Scheepsrampen voor de “vlaamsche” kust
II De Kustbewoners 1831-1837
Erik Baeyens
Tekening van VAN SPEYBROECK E.
Wat vooraf gebeurde
De Engelse brik “Manning of London”, strandde op de grensscheiding van België-Nederland; een trouwtrekken begon om het strandvondersrecht, dat in het voordeel van België beslist werd.
Vijf maanden later breekt de Tien daagse veldtocht uit. De Hollanders deden een raid op de sluis van het Hazegras met twee kannoneerboten, maar werden in een hevig gevecht terug gedreven met achterlating van een boot. De stukken scheepsgeschut werden door soldaat Donckheere geborgen en naar Antwerpen verzonden, en gemonteerd op een schip van de pas opgerichte Belgische marine.
Op 16 augustus 1831 wappert de witte vlag te Sluis en St.-Anna Ter Muiden. We leven nu in een wapenstilstand, maar België is nog in staat van oorlog met Nederland.
Knokkenaars zijn altijd nauw met de zee verbonden geweest. Eerst waren het vissers, daarna vissers-landbouwers om uiteindelijk in de helft van de vorige eeuw volledig landbouwers te worden.
En zelfs de grond hadden ze op de zee buit gemaakt, zodat de uitdrukking “landbouw op zee” hier zeker niet misplaatst is.
Reeds lang voor Jezuskes tijd had onze streek nogal wat te lijden van overstromingen. Het was een moerassige vlakte door een duinengordel van de zee gescheiden.
Een grote doorbraak van deze duinen in de 10de eeuw na Christus gebeurde juist hier tussen Knokke en Kadzand en sloeg een grote bres in het landschap tot Brugge toe. Ongeveer een eeuw bleef het land bij vloed onder water stromen en bij eb stroomde het water terug naar zee. Het vloeide samen zodat een geul werd uitgeschuurd. Nieuwe overstromingen hadden plaats in de daarop volgende eeuwen en de geul werd dieper en breder uitgehold. Omdat nu alles in een geordende maatschappij een naam moet hebben, bedacht een verlichte geest de naam “Sincfala” voor deze zeeboezem, maar de inboorlingen wisten beter en doopten het om in “Zwin”. Knokke had reeds een naam gekregen van een Keltische monnik die hier “aangespoeld” was en de duinen voor heuvels aanzag. Hij noemde het “Cnoc”. Met die van over het water was het droeviger gesteld. Kadzand had iets te maken met een kat! De legende vertelt dat er eens een tijd was toen Kadzand nog geen Kadzand was, maar enkel de zee golfde. Toen Kadzand er wel was hadden ze er daar nog geen naam voor bedacht, en in een geordende maatschappij is dat erg, zeg het nu zelf … . Vermits ze daar geen verplichte geest en geen aangespoelde monnik hadden, die een naam kon bedenken, kregen ze door de voorzienheid hulp uit zee, in de vorm van drijvend rieten, een mandje dat door de golven op het strand aanspoelde, en dat door de strandjutters gevonden werd. En in dat aangespoelde rieten mandje zat iets levends, en nu denk je wellicht, ha, Moseske met zijn twee stenen tafeltjes... Het was een levende poesiekat en die kat sprong uit de mand op het zand, voila Kadzand, hart stikke leuk zeg!
Omdat land dat tweemaal per etmaal overstroomt geen echt land is, begonnen onze voorvaderen met stukjes en beetjes droog gevallen land in te dijken om zodoende landbouwgrond te verkrijgen.
Steeds verder ging men het verzopen land in, met de bouw van nieuwe dijken, terwijl de grond van de oude dijk, die nu geen nut meer had, gebruikt werd om de nieuwe dijk te verhogen en te verstevigen, zo werden de polders geboren.
In 1627 werd de Oude Hazegraspolder ingedijkt en in 1784 de Nieuwe Hazegraspolder. Voor de Zwinmonding paste men wel op, om deze in te dijken, want die van Brugge, Damme en Sluis hadden er een andere boterham in gezien en gebruikten deze geul door de eeuwen heen reeds als vaarwater voor hun overzeese handel. Maar Het Zwin verzandde met de tijd en werd volledig afgedankt in 1872, toen men dwars doorheen de monding de Internationale Dijk opwierp, maar zo ver ben ik nog niet.
