Ferdinand Verknocke : de dichter en de Zwinstreek

L. De Keyser
Woord vooraf (A.D.K.)

Reeds lang poogt de Sint-Guthagokring zijn werkgebied, de Zwinstreek, bij onze bevolking beter te leren kennen. Geschiedenis, archeologie, geografie, volkskunde, familiekunde, godsdienst, enz. zijn zovele gezichtspunten van waaruit deze streek reeds diepgaand werd bekeken en behandeld. Ze vonden uitdrukking in talloze artikelen in "Rond de Poldertorens" en "Sint-Guthago Tijdingen", in monografieën, voordrachten en wandelingen. Een poëtische benadering kwam eerder zelden aan bod. Een wat uitgebreidere kennismaking met het werk van de dichter Dr. jur. Ferdinand Vercnocke leek ons de mogelijkheid te bieden om de Zwinstreek ook op deze wijze nader te belichten.

In 1961 verscheen van deze dichter de verzenbundel "Land aan het Zwin". Op onze vraag gaf Ferdinand Vercnocke, in het voorjaar 1989, graag zijn toestemming om hieruit een aantal gedichten in ons tijdschrift op te nemen; we zijn er verheugd en dankbaar om. Oorspronkelijk voorzien voor de jaargang 31 van 1989 waren we evenwel genoodzaakt deze publicatie te verdagen tot in 1990.

Tot onze spijt zal de auteur dit niet meer kunnen meemaken; hij overleed op 12 mei 1989, op 82-jarige leeftijd te Duffel en werd op 18 mei in zijn geboortestad Oostende begraven.

Bij de naoorlogse generatie zal Ferdinand Vercnocke minder bekend zijn. Het lijkt ons dan ook wenselijk een beknopte levensbeschrijving toe te voegen. Lieve De Keyser was bereid ons hierin te helpen. In 1982 bekwam zij aan de K.U.Leuven de graad van Licentiaat in de Germaanse Filologie. De eindverhandeling die zij daartoe indiende, draagt als titel "Toen de goden van het nevelland nog leefden". Het was een analyse van de vier grote epische gedichten van Vercnocke, nl. "Koning Skjolk", "Kolga", "Ask en Embla" en "De Klokhofstee". Uit deze verhandeling volgen hierna enkele gedeelten van de biografie die zij neerschreef.

Biografie Ferdinand Vercnocke.

Ferdinand Vercnocke werd op 14 december 1906 geboren te Oostende, uit een geslacht van vissers, loodsen en kapiteins.Als kind was zijn speelterrein het strand. Ook het harde leven op zee leerde hij vlug kennen door de vele verhalen van zijn vader en grootvader. Bij stormweer moesten de kinderen met hun moeder bidden voor de behouden terugkeer van de mannelijke familieleden.

Bij het uitbreken van W.O.I vlucht het gezin Vercnocke naar Engeland. Zijn vader had er werk gevonden als bediende in een fabriek te Aylesbury. Deze baan was echter zo verschillend van zijn vroeger werk als zeeloods dat hij terugkeerde naar België en zich aanbood als vrijwilliger in het Belgisch leger. Ondertussen ging Ferdinand er naar de Grammar School. "De opvoeding stond er vooral in het teken : 'Rule Britannia, Britannia rules The waves'. De liefde voor zee en avontuur - onmisbare scholing voor een jeugd wier moederland een wereldrijk was - doortrok en bezielde de hele schooltijd van de laagste klassen af. 'Hearts of oak are our ships...' - ik zong dapper mee... Een keurig uitgegeven jeugdbibliotheek stond er de jongens en meisjes ter beschikking : verhalen van zeetochten, schipbreuken en landname, sprookjes en sagen die de verbeelding voedden van de jonge mens. Al vroeg werden de leerlingen ingewijd in de Keltische Arthurcyclus, de sagen van de West-Germaanse volkeren die Engeland in bezit hadden genomen ..." (1).

