van 1729 leverde de Vriese aan Jan Guijs “een hausus judoresticq” (soort gebrande wortel), een dosis “vometijf” (braakmiddel) met een pille de “cijnogloss” (hondstong, plant tegen buik-krampen), een potje “conserva pro astmatic”, nog een “haustus judoresticq”  met een pille “purgatijf”, ingrediënten “pro dedoctum astmatic” (fles tegen astma) en ingrediënten “pro vinium medicatum” (soort genezende wijn). In september 1729 deed hij een “express visyte naer den persoon van Fransois Roose saliger memorie” en hij gaf hem “een sweetdranck, een oor-plaester en ingr. “pro dedoctum pector” (een hoestfles). Rooses weduwe kreeg kort daarop van de chirurgijn “een ceroone op de voet” (een zalf) en er werd aan haar “een visicatorie (zalf) gheapliceert ende een pottjen linement (zalf) ghelevert”. Kortom: drankjes, zalfjes en pleisters.

Keren we nu echter terug near Jaeques van Riebeke te Dudzele. Uit wat voorafgaat mogen wij besluiten dat een meester-chirurgyn een welgesteld man was.

Alhoewel men zich soms smalend over die zgn. “kwakzalvers” uitlaat, blijkt eveneens uit tal van aanhalingen dat Jaeques van Riebeke een gezien man was, die zijn vrienden in de betere kringen telde. Dit belette hem evenwel niet ook de minstbedeelden te verzorgen en dit niettegenstaande het feit, dat hij wellicht naar de schellingen voor zijn raadplegingen en genees-middelen zou mogen fluiten!

Te Ramskapelle werd op 23 juni 1692 een dochtertje, Catharina, geboren bij Michiel Nieuwmunster, behorende tot een voornaam geslacht. Als peter staat vermeld: “Magister Jacobus van Riebeke". In de Staat van Goed van Anna Allaert, echtgenote Pieter Doolaeghe op Koolkerke, lezen wij: “Betaelt 4 pond 4 schell groten aen Jaeques van Riebeke, chirurgyn op Dudzeele, over medicamenten ende aerbeijtsloon voor de overledene” (1698) . In die van Maria Dicx, echtg. Pieter Doolaeghe jr, staat: “Betaelt aen Jaecques van Riebeke, chirurgien, de somme van 1 pond 5 schell 8 groten voor visiten ende medicijnen aende overledene ghedaen” (1704).

A. In schulden

Wie nu de konklusie mocht trekken dat die man stukken van mensen verdiende met zijn praktijk, slaat de bal deerlijk mis. Wij kregen de “rekenijnghe purgative”, d.i. de afrekening op de Staat van Goed, van zijn vrouw, Susanna Coppine, in handen. Jammer genoeg is de Staat zelf, waarin o.m. een huwelijkskontrakt voorkomt, onvindbaar. Toen die staat op 19 mei 1691. “gelicquideert” werd, stelde men vast dat Jaeques maar eventjes 275 pond 4 schell. 6 groten te goed had van tientallen en nog eens tientallen patiënten. Dit tegoed liep van 2 schellingen bij Anthone Maes Gheraert en bij Dominicus Reijniers, tot 3 pond 6 schell. 8 groten bij Wijnocq Coene en 3 pond 13 schell. 4 groten bij Pieter Schapelinck.

Het belang dat men aan dit tegoed moet hechten, wordt duidelijker als men weet dat alle meubelen en “catheylen” voor 64 pond 11 schell. groten geprezen werden en nog meubelen “met eenigh goudt ende silverwerck” voor 93 pond 1 schell. 9 groten; dus de hele inboedel voor niet eens 160 pond!

Hoe zag Jaeques’ financiële toestand er nu uit, toen op 20 augustus 1695 de afrekening gemaakt werd? De beschrijving van het innen van die schulden beslaat ongeveer 40 pagina’s, die wij hieronder in het kort samenvatten. Wij stellen vast:

- dat de mannen de grote meerderheid van de kliënten uitmaken, waarschijnlijk omdat zij meer kliënt van de barbier, dan wel patiënt van de chirurgyn waren;

- dat sommige schuldenaars meer dan eens vermeld worden;

- dat de praktijk van de chirurgyn niet beperkt was tot Dudzele, maar zich uitstrekte tot Lissewege, Ramskapelle, Damme, Blankenberge. Ja zelfs tot Leffinge;

- dat betalers en niet-betalers kris-kras dooreen werden genoteerd, volgens de rangorde die zij in de Staat van Goed innamen;

- dat de opsteller van de Rekenijnghe Purgative zich werkelijk heeft uitgeput in het zoeken naar variaties in de stijlvormen, om steeds ongeveer dezelfde notering in andere vormen te gieten.

a) Betalers.