De Nieuwe Hazegraspolder had na de Hollandse periode twee hofsteden: hofstede Lippens en hofstede Piers de Ravenschoot.
De eerste werd door de eigenaar zelf uitgebaat, terwijl de tweede in pacht werd gehouden door Jacobus Fincent.
De Belgische soldaten, die de grens en de sluis bewaakten, waren verdeeld over vijf hofsteden, die door ieder landbouwer moesten voorzien worden van onderdak en voedsel. Dat kwam per hoeve op zowat een twintig tot vijfentwintig manschappen die ten laste vielen van de rekening van Knokke, daar kwam nog bij dat de militaire overheid besloot een nieuw fort op te richten nabij de sluis om de grensstreek beter onder kontrole te houden. In maart 1831 werden de Knokkenaars opgeeist om zand uit de duinen te vervoeren, ook een karwei als we bedenken dat op het gehele grondgebied wegen onbestaand waren. (De steenweg naar Westkapelle uit Knokke werd aangelegd in 1856 met een zijtak naar de wijk ‘t Kalf, enkele jaren nadien).
Een klachtenregen uit Knokke van de heren Lippens en Piers had voor gevolg dat er barakken werden opgetrokken nabij de forten. De toestand bleef zo tot in 1833. De wapenstilstand aan het Hazegras en Fort Napoleon werkte dra als een stress op de soldaten, die niets voor handen hadden in dit door God verlaten nest. Daarbij kwam nog dat het ”spookte” in het Hazegras. Ze hadden er niet alleen last van muggen en Hollanders, maar ook van een watergeest. De Ossaard noemden ze hem hier te Knokke. Het ding woonde er in een bosje en soms schuilde hij in een hol nabij de Graaf Jansdijk. Nu eens verscheen hij onder de gedaante van een hond, die rammelend kettingen achter zich aan sleepte, om dan weer te verschijnen in ‘k weet niet wat voor andere vorm. Het pestte mens en dier en niemand ontkwam aan zijn plagerijen.
Soms gebeurde het dat een late wandelaar plots onder zijn voeten een paard voelde bewegen, en het was dan alsof hij op de rug van het ros fantastische afstanden aflegde. De Ossaard was eigenlijk van huize uit afkomstig van Blankenberge. Heel lang geleden woonde er eens een toverheks aan de voet van de duinen in een kleine rommelige hut. De mensen waren er ontzaggelijk bang van en vermeden angstvallig deze plaats waar ze hokte. Als het mens op het strand verscheen spoedden de vissers zich om haar wat vis toe te bedelen. Anders gebeurden er ongelukken. Daarmee had het mens nog wat te vreten ook. Op een keer, ‘t was in het jaar 1791, stak er een geweldige storm op, recht uit de Noord. De zee beukte tegen de duinen en de golven rezen er torenhoog boven uit dat het te zien was tot in Uitkerke. Toen de storm bedaard was vonden de Blankenbergenaars bij de hut enkel een puinhoop aan waaronder de toverknol bedolven moest zijn. Toen enkele dapperen er met een lange stok in de overblijfselen begonnen te woelen, klonk eensklaps een hels gehuil: “Roes, roes, roes”, tierde een huilerige stem. Op hetzelfde ogenblik rende een zwart hondje met belletjes om de hals het duin in. Sedertdien heeft het altijd gespookt en was het uit met de rust aan de Oostkust. Het ding werd te Blankenberge, Roeschaard genoemd en het nam alle soorten vormen aan zoals hond, kat, ezel en soms dat van een oude visser. Het werd overal waar genomen en het leefde ook in het Hazegras, in een bosje. Als je me niet gelooft, dan moet je maar eens op een stormachtige regennacht langs de Langestraat tot aan de dijk gaan. Rechts daarvan is dat bosje, maar wees voorzichtig. Je voelt er zijn akelige nabijheid tot in je kleinste teen. Ook nog een goede raad is je nooit om te draaien als hij van achter komt, want hij heeft de gewoonte op de rug te springen. Anders heeft hij je bij de keel en dan kan je het niet meer navertellen.
De oude vissers hadden daar een middel op gevonden. Die lieten zich een lapnaam aanmeten om de Roesschaard op een dwaalspoor te brengen, daar ze zelfs op zee niet veilig voor hem waren. De bezweringsformule laat ik U hierbij volgen: “Ik doop U, en Roessaard, die lelijkaard. Kere zich om, domme, dom, dom. Uw naam is …........”(invullen naar wens).