In 1919 vinden we het gezin Vercnocke terug in Oostende. Ferdinand Vercnocke vervolgde zijn studies aan het O.-L.-Vrouwecollege. De ouderwetse pedagogische opvattingen contrasteerden fel met de vrije mentaliteit die hij in Aylesbury gekend had.

"Hier was alles anders : het leek wel of de klok er werd achteruitgezet. Bleef aan de overkant van het Kanaal het leerplan berekend op de wereld van de jongelui, (ik had er bv. leren knutselen !) hier leek mij de gehele dag gevat in een streng rigorisme" (2).

Reeds vanaf zijn collegejaren nam hij actief deel aan het studentenleven. Hij was voorzitter van de Sint- Pietersgilde die de stuwende kracht was achter de studentenbeweging te Oostende. Wat later werd hij ook voorzitter van het A.K.V.S. (3).

Na het beëindigen van zijn humaniorastudies in 1925 liet Ferdinand Vercnocke zich inschrijven voor de eerste kandidatuur Germaanse filologie aan de K.U.Leuven. Zijn ouders waren het helemaal niet eens met deze keuze, zodat hij tenslotte overstapte naar de faculteit rechten. Het spreekt vanzelf dat hij ook in Leuven actief deelnam aan het studentenleven. In 1929-1930 werd hij voorzitter van het K.V.H.K. en wat later ook van Amicitia. Deze kring, die nog in 1911 te Leuven gesticht werd door Firmin Deprez, had als doel het studentenleven een hoger cultureel niveau en een zekere voornaamheid te geven. Vercnocke beoefende toen al de schilderkunst en in 1929 neemt hij deel aan een studenten-tentoonstelling in de Dirk Bouts-zaal, gelegen boven de Standaard-boekhandel in de Naamsestraat. Na het beëindigen van zijn studies vervulde hij zijn dienstplicht en legde hij de eed af als advocaat. Vanaf 1933 werkte hij aan de balie te Brugge.

Ondanks het feit dat zijn interessante baan hem bijna volledig in beslag nam, kon hij de poëzie niet zomaar vergeten. Reeds als student had hij heel wat gedichten geschreven maar die had hij verbrand, waarbij hij het voornemen had genomen zich alleen nog maar aan zijn werk als advocaat te wijden. In 1934 publiceerde hij nochtans zijn eerste bundel : "Zeeland" die als een veelbelovend debuut onthaald werd.

In die tijd behoorde Ferdinand Vercnocke tot "de kunstenaars, die zich schaarden rond het tijdschrift 'Volk', dat verscheen van 1935 tot 1940. Samen met Ernest Van der Hallen, Filip de Pillecijn, Anton Van de Velde, Dirk Vansina, Victor Leemans, Karel Vertommen, later ook Felix Timmermans en Wies Moens - met nog talrijke anderen uit Noord en Zuid, een te lange lijst om ze hier allen te vermelden ! - bonden zij de strijd aan tegen wat zij noemden 'de gedegenereerde civilisatie', zij streefden naar een meer viriele taal om hun idealen van gemeenschapskunst op ruime schaal bekend te maken. ... De dichters lieten een erfenis na, waardoor in de eerste plaats een vernieuwde aandacht voor de ballade. ... Het geldt hier meestal kort-epische gedichten met een dramatische, in de realiteit overgehevelde handeling, die oorspronkelijk in de volksmond leefde en vaak nog voortleeft. En het is begrijpelijk dat dichters die zich innig met het volk, zijn verleden en zijn heden verbonden voelden, op dit bij uitstek populaire genre gingen voortbouwen" (4).