- de bezitter, Jaeques van Riebeke, had “ontfaen van den disch, van Cornelis Focquedeij, Guilliame Praet, Jan Wilshoet, Pieter Croes, Mailliaert van Dene, Claijs Labeecke, Dominicus Reijniers, Jacob Zeghers, de weduwe Joos Claijs, Maijken Amandels, Gillis Heyns, Franchois Verscheure, Cornelis Pauwaert, Wijnocq Coene, Pieter van Dudzeele, Sebastiaen van Wijnsberghe, Pieter Dregghe en van den dienstcnecht van Ollevier de Rijckere. Zelfs van niet gekenden, als van Michiel ... woonende bij Damme, van Roelant ... en van Louis ... meulenaere”.

- “hebbende den besitter gheint van Jan de Bree” - “ontfaen van gheleenden ghelde van Jan Verstichele en Joos Steenhuijse” - “tot extintie van sijne schult vanden Cnecht van Wielmaecker” - “wel gherecouvreert van Joseph Sherencourt, Jacob Sijmoene, Pieter Vermault, Pauweis de Neve en van de weduwe van Jacob Dheije” - “in afquijctijnghe vande schult van de weduwe van Pieter Croes, van Anthone Huijghebaert en van Adriaen van ...“ - “in voldoenijnghe van sijnen debet van Cornelis Landuyt en Pieter Amandels” -  “de weduwe van Cornelis Breedenrade en heeft alleenelijck restende gheweest tot 10 schell. groten, die als ontfaen worden verantwoort” - “ voorts doet den besitter ten desen goedt de 1 pond 10 schell. over den debet van Gillis Verburgh” - “niet de 20 schell. van Pieter van Crunijnghen, de post wordt door den besitter goedt ghedaen” – “voorts heeft Michiel Nieumunster ghedaen ces [= afstand nemen] van goede jeghens sijnen debet”.

b) -Op afbetaling.

Sommige patiënten of kliënten hadden een lopende rekening. Jaeqyes zelf had er ook een: “Besitter heeft te kennen ghegeven dat hij hadde openstaande rekenijnghe met den procureur de Corte, Thomas Valentijn ende andere persoonen”. Zo waren er dus de volgende personen die een gedeelte van hun schuld afbetaalden, waarna de rest vlijtig genoteerd werd: Bertholomeus Dierijcx (die tweemaal betaalt, waarna nog iets rest!), Franchois Tomme, Michiel Thibault, Franchois de Breijne, Jan de Swelghe, Jooris Ghelant, Jan Behaghel en Jan Blauwet.

c) -Ruilen.

Andere patiënten vereffenden hun schuld door tegenprestaties te leveren. Enkele onder hen presteerden zodanig veel, dat Jaeques zelf bij hen in het krijt stond. Let hier wederom op de variatie in het opsommen:

- “Joos de Vos, ghetraut met de weduwe van Hubrecht Pareyn is naer onderrekenijnghe van sijne contrepretentien [= tegenprestaties] aenden besitter goedt 10 schell. die als last worden wtghetrocken” - “Hebbende den besitter onderrekent met Thomas Valentijn van elcx pretentien[= prestaties] ende contrepretentien respectivelijck ende is desen sterfhuijse aen hem zelf ten achteren ghecommen” - “ Naer onderrekenijnghe met Jacob de Backer is den besitter zelfs debiteur bevonden” - “Jacob de Ceunijck heeft boven sijnen debet noch tot laste van den sterfhuijse goedt gevonden” - “ Noch niet onderrekent met Wouter de Bruijne” - “Wat aengaet den debet van Pauwels de Vooght, deselve wordt gherecompenseert jeghens den aerbeijtsloon van twenen van lijnwaet” – “Wat aengaet den debet van Joos de Vos, deselve compt te cesseren[=ophouden/opgeven] mits desen sterfhuijse selfs debitrice wordt ondervonden” – “Pieter de Coussemaecker was naer onderrekenijnghe den sterfhuijse debeteur” - “Niet in baete de schuld van Pieter Edelijnck, naerdien bevonden dat hij selfs crediteur is” - “De rekenijnghe van Cornelis de Raedt gherescontreert jeghens sijne contrepretentien” - “ Aen Marijn Goethals over den garsganck van het peert, boven sijnen debet”.

d) -Slechte betalers.