Half augustus 1833 trokken de Belgische patriotten plots van hun stellingen weg; de 3de compagnie van het 11de bataljon, 60 man sterk had er genoeg van en trok bij de burgers te Westkapelle in. Enkel 12 soldaten bleven op post en bewaakten met zes stukken geschut de sluis, die men op 5 augustus 1831 met zo’n grote dapperheid tegenover de Hollandse kannoneerboten had verdedigd, deze was nu praktisch onbewaakt.
Op 24 mei was terug een wapenstilstand ondertekend en de Hollandse kooplieden kwamen in België markten alsof er nooit oorlog had bestaan. Tenslotte was het in de forten nogal ongezond ook. Het stro waar ze op sliepen, rotte weg en werd niet verversd. Sommige soldaten hadden koorts terwijl de barakken lekten bij regen en de tocht er uit de vier windstreken vrije doorgang had.
*******************************************
De benaming “sluis” van het Hazegras moet ik hier even omschrijven. Het gaat hier feitelijk om een “waterkering”. Een sluis dient om een drijvend voorwerp, b.v. een schip, te versassen naar een binnenhaven en beschikt over twee afsluitdeuren, een binnen- en een buitensluisdeur. Dit is een schutsluis en zorgt dus voor een verbinding tussen twee wateroppervlakten van een verschillend niveau ten behoeve van de scheepsvaart (Zeebrugge). De sluis aan het Hazegras had als funktie het overtollige water uit de polders naar zee te loodsen. Dit gebeurde bij lage waterstand van de zee, ebbe dus, en was een afwateringssluis, met een enkele deur of schotbalken, die naargelang de vraag konden geplaatst worden in twee gleuven, nu nog te zien op de weg naar het Retranchement.
Waterkeringssluizen worden ook gebruikt als middel tot het uitdiepen van een havengeul; bij hoog water laat men een spuikom vol water lopen, vervolgens wordt deze gesloten bij afgaande tij om pas geopend te worden bij de laagste stand van de zee. De opgeslagen watermassa stroomt dan met geweld door de vaargeul terug naar zee en sleurt het zand dat zich steeds maar hardnekkig komt vastzetten uit de geul terug mee naar dieper water. (voorheen Sas Slijkens en Blankenberge).
Bij oorlog is een zeewaterkering een geliefd doelwit tot sabotage, zowel bij vriend als vijand, elk volgens eigenbelang. Eens dat deze buiten gebruik zijn gesteld of vernietigd is deze een goede bondgenoot om inundatie op te wekken. Dit is het omringende land onder water zetten door bij hoog zeeniveau het water vrij spel te laten tot het binnenstromen van de polders. De eerste wereldoorlog aan de IJzer is daar een voorbeeld van.
Het hoeft dan ook geen verwondering op te wekken dat de omliggende boeren van het Hazegras er geen goed oog voor over hadden dat de sluis slordig bewaakt werd. Wapenstilstand of niet, pas gepote patatten groeien niet in zeewater en mooi opgestelde overeenkomsten op vodjes papier dienen enkel maar om je gat af te vegen bij een terug opflakkerend konflikt, mopperden ze.
Aan de overkant van het Hazegras was het ook niet alle dagen kazakken met haring. Op 30 juli trok de volledige wacht van het Retranchement er onder uit. Enkel één soldaat uit ‘s Hertogenbosch kon de overzijde bereiken met zijn volledige uitrusting en werd naar Brugge overgebracht. De anderen waren tegen de lamp gelopen.
Op 3 augustus wordt de ganse verdedigingslinie langs de Belgische grens tussen Westkapelle en Antwerpen aan nog amper 300 soldaten overgelaten. De Hollanders behielden nog hun posten op volle mansterkte.
De Noordzee is een slecht gat, een plotselinge storm heeft het resultaat dat ik niet te technisch wil beschrijven, maar door een klein voorbeeld zal verduidelijken; laat uw bad en wastafeltje eens vol lopen met water, sla er dan hard met het platte van de hand in, en bekijk dan de gevolgen; (bad staat voor oceaan, lavabo voor Noordzee).
Storm op de Zuidelijke Noordzee is in het algemeen een privilege voor het najaar, maar zomerstormen zijn geen unicum.