In 1949 ontmoette Ferdinand Vercnocke Simone Wolfs, die al lang een grote bewondering koesterde voor zijn werk. Trouwens, ook zij had al een dichtbundel op haar naam staan, nl. "De dagtocht". Op 29 september 1951 trad hij met haar in het huwelijk. Ze vestigden zich in hun huis te Weerde waar zij nu nog steeds wonen. In die periode werkte hij nog een korte tijd mee aan "De Nieuwe Linie" en "De Standaard". Daarna had hij een vaste baan als supervisor in een Brussels filmlaboratorium.

De laatste jaren heeft de dichter zich vooral aan zijn gezin gewijd, zijn schilderkunst maar ook zijn poëzie. Men heeft hem nooit het zwijgen kunnen opleggen. Hij heeft zijn Vlaamse idealen bewaard maar heeft ze ook gerelativeerd.

Ondertussen heeft hij heel wat godsdienstige en filosofische werken bestudeerd. Vlaanderen is nog steeds zijn land dat vecht voor een eigenheid, maar er is meer op de wereld dan dit kleine stukje grond. Vandaar dat zijn recent poëtisch werk gekenmerkt wordt door een sterk oecumenisch gevoel. De mens gaat nu niet meer alleen op zoek naar zijn plaats in de wereld, maar vraagt zich ook af waar zich te situeren in de kosmos.

Bij iemand als Ferdinand Vercnocke staan we mijlenver verwijderd van de leuze van de tachtigers : poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Volgens Vercnocke is een kunst beoefenen die alleen voor een elite toegankelijk is, verkeerd. Hij wil enkel en alleen schrijven voor het volk. " “Volk” omsluit hier alle volksgenooten, alle standen" (5).

Een eerste taak van de dichter is dan zijn volk bewust te maken. "In de verre jeugd der Dietsche landen, zijn de dichters dus in de eerste plaats de nationale barden, de zangers, die den levenden de daden van het voorgeslacht openbaren, opdat de grootheid van het verleden de toekomst zou openbaren. Aldus is de Dietsche dichter oorspronkelijk de hoeder van het nationaal bezit..." (6).

Vandaar dat Vercnocke zich zo dikwijls geïnspireerd heeft op de Germaanse mythologie. En zoals in de Germaanse tijd, moet ook nu de Vlaamse dichter zijn verantwoordelijkheid opnemen. "En wanneer hij spreekt, zal zijn kunst in de volheid van haar volkomenheid, het gehele volk verwonderen, en in zijn woord zal de gemeenschap haar spiegelbeeld herkennen. En mocht, tenslotte dat volk in zijn gemeenschappelijk erfbezit, zijn vrijheid, worden getroffen, dan zal hij, de dichter, het allereerst opstaan en het heimwee van het volk uitzingen, en vergezichten van grootheid en roem verkondigen. Wij gelooven in het leiderschap van den dichter. Wij zeggen het met geheel ons hart dan hartstochtelijken Shelley na: 'Poets are trumpets that sing to battle; poets are the unacknowledged legislators of the world' (7).

Medewerking aan tijdschriften.

Reeds vanaf zijn studentenjaren werkte Vercnocke mee aan verschillende tijdschriften. De twee belangrijkste tijdschriften waar hij ooit heeft aan meegewerkt waren : "Volk" en "Volk en Staat".

"De redactie van 'Volk' bestond aanvankelijk uit F. de Pillecijn, E. van der Hallen (redactie-secretaris), Anton van de Velde en Dirk Vansina; ze werd aangevuld met Victor Leemans, Karel Vertommen en Ferdinand Vercnocke. Het tijdschrift had de 'geestelijke reconstructie van het jonge Dietschland in katholieken zin' tot doel, wilde het contact tussen kunstenaar en gemeenschap herstellen, de nadruk leggen op de eenheid, individualisme en dilettantisme...