Die vormen de grote massa! Zijn de oorzaken van het niet-betalen nogal uiteenlopend, dé grote oorzaak is armoede, onmacht om te betalen. Mogen wij daaruit besluiten dat Jaeques een soort weldoener was, die zijn kliënten verzorgde, ondanks het feit dat hij van velen vooraf wist dat hij nooit ereloon noch onkosten zou kunnen innen? Het lijkt wel zo, maar zekerheid hierover hebben wij niet.

Hier volgt nu de lange lijst niet-betalers. Ik heb ze gerangschikt volgens de oorzaak van het niet-voldoen van hun schuld. In de “Rekening Purgatoir” [=lijst van vereffeningen] staan al die redenen in bonte verscheidenheid door elkaar.

“jeghen syn of haer insolvent afsterven”: - de weduwe Thobias de Clercq, Pieter Keynoghe, Lieven Dobbelaere, Jan Schaper, Franchois de Vos, N. ... arbeijder te Dudzeele, Pieter van Steenberghe, Heyndrijck ... , Gillis ... ghetraut met de weduwe ...., de suster van Jacob de Schaper, Jacob Focquedeij, Jacob ... schaper.

“de schult en is niet becommelijck ter oirsaecke van desselfs insolventie": Maerten van Hee tot Dudzeele, Jan vande Pitte, Jacob Vlietijnck, Joos vanden Kerckhove, Boudewijn Janssens, Jooris de Vos, Joos vanden Bussche, Weduwe Jooris de Vos, Claijs Drubbele, Weduwe Pieter Romein, Joos Bruneei, Pieter van Nieuwmunster, Jaspar de Groote, Jacob .... tot Bianckenbeghe, Laurens Vliet, Weduwe Carel de Vroome, weduwe van Guilliame Croes, Adriaen ...., Jacob... tot Ramscappelie, Cornelis Kespeneel.

“omme haer of syn sobre (of aerme) gestaethede” : - weduwe Maerten Allaert, weduwe Pieter Dijcx, Jacques Vlietijnck, weduwe van Daniel Pannes, Guilliame Maeckelberghe, de dienstmaerte van Andries Focquedeij, Pieter vanden Driessohe, Joos Mestach.

“omme haer aerme dispositie”: weduwe van Carel de Vroome, weduwe van Pieter Sagaert.

“wesende aerm overleden”: - den dienstcnecht van Vincent Golle, Marie de Zittere, weduwe Malfeijt. - “t’ghone oock ocureert [= zich voordoen] in t’ghelagh van .... groten over den debet van Cornelis vande Weerde, omme desselfs sobre gestaethede [= toestand]”.

Een deel van de kliëntele was met de noorderzon vertrokken:

“wesende fugitijf bedeghen [= langs gerechtelijke weg vastgesteld]”: Joos de Clercq, de dienstmaerte van Adriaen van Hille, den dienstcnecht van Vincent Golle. - “sijnde vluchtich bedeghen”:

Pieter Fierens, Jan Borry, van ... aerbeijder tot Lisseweghe. - “is wegh vertrocken”: Victor Doebels. -  wegens militaire dienst: de cnecht van Pieter Schapelinck, Jan Maganck.

Een bonte rij personen komt voor onder de eenvoudige titel:  “niet ontfaen van”: - Mahieu Vermeersch, Bertholomeus Dierijcx, Guilliame Oosterlijnck, Jacob Focquedeij, Pieter Schapelinck, Sebastiaen Verhije, Jacob de Cuijpere, Louijs Fortuijne, Ollevier Bogaert, Pieter Gheijle, Joos Valcke, Jacob de Lavere, Jan van Loo, den cnecht van Michiel Nieumunster, Michiel Thibault, Zegher Beens, Jacob Bertholf, Franchois Wijtheer, Cornelis Danckaert, Joos Verbeke, Jacob Maes, Sebastiaen de Vriendt, en de weduwe van Haecken alsnu overleden.

Ook enkele inwoners van Ter Doest komen op die lijst voor: - broeder Anthone, broeder Puudt en de hovenier van Ter Doest.

