Oorlogsbeelden uit de kinderjaren van Gerard De Vlieghe
Eric Snauwaert - Dirk Valcke
Toen de oorlog uitbrak in mei 1940, moest ik in oktober nog zeven jaar worden. Ge zult misschien zeggen, wat weet die snotaap nu eigenlijk van de oorlog, maar volgens mij staan beelden uit de kinderjaren zuiverder voor je ogen dan gebeurtenissen die gebeurd zijn op latere leeftijd.
Zo weet ik nu nog met grote zekerheid dat het die bewuste meidag zeer, zeer mooi weer was en wij niet naar school moesten.
Ik zie nog de soldaten van ons Belgische leger voorbij trekken. Ik zie nog, alsof het gisteren was, de legerkok de overschotten van de patatten uit zijn veldkeuken op de paardenkassei smijten. Duitse vliegers vlogen over de Belgische soldaten die zich verdekt opstelden. Ze wierpen briefjes uit met de boodschap: Wij zijn uw vrienden (zelf opgeraapt en gelezen). De rest ben ik vergeten, maar ik vertel dat maar om er de lezer op te wijzen dat kinderogen dingen van de oorlog hebben gezien die misschien het oog van een volwassene zijn ontgaan.
Van die oorlogstijd zie ik nog die eerste twee Duitsers, ze reden met een moto. Wij staken ons een beetje weg voor die mannen met andere soldatenhelmen dan onze Belgen en met een groot plaket op hun borst. Later noemden wij deze soort “veldgendarmes”.
Ik zie ook nog een brandend Duits vliegtuig naar beneden komen, enz. enz, ...
Ik herinner me ook goed de koperen kogelhulzen die geld waard waren en die andere roodkoperkleurige die geen waarde hadden. De bommen die in Heist vielen, de schroeven van de brandbommen... de spoorkogels die naar de vliegtuigen geschoten werden, mooi bij nacht voor kinderogen. Ook mooi waren de zoeklichten. Er vielen ook drie bommen in de wei voor onze deur. Die bomgaten werden later opgevuld met materiaal uit de vuilniskar.
Daarna de ellende. Duitsers die brood met veel boter en ham aan hongerige kinderen gaven: “Bitte schön, geef mij een boterham, danke schön”. Kinderen die na de school bij de boeren om boterhammen schooiden. Kinderen en grote mensen die tuberculose kregen, ziek werden en dood gingen.
Op de tram stond “Niet op de grond spuwen”. Dat was niet alleen omdat het vuil was, maar ook voor het besmettingsgevaar.
Toen sjiekten mannen nog tabak en vele vrouwen snoven de tabak: “wuuf, gèf me een snuuf”. Er werd tabak geweekt, gedroogd, gesneden. Het was toen ook een echte verslaving. Winterhulp deelde soep uit. Soms ook “fluitjesmelk”, er stond zo goed als geen vet op. We kregen ook vitamines in tabletten.
Wij hadden bijna allemaal luizen. Bijna iedereen werd kaal geschoren, sommigen hadden vooraan nog een klein vodje haar. In onze school hadden velen korsten op hun kop, of zweren. Die korsten jeukten dat het verschrikkelijk was, en als je er aan krabde werd het nog slechter. Mijn kop jeukt weer als ik er aan denk.
Gelukkig hadden wij veel haring. De haring heeft veel mensen het leven gered. Verder dronken wij koffie van gebrande gerst, er was geen echte koffie. We raspten patatten om er aardappelbloem uit te wassen. Op de buiten kweekten we veel konijnen...
Hoe langer de oorlog duurde, hoe meer mensen naar vrede hunkerden. Wij kinderen moesten in de mis bidden: Eucharistisch Hart van Jezus maak dat de vrede, vrucht van de rechtvaardigheid en de liefde, over de wereld heerse (drie maal). En de jaren gingen heen. Jaren met hongerige, hamsterende, stelende en smokkelende mensen. Stilaan hoorden wij dat de Duitsers achteruit geslagen werden. Honderden vliegtuigen vlogen richting Duitsland en gooiden het vol bommen. Duitsland waar veel Belgen vrijwillig en onvrijwillig naar toe werden gebracht. In het blad “Avondgezel”, een Duits getint magazine (woord dat we toen nog niet gebruikten) stond: Ga naar Duitsland werken! Meer loon, meer welstand! en “Ook de vrouw vindt werk in Duitsland”.
Ook de liefde bloeide tussen Duitsers en de Vlaamse meisjes.
Waren ze daarom slecht, die mannen en die vrouwen die elkaar lief hadden ? Liefde is blind en gaat over de grenzen heen. Ik heb nooit de Duitsers vrouwen zien lastig vallen. Ik denk dat ze zeker naar het front zouden zijn gestuurd als hun oversten het te weten zouden zijn gekomen. Er heerste onder hen een strenge discipline.
En dichter kwamen onze bevrijders. De Duitsers trokken weg, maar de geallieerden sloten hen in zodat wij nog enkele weken langer dan de andere Belgen miserie hadden. Vanuit Lissewege schoten de geallieerden kanonballen in onze richting dat het een lieve lust was. Ze staken ook de polder onder water, er kon hier niemand meer in nog uit.