Bij het begin van de vijfde jaargang, in november 1940, werd een akkoord met het tijdschrift 'Dietbrand' bekend gemaakt. “Volk” zou zich nog uitsluitend bezighouden met het artistieke leven, terwijl “Dietbrand” zich met de 'nationaal-politieke en geestelijke opvoeding van het volk' zou inlaten. Wies Moens en Felix Timmermans vervingen Victor Leemans en Ferdinand Vercnocke in de redactie... Na januari 1941 kreeg het tijdschrift van de bezettende overheid geen toestemming meer om te verschijnen, omdat het te Diets georiënteerd was. " (8)

Een situering van Vercnockes werk in de Nederlandse letterkunde in het Zuiden en de receptie van zijn werk.

Vercnocke moet gesitueerd worden na "de generatie van de expressionisten Wies Moens, Marnix Gijsen, Paul van Ostaijen, Gaston Burssens e.a. die tijdens en onmiddellijk na de verscheurdheid van de wereldoorlog de humanitaire broederschap verkondigden, alsmede na de post-expressionisten (Jan Vercammen, Pieter G. Buckinx, Andre Demedts, Rene Verbeek, Paul Devree e.a.) die aanvankelijk in de "Tijdstroom", nadien in "Vormen" tegen hun tien jaar oudere confraters reageerden" (9).

Toen Vercnocke op het literaire toneel verscheen, wou hij ijveren voor een hernieuwde aandacht voor land en volk. In de literatuurgeschiedenis wordt hij ondergebracht bij de dichters van politieke en volksgebonden poëzie. Hij wordt dan ook beschouwd als een van de meest romantische dichters van deze groep.

Dr. H.W.E. Moller situeert hem bij de jongste generatie katholieke dichters die de lijn van de Westvlaamse school verder zetten (10). Ook Andre Demedts benadrukt de invloeden van de Westvlaamse partikularisten op Vercnocke. "Willems, Conscience, Ledeganck, Gezelle, Verriest, Rodenbach en De Clercq vormen een ononderbroken ketting, die met Moens en Vercnocke verder gaat en verlengd zal worden zoo lang als de zorgelijke politieke toestanden voor ons volk zouden blijven voortbestaan (11)".

In dit kader vermeldt men ook zijn medewerking aan het tijdschrift "Volk". Lieven Rens noemt "Ferdinand Vercnocke met zijn Germaanse verbeeldingen de markantste figuur van deze groep" (12).

Alhoewel Vercnocke zich soms wel eens bezondigd heeft aan lichte pathetiek, heeft men altijd de kracht van zijn verzen en de bondige verwoordingen bewonderd. "Het werk van Vercnocke : Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1973.

De van kunst en leven en de strijd aanbinden tegen estheticisme, munt  niet uit door fijne zegging of een keurig versierde vorm. Zoals hij het wenscht, lijkt het krachtig en beslist als de heldenfiguren uit de geschiedenis over wie het meermalen handelt, ruig en eentonig als het land en de zee van Vlaanderen die hij in rauwe rhythmen bezingt." (13)

Ondanks deze themata geven zijn verzen toch een doorleefde indruk : "... dat hij anderzijds een vers weet te schrijven dat zich voortbeweegt op een rijken gevoelsstroom, getuigt voor zijn groeiende en geschakeerde persoonlijkheid." (14)

Wat men hem wel vaak verwijt is het feit dat zijn Vlaams-nationalistische boodschap het poëtische vaak overheerst en verdringt. "Het gevaarlijke bij dezen dichter is, dat zijn overtuiging hem vaak tot schrijven noopt, wanneer hij er niet innerlijk toe aangedreven wordt. Dan ligt er te weinig bezieling en waarachtigheid in zijn vers. Het slaat tot een theoretisch brallen over, dat met de Geuzenliederen wel de luide stem gemeen heeft, maar al te weinig van hun onvergetelijke levensechtheid bezit.” (15)  Ook L. Sourie oppert hetzelfde bezwaar : "en al kan het jammer heten dat hij in zijn laatste bundels commentaren opdist die niets met kunst te maken hebben, in zijn beste gedichten bewees hij een oorspronkelijk en krachtig karakter". (16)