Tot slot enkele stijlbloempjes: - “Franchois de Vlieghere seght betaelt te hebben aende overledene ende consequenter is daer over niet ontfaen”

“gheenszins over de twee distincte posten vanden debet van Pieter...., schaper tot Leffijnghe" - "niet vanden sterfhuijse van Jan Poucke, nochte dienaengaende aparentie van recouvre” - "nemaer niet van Geldolphus ..., matsenaere tot  Lisseweghe, mits hij om sijn aermoede vanden disch van aldaer wordt onderhouden" - "de dienstmaerte van Thomas Valentijn is wegh vertrocken, daer door haeren debet niet en can verhaelt worden” - “oock niet van Jacob de Muijnck als wordende vanden aermen onderhouden" - "wat concerneert den debet van Zegher Beens, deselve en is noch niet ontfaen, niet jeghenstaende datter tsijnen laste condemnatie is ghevallen” –“de weduwe van Pauwels de Pauw is teenemaal insolvent ende bijdien thaeren laste niets te verhaelen” - “de schult van Adolph Vijnckaert is niet ghequeten”

B. Commeren of Lasten : -    door het sterfhuis betaald:

a/ Vooreerst in 1695, na het overlijden van Susanne Coppyne:

“Aen Thomaes Valentijn en aen Jacob Sijmoens over leverijnghe van bier ende thaire by den besitter ghedaen tot en met 1693”.  Wat bewijst dat Jaeques van Riebeke zijn eigen brouwerij niet uitbaatte. - “van tauxatie [= belasting] van s'besitters neerijnghe” -  “aen dheer ende M[eeste]re Philips Olleviers 3 pond 8 schell. over een vijfde part van doncosten ghedooght in eene zaecke van officie weghe beleet [= ambtshalve geregeld], tot laste van d’overledene met consorten, ende waer inne zij ten desen lande ghecondemneert zijn”.

“Aen Bertholomeus Dierycx 1 pond 1 sch. over leverijnghe van een hondert vijfventwijntich gleij [=roggestro] ende twee quartieren calfs” - “aen Daniel Thijsoen 18 schell. over het beslaen ende cureren [= verzorgen] vande peerden”  - “aen Jan van Bee 12 schell. over het bespringhen [=dekken] van s’besitters merijepeert” - “aen Beernaert Giliansen ... leverijnghe van medicijnwaeren.... “ - “aen Pieter Balcaen over het insteecken van een schaerghebint inden huijse daer doverledene ghestorven is” - “aen Jacob vanden Driessche... over aerbeijtloon van cuijpen [= tonnen maken] ende leverijnghe van latten”.

“Aen Alexander Bertholf 10 schell. over reste van coop van een swart merijevool [= jonge merrie]” – “aenden Stockhouder Franchois Toortelboom 8 schell. 6 groten over neusdoucken ende coussen bij doverledene tsijnen stocke ghecocht” - “aen Pieter de Coussemaecker 1 pond 6 schell. 8 groten over leverijnghe van 20 troncken [= boomstammen]” – “aenden procureur de Corte 4 pond over diversche vacatien [= erelonen] ende verschodt van ghelde ghedaen ende verdient in differente proceduren” - en tenslotte nog onkosten van “leverijnghe van haver, terwe, kieckens, eijers ende boter”.

Daer Jaeques 141 pond 13 schell. 4 groten mocht behouden “ut s’besitters douarie ende andere avantagieuse bespreken, vermelt bij den Contracte van huijwelijck”  bleef er na de vereffening als slot van de Rekenijnghe Purgative nog 2 pond 7 schell. 11 groten over, die de 4 erfgenamen, broers en zusters van Susanne, onder hun vieren mochten verdelen.

Konden “ZE” het goed arrangeren voor “Meester Jaeques"?

b/ Ook in 1726, bij het overlijden van Christijne Verrysere,  

30 jaar later, waren er onkosten te betalen. Inkomsten en uitgaven steunen hier nog eens onze hypothese dat Franchois de Maesschalck brouwer en boer was. Bij de inschulden komen o.m. volgende personen voor: Jan Gijnst, Ingel Wijdeijn, Jacob Garrevoet de jonghe, Jacob van Riebeke (de zoon) en Franchois zelf. Zij moeten allen betalen “van taijre [= verbruik/verteer] tsijnen huijse ghedaen bij diversche persoonen”.