Het was een prachtig najaar, en door al dat water krioelde het van de muggen, wolken muggen, miljoenen die beten dat het een ellende was. We zaten ook zonder elektriciteit. De eerste doden vielen door de kanonballen. Je kon het kanonschot horen afgaan in Lissewege, na enkele seconden hoorde je de obus fluiten, niet bang zijn die kwam niet dicht. Maar, o wee als je na die enkele seconden nog niets hoorde, dan viel hij zeer dichtbij. Aan ons huis, aan de tegenwoordige Acht Meilaan, waren meer dan honderd obuskuilen.
Intussen was ik elf jaar geworden en maakten wij mee dat gans Heist geëvacueerd werd. Allen moesten wij weg: boeren, burgers, allen die verder woonden dan “Café du Lac”, nu Duinzicht. En het moest rap gaan. Wij werden van ons moeder naar Heist gestuurd om ons Metje, Peetje, tantes en de ganse familie te helpen verhuizen.
Alles wat poten en oren had, moest weg en met paard en kar, fiets, karretjes en kinderwagens werd er gevlucht. Een rit per gezin. Samen met mijn Peetje reed ik zelf met de kinderwagen met kind en nog wat erin. Een hele colonne landverhuizers. Aan het begin van Duinbergen gekomen, begonnen de kanonnen van Lissewege te beschieten, iedereen liep naar de beschutting van de huizen. Ik ook, ik liet het kind en de kinderwagen staan maar toen we aan de huizen kwamen riep mijn Peetje: En Hedwige? Ik liep vlug terug.
Intussen werden langs de Boulevard mensen doodgeschoten of gekwetst. In het huis naast het onze woonden drie gezinnen. Ze waren nog maar pas binnen of er ontplofte een obus. Juist tegen het huis. Mijn broer stond op amper een meter van die plaats en had gelukkig enkel een klein glasschrammetje. Een wonder... of een goede engelbewaarder?
Mijn nonkel die in de voorplaats hokte, laadde zijn boeltje weer op en trok naar Knokke op zoek naar een beter oord.
Ik was misdienaar, er werden toen veel mensen begraven achter de kerk daar we naar Heist niet meer konden, en dat was de droevigste periode uit mijn kinderleven.
Ik zie nog altijd die lijkkisten zakken in die putten, terwijl moeders bijna in de putten sprongen, huilend van ellende.
Ik stond daar ook altijd te schreien en met een kandelaar of een kruis in mijn handen. Ik was er ziek van. Ik hoor nog altijd een moeder roepen “Georgestje toch...” Vraag mij niet meer wie dat was, want veel van die mensen kende ik niet. Ik heb er ook weten begraven waar niemand bij was...
Ik herinner mij nog goed de laatste mis. De pastoor kwam niet meer opdagen en mijn broer Jerome en ik keerden terug naar huis. Ze schoten met kanonnen, wij vluchtten in de schuilkelder op de markt. Het was een grote sterke bunker, gemaakt voor de burgers. Hij zat stampvol. Een vrouw zat te schreien, een andere wees haar terecht dat ze zich moest sterk houden voor de kinderen...
Van zodra het schieten een beetje stilviel, verlieten wij de kelder en op een loopje terug naar huis. Halfweg opnieuw geschut en wij doken dan maar de gracht in. In de wei lagen dode koeien, één stond nog recht met drie poten en één slingerde er nog los aan.
Rond onze deur stonden Duitse kanonnen, en er was nog een hele grote bijgekomen. Deze is tot lang na de oorlog blijven staan. Intussen waren er al twee kanonballen terecht gekomen op de zolder van ons huis. Ze schoten nu ook al vanuit Knokke. Moeder, vader, Metje en Metje, nonkels en tantes, neven en nichten en de buren vluchtten opnieuw. Ditmaal onder de kerk. Wij sliepen daar met velen naast elkaar, op matrassen op de grond. Wij hadden vlees van doodgeschoten dieren. We hadden ook melk. De melk voor de kinderen werd opgewarmd met metablokjes, gepikt of gekregen van de Duitsers. Maar het brood raakte op. Het heeft gelukkig maar een paar dagen geduurd.
En toen waren ze daar, de Canadezen. Wij zagen een tank komen en wij kinderen zaten er naar te kijken door ons keldergat. De tank kwam in onze richting gereden en toen BANG !!!
Die tank schoot me daar een gat in de kerktoren. We sprongen als gekken terug in onze kelder, was me dat een petat.
Toen kwamen ze....één tank, nog een tank en nog een en nog een... En soldaten, soldaten er op en soldaten er rond.
Wij naar buiten en applaudisseren. Velen waren ontroerd!
De oorlog was voor ons bijna voorbij. Daarna hadden we nog het Von Rundsted offensief, met weer bommen. De V1 en V2 vliegende bommen, die vooral in Antwerpen slachtoffers maakten.
Vijf jaar waren niet als blije gelukkige kinderen door het leven gegaan.