Een hoofdfiguur uit de Nederlandse letterkunde is Vercnocke niet geweest. Toch mogen we zijn belang voor onze letteren zeker niet onderschatten. In de jaren voor en tijdens W.O.II was hij een veel gelezen dichter. Hij heeft, soms wel wat extreem, weergegeven wat onder de Vlaamse bevolking leefde. Hij is dan ook een belangrijke schakel geweest in de evolutie van de Vlaamse beweging, van Conscience tot nu. We moeten er ook rekening mee houden dat Vercnocke door het anti-flamingantisme van na de tweede wereldoorlog een beetje in de vergeetput werd geduwd. Vandaar dat de meeste auteurs van de literatuurgeschiedenis alleen oog hebben voor zijn Vlaams-nationalistisch werk. Over de werken waar andere themata behandeld worden, wordt meestal niets gezegd en dit beeld klopt toch niet helemaal met de realiteit...  

Voetnoten 

  1. F. Vercnocke, De stad in zee, Antwerpen, 1964, p. 57.
  2. Ibidem
  3. K.V.S. : Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond.
  4. Vercnocke, Volksche letteren, Volk, Maandschrift voor Dietse kunst en kultuur. IV, 1938, p. 39. Omschrijving van zijn taak als dichter.
  5. Ibidem
  6. Ibidem
  7. Ibidem, p. 34.
  8. Haest, Ferdinand Vercnocke, Antwerpen, 1980, p. 12.
  9. H.W.E. Moller, Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde, Heemstede, 1939, p. 409.
  10. A. Demedts, De Vlaamsche poezie tusschen 1918 en 1941, Diest, 1941, p. 116.
  11. L. Rens, Acht eeuwen Nederlandse letteren - van Van Veldeke tot vandaag, Antwerpen, 1971, p. 128                                     
  12. A. Demedts, o.c
  13. O. Van der Hallen, Vijftig jaar katholieke in Vlaanderen (1885-1937), 1938, p. 99(
  14. A. Demedts, o.c.
  15. L. Sourie, Vlaams letterkundig lexicon, Komen, 1951.

***************

Land aan het Zwin

Verzen door Ferdinand Vercnocke
Drukkerij Vonksteen, Langemark, 1961

AAN HET ZWIN

Gekrijt van vogels over 't ijle moer, het duin is ver, de zee is lang verdwenen; de zware luchten woelen vaal doorschenen, de dijk behoedt de verten, kalm en stoer.

En schaduwen glijden over 't roerloos land : karvelen, kraken, hoge zeekastelen, pennoenen die aan ranke masten spelen, gulden blazoenen die de zeewind spant.

Het beeld vervaagt... De schuwe vogels krijten,

't is of zij mij de broze droom verwijten die op de hoop van vage wanen teert.

Want daar zijn waatren die aan zee niet monden, die, voor het duin, in zuigend zand verzwonden; daar is een vloed die naar geen haven keert.

 

NEHALLENNIA
SCHUTSGODIN VAN ZEELAND,
HAAR VOTIEFSTEEN WERD OP WALCHEREN UIT HET DUINZAND OPGEGRAVEN

Des ochtends vroeg, als nog de branding loom van kim tot kim in gouden mist verstuift, daalt zij, met zon omzoomd, van 't eenzaam duin en staat voor 't water stil, en kijkt naar zee, kind nog en vrouwe, prille moeder, zij die 't water mint en deze vlakke landen :

Nehalennia. Haar leest omspelen ijl zeegroene sluiers : groenig glimt al wier het waaiend haar, een schelp van paarlemoer prangt als een gesp de gordel. Met de voet speels in de spoeling, plast zij ; in het zand grift zij haar naam, traag, Nehalennia, en lacht. Jong is zij, kind van zon en zee, door 't deltavolk geliefd. Los in de arm, ter rechter, ligt in rust de Gouden Hoorn waaruit zij haar beminden mild spijst, en overvloed ten allen tijde gulpt; ter linker zij, wriemlend in de korf, geschubde ruggen, gladde buiken, al wat om de banken en de gronden zwemt en in de hand-gebreide netten puilt.