En dan zijn er de pachten! Franchois moet, buiten zijn eigen bezit, veel grond bebouwd hebben, als wij de pachten zien, die hij jaarlijks te betalen kreeg:

“aen heer B.J. de Lampreel, ontfangher vande thienden van d’heeren Canonincken van St. Donaes, over pacht van een thiend'houck op de prochie van Dudzeele 25/7/6 groten.” [= pond / schelling / groten]

“aen Jacob Eeuwouts over lantspacht, onwetende ghebruijckt bij s’rendants [= boekhouder] voorsaete, competerende [= recht hebben op / toebehoren] aen de armen van Dudzeele van 1695 tot 1720 : 16/0/0 groten.

“aen B. P. vander Beke, heere van Crijnghen, over lantspacht : 8/0/0 gr.”

“aen Sieur P. Gilliots, ontfangher vande kercke van Dudzeele, over twee jaer pacht kerckelant van diversche partijkens 5/7/9 groten.”

“aen dheer J. Storme. cappellaen Dudzeele, over het ghebruijck van 3 ghemeten landt 1/5/8 groten."

“aen Sieur Maerten de Vooght, over een jaer pacht van 4 ghemeten lant 4/0/0 gotenr”

“aen Judocus vande Walle, ontfangher van het Commune van St. Gillis Kercke over een jaer pacht van 1 ghemet lant : 1/2/0 groten.”

“aen Jo Delrio, over lantspacht:  2/3/4 groten.”

“aen J.B. Seghers over een jaer ghebruijck van een deel van sijn hovenierhof den somer saijsoene 1726 : 0/16/0 groten.”

Er waren ook belastingen te vereffenen op de eigendommen:

"aen Sieur Francoijs van Lede, ontfangher vuijtsent ende prochiecosten 1725, naer advenante van 9 schell. 6 groten vanden ghemete = 17/3/0 gr."

“idem voor 1726 naer advenante van 8 schell. 8 groten = 23/5/4 groten."

“aen C. Matthijs, ontfangher vande Waterijnghe van Groot Reijgarsvliet, over t’watergheschot vande voorenstaende 9 ghemeten 1 lijne : 0/10/9 groten.”

“idem van 9 ghemeten 2 lijnen 9 5/4 roeden : 0/19/5 groten.”

“een Sieur Guilliam Walckier, ontfangher vande admodiatierechten (een vorm van belasting), over trecht beestiael, maelderije ende een brauwte [= brouwsel]: 4/2/7 groten.”

Tenslotte nog enkele algemene onkosten, o. m. :

“aen weduwe van Alexander Bertholf over garsheure [huren van gras] van twee jaerlinck veesen [= vaarzen]: 2/10/0 groten.”

“aen Franchoijs Reithers, meester-chijrurgijn, over leverijnghe van medicamenten in de doodtsiecte vande overledene : 1/8/8 groten.”

“aen Sieur Mattheus Lameijre over reste van een Casacke : 0/16/3 groten ende over leverijnghe van peerd’arnas : 0/13/4 groten.”

“aen Steven vande Kinderen, hoetdasscher, over den aerbeijt van dasschen terwe ende sucrijoen [= soort gerst]: 2/17/0 groten.”

“aen Jan de la Sorte, over legghen van graan in syn scheure ende malen van mout : 0/16/8 groten."

“aen Francoijs Bierwaert, over excijs (=accijns, belasting): 0/16/8 groten.”

“aen dheer Jaecques Lotijns, lantmeter, over diversche besoignen gedaen int beterden ende examineren t’arm Lant van Dudzeele, ghebruijckt bij een sterfhuijse : 1/1/6 groten.”

“aan den baes Maerten Ostram, causa [= om reden van ] brauwte [= brouwsel] met hem ghedaen : 0/3/6 groten.”

Met die onkosten besluiten wij het wel en het wee van Jaeques van Riebeke en zijn gezin. Wie aandachtig inkomsten en uitgaven naleest, heeft min of meer een idee over de leefgewoonten van een chirurgyn einde 17e - begin 18e eeuw.

------------000000000000----------

Lees verder: De Van Riebekes: Meester-chirurgyns te Dudzele en te Ramskapelle (Deel 2)

De Van Riebekes : Meester-chirurgyns te Dudzele en te Ramskapelle

Firmin Roose

Rond de poldertorens
1970
01
001-015
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19