Deze van de zomer 1833 moet dan als een hel geweest zijn voor de scheepsvaart, nochtans had ik maar een klein aanknopingspunt uit een dagboekje van ene Devos Leopold, kerkbewaarder uit Knokke in de vorige eeuw, toen ik mijn zoektocht begon om iets meer te weten te komen over een stranding in deze badplaats. Mijn zoektocht naar het verleden bracht een waar scheepskerkhof aan het licht, een geweldige tempeest waaide op 31 augustus uit het westen, draaide noordwest om uiteindelijk pal uit het noorden onze kusten te terroriseren.
In ”scheepsrampen voor de Vlaamse kust”, deel twee, beschrijf ik een 40-tal van deze rampen op die zomerse dag. Uitgebreid vermeld ik daarin het hartverscheurende verhaal van de Engelse driemaster “Amphitrite”, die voor de Franse kust in de golven verdween met 108 gedeporteerde vrouwen, die gevankelijk naar de Australische kolonie werden verbannen met 12 van hun kinderen, maar laten we het in de buurt van Knokke houden.
Voor Heist strandde om vijf uur in de namiddag de Noorse “Ridder Darre”. Het schip van kapitein Pulsen, dat met planken was geladen, werd aan stukken geslagen en was verloren. Bij de reddingsoperatie brak de kapitein zijn arm, maar de bemanning werd gered. De lading zou later op 26 september openbaar verkocht worden in het gemeentehuis van Heist.
Voor Knokke strandde op de ”paardemarkt” een stoomboot met passagiers. Redding vanaf de wal bleek onmogelijk. Het schip stoomde van Duinkerke naar Rotterdam. Met wassend water kwam het vaartuig terug te vlotten en werd door de stroom over de plaat getijd, en het strandde terug ten oosten van het Zwin.
Een derde vaartuig zou het wrakkenkerkhof nog gezelschap komen houden.
Enkele dagen voordien, op 27 augustus, zeilde de met steenkolen geladen Franse brik “La jeune Aurelie” af uit Duinkerke. De vracht was bestemd voor Rouen. De windstilte speelde het schip parten zodat het niet vooruit geraakte, en ergens tussen de Franse en Engelse kust bleef sukkelen. De plotseling opkomende storm van de laatste augustus dag slingerde het schip gewoon uit het kanaal terug de Noordzee in.
De brik, die als thuishaven Cherbourg had, werd gevoerd door kapitein Becharel. Een vierkant getuigd schip scherp bij de wind houden was een hele karwei, steeds moest de raas gebrast worden om de wind over de andere boeg te kunnen benutten, terwijl rekening diende gehouden met de drift. Daar komt nog bij dat, wanneer het schip eenmaal onder de wal was, ook alle aandacht diende besteed aan de verraderlijke zandbanken die aan onze kust zo in overvloed woekeren.
En dat was nu juist het probleem van kapitein Becharel. Het schip was met orkaanachtige noorderwind tussen de Vlaamse banken verzeild geraakt, en de kapitein had alle moeite van de wereld om het vrij te houden van de wal.
De kust begon zich af te tekenen doorheen de met zeewater verzadigde lucht, en kondigde zich als een streep land aan die angstwekkend naderbij kwam met het verstrijken van de tijd. Waar voor gevreesd werd gebeurde dan ook: wit schuim klotste op het water aan stuurboord....branding. Ofschoon de raas scherp aangebrast was, lukte het niet meer om vrij te komen van de wal. Het schip zat er reeds midden in voordat ze er zich rekenschap van konden geven, en het schip was reeds in de greep van ongekende machten. De klauwen van opgezweepte, bruisende golfkammen grepen naar het vaartuig en ploften met een donderend gedreun aan dek. De verdierlijkte zee trachtte het wild worstelend schip naar zich toe te trekken, en haalde het meter voor meter nader. Hier faalde menselijke vaardigheid, enkel God kon helpen.
Het ongelukkige schip stootte tegen de grond, veerde omhoog om met een tweede daverende slag tegen de grond te smakken. Planken sprongen uit de romp, de vaart was eruit en de wind deed het gestrande vaartuig scherp naar lijzijde overhellen. Zeilen scheurden aan flarden of vlogen met een donderslag uit de lijken.
Becharel had enkele tellen voordien nog het anker laten uitwerpen, in de ijdele hoop dat met het keren van de tij het schip terug zou gaan vlotten. Maar in deze toestand maakte het eigenlijk niets uit, het schip was duidelijk verloren.