Zij staat en tuurt naar zeilen. Zalig hij wie zij haar glimlach en haar gunsten gunt : voorspoedig zeilt hij, en ter morgenvangst, vult gij de netten, Nehalennia !

Zuiver en schoon is zij : rondom de nek glinsteren bij elke ademtocht de parelen als louter licht. Wanneer ontgord, zij door de brekers duikt, en drijft, hoog op hun koele arm gevoerd naar zee, dan reiken zij om beurten haar vurig voort, stelend, bij 't wentelen, een vochtige kus.

Soms ziet gij haar aan wal, ineens nabij onder het volk, heel even, aan de kaai of in de haven, zittend op een schuit, roerloos en zonder taal, doch plots is zij luid plonzende verzwonden, overboord.

Mijd dan haar ogen, jonge vissersmaat, vreemd zijn zij, groot van argeloze dwang, als maagdelijke kimmen onbezeild ; mijd dan haar lach, want zij is zoet en schuw, hij noopt U, eer gij 't wilt, tot wederlach.

Mint gij uw huis en kleine zorgen, maat,
mijd Nehalennia ! - of uur na uur
kwelt U een heimwee dat geen mens ooit heelt :
de drang naar reine ruimten overzee,
de drift naar vrij-zijn, en de haat der kust...

Eens ziet gij haar weerom, in storm en nood naast U aan 't stuur, ineens, of aan de boeg in wind en stuivend schuim, kind nog en vrouw ; verblijd U dan : zij mint U - wie zij mint voert zij naar landen onbekend en groot hem stuwen krachten meer dan menselijk.

Dochter der Noordzee, Nehalennia,
genadige die onze vreugde zijt,
bewaak ons duin, o vlucht de havens niet !

Verschijn in uw beminde stromenland,
jeugdig als in de dagen van zijn roem ;
vul onze netten, span gretig het zeil
met wind, maak onze stuurlui koen. Verschijn !

Stort over 't Lage Land, uw Gouden Hoorn,
giet overvloed naar alle verten uit :

wij zijn uw kinderen, schenk ons als vanouds,
voorspoed en macht, uw morgenlijke ziel.
Moeder der Delta, blijf ons volk nabij !

 

DE HANSA VAN BRUGGE
Xle EEUW

Bond die bindt tot eedgenoten broeders in gewijd bestand, stad bij stad houdt gij omsloten in een bloedverband.

Oud zijt gij, in vaag verleden staat uw eedverbond gevest,

't eerste naar oeroude zede vrij gemenebest.

Oorsprong zijt gij, nieuwgeboorte, afstamming, herworden tijd,

Hansa, gij breekt baan in 't Noorden onder diets beleid.

Gij zijt ruimtedrang en zate, koopmanschap en manneneer, gij zijt bond voor eigen bate, vrijheid en verweer.

Poorten bouwt gij, sterke stenen,

't belfort zingt de arbeidsdag : vorsten dwingt gij te verlenen handgevest en gezag.

Volk zijt gij, en hoofse sprake, Damme's recht regeert de zee : koen zeilt met uw hoge kraken uw gedachte mee.

't Oostland, dat uw schepen vonden, schenkt gij, Hansa, uwe naam : volk naast volk houdt gij verbonden mogendheden saam.

Bond van voorspoed, bond van vrede, bond die recht en eer belijdt : gij die volk en taal en zede, macht en vrijheid zijt.

Voeg weer in deze oude landen stam bij stam, en loot bij loot,

't volk wordt in uw zuivre banden ongebonden groot.