***************************
De Knokse strandjutters waren reeds op post toen het allemaal gebeurde. Al bij het eerste sein dat er een “vuerschip” op de “peerde-markt” omhoog zat, was het bonte volkje naar de monding van het Zwin afgezakt in de hoop de eventueel aanspoelende goederen te kunnen bemachtigen, maar het bleek aldra, dat er geen denken aan was om tot bij het gestrande stoomschip te geraken. Het stak te ver naar het oosten en was duidelijk een geschenk voor die van Kadzand.
Maar de gruwelijke zee sliep niet. Onwetend dat er op hetzelfde moment een ware invasie plaats greep van schepen die zich te pletter stortten op de Vlaamse kust, waren de strandjutters getuige van een zeilschip, dat pal uit het noorden op de verraderlijke paardenmarkt kwam aangedreven. Het schip was duidelijk in moeilijkheden en plotseling was de dolle vaart eruit, het schip was gestrand.
Flarden zeil werden hoog met de wind meegevoerd en vielen met een suizend geritsel op het strand, vlogen dan met een knal terug op en joegen in een dolle, warrelende pirouette het duin in waar ze ergens in het duindal aan de voet van een zandheuvel een gedwongen verblijf vonden tussen het helm.
Nu werd het pas interessant, stukken wrakhout dreven reeds uit zee en werden bijeengehamsterd door de bevolking. De moedigsten begaven zich reeds te water om toch maar als eerste erbij te zijn, als er waardevoller voorwerpen zouden los komen van het verongelukte schip.
Onder hen was Thomaes De Graeve, een visser uit Knokke. Hij bemerkte een ton waaraan zich een mens had vastgeklampt. Zonder verder te dralen begaf De Graeve zich verder in de branding, en wild worstelend tegen metershoge zeeën, die ongenadig over hem heen tuimelden, bereikte hij de drenkeling, die hij met veel moeite naar de wal in veiligheid kon brengen. Andere drenkelingen werden nu ook door de anderen vanaf het strand opgemerkt, en het was terug De Graeve die het huzaren stukje nog tweemaal zou opvoeren. De moedige Knokkenaar onttrok drie mensenlevens aan de ongenadige zee, maar voor de kapitein, zijn vrouw en een matroos was het te laat. Zij kwamen om in de golven.
Ere komt toe aan ons kustvolkje, dat naar onze huidige normen eerder barbaars en hebzuchtig overkomt. Maar strandjutterij was een norm van overleven. Zonder de extra’s die de zee hen bood zou het leven in de duinen tweemaal nul zijn geweest. Leven van de visvangst en de vrucht van een zanderig moestuintje was onvoldoende.
Om de vis aan de man te brengen diende men deze te voet tot Brugge te sleuren en, als we bedenken dat de wegen in deze uithoek er maar dun gezaaid bijlagen, kunnen we ons als eind twintig eeuwers moeilijk indenken welke armoede er moet geheerst hebben in onze “tuin van de Noordzee”. Industrie ontplooide zich enkel rond de steden, de kustbewoner had enkel de zee als broodheer. Het is misschien in deze armoede dat hun diepe menselijkheid moet gezocht worden, zodat hun hebzucht, meestal ingegeven door armoede, plotseling plaats maakte voor mensenlievendheid voor een in nood verkerende medemens.
Wat baat het menselijk streven om altijd maar de mooiste, de grootste, de verstandigste, de rijkste, de alweter te zijn als we van onze gemoedsrust een wanordelijke ruïne maken.
De mens in het begin der negentiende eeuw had nog een evenwichtige godsdienst, die zijn geestelijk leven ordende en hem naastenliefde inprentte. Fatalisme ? ... goed, maar wat met de modernste informatiemiddelen, die negatieve indrukken in onze geest programmeren, zonder er iets als positief tegengewicht voor in de plaats te stellen ?
In een duizelingwekkend versnellende materiele welvaart, door de mens zelf geschapen, keert de materie zich op een gegeven ogenblik tegen hem zelf. Zodanig wordt de mens de dupe van zijn eigen uitvindingen, en lijkt hij het niet meer onder kontrole te kunnen houden. Deze evolutie kan leiden tot een holocaust en totale zelfvernietiging.
We steven zelfbewust op de grootste scheepsramp aller tijden, deze van ons eigen schip, dat vaart in de ruimte en tijd, onze blauwe Planeet.
God heeft reeds lang geen macht meer. Deze gaf hij aan de mensen, zodat zij zouden zijn naar zijn evenbeeld. Het is aan de mens zelf te beslissen wat zijn leven zal inhouden, een positief streven naar het goede of een rommelige samenleving scheppen, die voor niemand dragelijk is.
Raderstoomschip op zee bij storm
De mens leeft maar vierentwintig uur, een cyclus die zich steeds maar herhaalt. Voor zolang dat er leven was en leven zal bestaan, dag aan dag, nacht aan nacht, van uur tot uur en zelfs per duizendsten van seconden, beslissen we over ons leven. Het verleden leert ons wat wij heden te doen hebben. Het heden bepaalt onze toekomst.
Maar we hebben een individueel instinct tot zelfbehoud, wat leidt tot een kollektief vernietigen van al wat onze welvaart kan dwarsbomen, en vergeten te vaak de werkelijke zin van het leven door het verspreiden van een geestelijk zelfbeklag, wat dan egoïsme tot gevolg heeft.
In de vorige eeuw leefde men geestelijk overtuigd, dat armoede de straf was die een christenmens moest ondergaan om de hemel te verdienen. Men leefde met de medemens en niet ernaast.
Op dezelfde dag en de daaropvolgende nachten en dagen, herhaalde dit fenomeen van het redden van scheepsbreukelingen zich over de ganse kust van Boulogne tot ver in Holland. Mensen hielpen mensen, onbaatzuchtig met de inzet van het enige dat zij hadden, hun eigen leven en het risico van achterlating van vrouw en kinderen in armoede. Honderden levens werden in die zomerse storm gered. Maar de tol was soms hoog, ook redders verloren er het leven bij.
Een speciaal koninklijk besluit van 19 november loofde medailles en geldsommen uit aan een groot aantal personen, die in deze zomerse storm blijk hadden gegeven van moed en zelfopoffering. Op deze lange lijst komt de naam van een Knokkenaar voor, Thomaes De Graeve. Hij werd ingelijfd in de pas gestichte Leopoldsorde, met een som van 100 frank als beloning. Dit was tevens de grootste som die voortkomt op die lijst. De gebruikelijke premies varieren van 80, 50 tot 10 frank. Eén ding is zeker : De Graeve is de eerste Knokkenaar die in de Leopoldsorde werd opgenomen.
Maar als het enkel om de gestrande goederen gaat, ontpoppen onze kustbewoners zich tot echte schuren, die er niet voor terug deinzen om een gestrand schip reeds te slopen voordat de zee het in de gaten had. De zee zag zijn werk reeds voltooid worden zonder dat haar verdere inmenging gevraagd werd. Deze nuttige bezigheid deed zich het ergst voor aan onze oostkust en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Blankenbergenaars, en die van Heist tot nog in 1939 toe, de gezonken Zweedse cargo “Nippon”, met hun schuiten te lijf gingen, en er een bloeiende handel ontstond langsheen de kust in Chinees porselein.
Gerechtsdeurwaarder Hypoliet Jonckheere uit Brugge is de man die de gestrande goederen openbaar verkoopt. Daarvoor komt hij op gezette tijden regelmatig naar onze zanderige streek afgezakt, en verkoopt de verzamelde goederen eerst te Knokke, daarna te Heist en vervolgens te Blankenberge.
Uit het oude lagaanrecht is de strandvonderij ontstaan. Dit is een staatszaak die resisteert onder het bestuur der registratie der domeinen. De strandvonder zelf was de burgemeester die de aangespoelde goederen liet opslaan in het gemeentehuis.
Voor een gestrand schip lag de situatie iets anders. Deze werd ter plaatse geveild in de staat waarin het zich bevond, dus op het strand zelf, en dat dit rap moest gebeuren, lezen we dan in het volgend verhaal.
De Engelse schoener “Charlotte and Esther” van kapitein John Wilcocks strandt op 30 november recht tegenover het dorp van Knokke (Van Bunnenplein). Deurwaarder Jonckheere, zeg maar Hypoliet, wrijft reeds in de handen in het vooruitzicht van het vette commissieloon dat te rapen zal zijn. Benevens het wrak, dat nog in goede staat verkeert, zijn er namelijk zowat 7.000 kilogram allerbeste Engelse steenkolen, alsook nog een deel schoon aardewerk aan de man te brengen. Een annonce werd in allerijl opgesteld met de vermelding dat de verkoop doorging op 9 december om precies half negen, elk zegge het voorts...