 

DAMME

't Is een zeeschelp die de vloed vergat, een meeuw, ver van de zee gevallen ; als tomben omringden oude wallen Damme, de dode stad.

Een schone dode, bij een molen en een vaart, waar zwarte boten als schaduwen drijven ; zij ligt op golving van zachte weiden, de dode heeft haar ziel bewaard.

Stokoude huisjes, het dak als een kaproen, rijzen gearmd uit verre eeuwen, de scheve vensters geeuwen, de deur is een oud blazoen.

't Raadhuis is het stille schrijn der dorre beenderen van 't verleden ; de dood bewaakt de oude treden,

Maerlant zoekt eeuwig naar een rijm.

De jonge kerk liet de toren alleen, met trouwe puinen uit het schip gebannen ; hij schouwt, laatste der vrije mannen, slank en kranig, onberoerd naar zee.

Waar doolt gij, stervensvrij geslacht,

Tijl en Nele, frisse dietse dromen ?

Wie doet de vloed terug naar Damme stromen ? De verre zee verzucht, heel zacht.

 

ST.-ANNA-TER-MUIDEN

Een toren van verweerde steen in 't nevelig polderland alleen; en aan zijn voet, een schuw gehucht in 't kaal geboomte weggevlucht.

Zwart om de toren en 't naakt gewas fladderen kauwen met naar gekras.

Eenzaam gevaarte, benauwende droom, eens bonsden uw klokken over de stroom ; wijd als de verten, wielde de vloed, zeilen puilden de zee tegemoet.

En hoog boven masten en spitse daken torende uw romp als welkom en baken voor allen in zee - bij dage bevlagd, een teken van vuur, een toorts in de nacht.

De zee versaagde, de toren bleef trouw, een daad van steen die getuigen zou, eenzaam en stoer in dit land van rouw.

... De weg is nog lang eer ik herberg vind - lang hoor ik kauwen, naar op de wind.

 

WANDELING NAAR HOEKE

Waar ligt het wijde strand dat als een wad van gulden zand bloot kwam bij ebbe ? Loom gebed aan lange ankertouwen, de zilte zeilen opgevouwen, lagen er kog en volgeladen vlet - de vloot der Oosterlingen - heind en ver op 't droge.

Ging de vlugge vloed steigerend aan 't zingen, dan stevenden, het zand onttogen, de bodems in bevlagde stoet noordwaarts, naar zee.

Zeg mij, waar was de ree

van deze Hansastad ?... Geboomt en weiden,

aarde, aarde naar alle zijden ;

fluisterend geruis van koren,

en in zijn golvend goud verloren :

een torenspits, een vaal gehucht...

Alleen het grauw gelucht' haveloos de kim ontvlucht, zoals eeuwen te voren, dolend op altijd eendere reis, keert nog terug.

De trage maaier met de zeis grijnst om mijn vraag :

"Het Zwin ?... Over de brug."

Hij staat recht de stramgebogen rug, de beenderige hand wijst vaag :

"Ginder..." Ik, minder moede,

spoed, naar de overkant,

en stuur, ontdaan ; geloof mijn ogen niet :

onderaan een dijk,

een sloot met glimmend slijk,

daarin een schuwe vliet

bezoomd met barmhartig riet.

 

TER DOEST

Een schuur - haast een koor met pijlers van eikehout, waar ik niets meer hoor dan stilte

als in 't oorspronkelijk woud.

De balken streven

naat 't steile dakgebint

als bomen omhoog, en ik,

de tijd ontheven,

voel deze stilte leven

als weer en wind,

geurend naar polderaarde,

naar het ooft van boomgaarden

en oogsten eeuwenoud.

Een trage zonnestraal glijdt door de schemer van paal tot paal - het stro, plotseling beschenen, glinstert als goud.

Ferdinand verknocke: de dichter en de Zwinstreek

L. De Keyser

Rond de poldertorens
1990
01
025-038
Achiel Calus
2023-06-19 14:39:17