Maar wat raad je, twee dagen voor de verkoop breekt er terug een stormpje los met wind zo fel, dat men niet meer in staat was zich recht te houden op het strand. Gevolg, gratis kolen op het strand voor diegenen die er rap bij waren en hout om de haard aan te maken. Hoewel het schip verzwaard was met twee kettingen aan de ankers, die het schip moesten beveiligen, was het schip in stukken geslagen en eindigde haar carriere roemloos te Knokke.
De winter stond voor de deur en uit menige Knokse hut kronkelde voortaan een gezellige rookpluim uit de schouw. Sunderlandse kolen branden hier evengoed als te Exeter, waar ze eigenlijk voor bestemd waren.
Perséverance is een Frans woord en betekent zoiets als volharden. Maar volharden met een zwerm strandjutters in de buurt is een ander paar mouwen. Laat ik dat verhaal ook maar eens vertellen.
Het Belgische pleytschip “Perséverance” zeilde uit Londen met een vracht bestaande uit suiker, koffie, zijde, wol en kasmir artikelen en nog wat meer van dat lekkers. De lading was bestemd voor België. Het schip geraakte tot op de rede van Oostende toen het plots oude wijven begon te waaien. We schrijven 22 november 1833, kapitein Nassel was baas aan boord. Als passagiers voert men de bemanning mee van het zeilschip “Charles”, een schoener die op de Engelse kust verging. Het schip ging ten anker bewesten Oostende even buiten de stroombank en vroeg door middel van de voor geschreven vlag in de voortop om loodsbijstand. Wat er daarna precies gebeurde is niet erg duidelijk, daar er twee versies van bestaan.
De allereerste is dat de loodsboot niet buitengaats was. Bootjesschouwers zouden een werrie (grote roeiboot) uitgezet hebben en naar het schip geroeid zijn. Volgens de verdere uitleg uit de mond van de sjouwers zou geen loods mee gewild hebben. Dan hadden ze maar zelf het initiatief genomen een makker aan boord gehesen, en een bemanningslid eraf genomen om in zijn plaats de werrie terug naar huis toe te roeien. Hierop was het schip van zijn ankers geslagen en op drift geraakt naar het oosten.
De tweede versie van het loodwezen zelf, luidde: De loodsboot was bezet daar men bezig was de Engelse brik “Regent of Yarmouth”, die in zinkende toestand verkeerde, naar binnen te loodsen. Eens deze klus opgeknapt, werd de loodswerrie terug bemand met zes matrozen en een loods en uitgeroeid naar de “Perséverance”, om deze te bemannen, maar de sjouwersboot was er reeds en dat, tegen het gebruik in, zonder het loodswezen daarvan in kennis te stellen. Daar er reeds een bootjesgast aan boord was van het pleytschip, had kapitein Nassel reeds de loodsvlag gestreken en zeilde het schip reeds buiten de stroombank. Het was vruchteloos en zelfs niet zonder gevaar om in dat stormachtig weder verder te roeien, aldus het loodswezen. De loods keerde terug.
Hoe dan ook, met een vliegende storm en een bootjesschouwer als loods waren alle ingredienten aanwezig om tot een modelscheepsramp te komen. Het decor was het strand van Heist en de figuranten kwamen uit Knokke, Heist, Blankenberge en van nog zowat een uur in het ronde. De zaak werd zo grondig aangepakt dat voor monsieur Hypoliet uit Brugge geen kromme nagel meer te verkopen viel.
Anderen hadden er dan weer een goeie “koekestutte” aan over. In de herberg “Petit Paris” buiten de Smedepoort te Brugge deden de gendarmen een inval op het ogenblik dat een inwoner uit Blankenberge er een karrevracht van 15 olifants slachttanden aan de man trachtte te brengen. De man had deze “gevonden” aldus zijn verklaring. Het spoor van de eerlijke vinder leidde echter naar de verongelukte “perséverance”.
Meerdere arrestaties volgden en op 25 januari 1834 volgde de vonnissen, uitgesproken door de correctionele rechtbank van Brugge.
Laat mij voor de aardigheid hier het lijstje van de veroordeelden bijvoegen. Misschien vinden sommige van onze leden er een over-over grootvader of overgrootmoeder bij. Laat het ons een weten.
Kregen ieder twee jaar gevangenisstraf:
- Livinus De Voogt, oud 44 jaar, metser te Dudzele.
- Joseph van Tiegehem, oud 40 jaar, metser te Blankenberge.
Kregen ieder één jaar gevangenisstraf:
- Franciscus Van Hove, oud 34 jaar, werkman te Heist.
- Jacobus Beuselinck, oud 22 jaar, dienstknecht te Westkapelle.
- Marie Poorters, oud 27 jaar, huisvrouw van Frans Van Hove, werkvrouw te Heist.
Kregen ieder zes maand gevangenisstraf:
- Paschina Edeling, 55 jaar, huisvrouw van Jan Poorters, werkvrouw te Heist.
- Isabella Poorters, werkvrouw te Heist.
Kregen ieder drie maand gevangenisstraf:
- Karel Savels, 49 jaar, visser te Heist.
- Anselmus Lems, 46 jaar, smid te Heist.
- Constantinus De Vliegher, 34 jaar, werkman te Heist.
- Albertus De Groote, 24 jaar, visser te Heist.
- Balthasar Malfait, 18 jaar, werkman te Knokke.
Kreeg twee maand gevangenisstraf:
- Albertus Schram, 34 jaar, werkman te Knokke.
Kregen ieder één maand gevangenisstraf:
- Franciscus Schram, 25 jaar, werkman te Knokke.
- Bavo Spins, 61 jaar, werkman te Heist.
Werden vrijgesproken:
- Christina Poorters, Emanuel Malfait, Jan Mattheus en Joannes Heneman.
Op 23 mei stonden terug een tiental personen uit Blankenberge te recht wegens medeplichtigheid aan strandschuimerij van de “Perséverance”: Jacobus Belfort en Michael Van Haecke mochten elk een jaar brommen; zes maanden voor Innonentius Breynaert en Pieter Dewulf, terwijl Seraphinus van Wulpen, Everardus Dujardin en Benedictus Morrest elk drie maanden kregen.
Dat niet enkel het gewone volkje zich plichtig maakte aan zeeroof, vertelt het verhaal van Josph Heindryckx, gendarme te paarde die voor zijn deelname aan deze snode daad de celdeur achter zich hoorde dichtklappen voor de duur van twee jaar, terwijl de douanebeambte Joannes Janssens eveneens veroordeeld werd tot 18 maanden vrijheidberoving.
Maar eerlijkheid duurt het langst, aan Thomaes De Graeve, uit Knokke, viel nogmaals te beurt om met de groeten van de Franse koning half april een zilveren medaille in ontvangst te nemen voor zijn moedig gedrag bij het redden van de bemanningsleden van het Franse schip “La jeune Aurelie”.
Van Thomaes De Graeve weten we nog dat deze gehuwd was met de Debats Rosalie en woonde in de N. Houck, 12. In 1829 hadden ze twee kinderen : Thomaas en Donatus.
De Graeve had ook veel tegenslag in het leven. Zo lezen we in het boek van Danny Lannoy, “Van polderdorp tot badstad”, op blz. 82 en 83, dat vooreerst in de nacht van 11 op 12 december 1845 een grote bres geslagen werd in de Zoutepolderdijk, alle gronden en hofsteden liepen onder water. De alarmklok werd geluid en alle weerbare mannen werden op het kerkhof aan de kerk verzameld om van daaruit naar de plaats van het onheil te trekken. Het gat in de dijk had een breedte van 25 meter die door de bevolking werd gedicht. Maar ze hadden niet kunnen verhinderen dat 22 huisgezinnen waren geteisterd, waaronder deze van Thomaes De Graeve... het was ook een barre winter.
Een half jaar later sloeg het noodlot terug toe. Op 17 juli 1846 verhing zijn vrouw Rosalie zich met een koord. Het was een tijd van veel armoede en speciaal te Knokke heerste Koning ellende. Het vorige jaar had men af te rekenen gehad met een mislukte aardappeloogst wegens een ziekte, terwijl 1846 met overtollige stort regens de roggeoogst had doen mislukken.
***************************
Bronvermelding in volgend nummer - Vervolgt