Het kaatsspel in de Zwinstreek tijdens de 17de eeuw

Jacques Larbouillat

1. Inleiding

Ook in het verleden zocht de mens, na de zware arbeid, ontspanning en vermaak. Wanneer men evenwel het volksvermaak van vroeger met dat van nu vergelijkt, merkt men duidelijk verschillen op.

Daar waar de mensen zich in onze moderne tijden met allerlei individueel en gemeenschappelijk amusement kunnen bezig houden, was het terrein van het vermaak vroeger erg beperkt. Het brede gamma van mogelijkheden dat wij nu kennen, was er niet.

Men was beperkt tot enkele spelen die meestal in gemeenschapsverband beoefend werden. Een van de belangrijkste kenmerken van die spelen was het recreatief en competitief karakter ervan.

In vele gevallen waren de volksspelen verbonden aan de herbergen, en werden ze gehouden in of rond de herberg. Het waren wedstrijdspelen die een zekere handigheid, een fysieke en intellectuele vaardigheid vereisten.

Kenmerkend voor het volksvermaak van toen is de geografische beperktheid van bepaalde spe­len. Weliswaar werden een aantal spelen eertijds in een breder verband gespeeld. Een spel als het kaatsen, dat thans uitsluitend wordt aangetroffen in Klein-Brabant, het Pajottenland, de Dender- streek en Wallonië, was eens algemeen verspreid in Vlaanderen.

In de Middeleeuwen en de Renaissance was het kaatsen de populaire sport bij uitstek.

In Brugge, Menen en Veurne hebben kaatsgilden bestaan, de zogenaamde “ballisten”. Deze laatsten waren uit de oude schermgilden ontstaan, waarvan de leden in de 17e eeuw hun degens hadden neergelegd om ze door de vrediger kaatsballen te vervangen.

De thans overlevende vorm van kaatsen, in het Frans “Longue Paume” genoemd, kent verschillende varianten.

In Friesland leeft deze sport eveneens voort in een licht variante vorm, wat het speelveld en het aantal spelers betreft. De voorvader van het huidige tennisspel was eveneens een kaatsspel dat in overdekte “balzalen” werd gespeeld en waarbij men gebruik maakte van raketten om de bal over een touw heen en weer te slaan.

Niet alleen op oude grondplannen van steden zoals Brugge en Brussel treft men “balzalen” aan, maar ook in kastelen en kloosters werden er ruimten voor het “caetsspel” voorzien. Op de merkwaardige kaart van de Duinenabdij, door Peter POURBUS in 1577-1580 geschilderd en nu in het Brangwynmuseum te Brugge bewaard, staat tussen de gebouwen een langwerpige rechthoekige open plaats afgebeeld met het bijschrift: “Caetspel”. De monniken zullen geregeld wat verpozing gezocht hebben in een partijtje kaatsen.

Het woord tennis is waarschijnlijk een Engelse verbastering van de Franse uitroep “tenez”, bij de opslag van het spel. Er waren trouwens Franse kaatsmeesters aan het hof van de Tudorkoningen Hendrik VII en Hendrik VIII verbonden (1).

2. “Caetsers” te Brugge

Binnen Brugge had men de “kaatskoorts” ook goed te pakken. De stadsmagistraat zag zich zelfs verplicht reglementen uit te vaardigen om de openbare orde te kunnen handhaven. Zo werd bij Hallegebod van 21 juni 1491 verboden: “dat men geene taveerne open houde, noch dranken en stelle, caetspelen en gheve” op de dag dat de processie van Sint-Donaas uitging.

In 1542 werd terug bij hallegebod verboden “dat van nu voortan, niement wie hij zij, en spele eenich spil van caetsene, in kerken, cappellen of kerckhoven”.

Er werd trouwens te Brugge op verschillende plaatsen gekaatst: in 1464: “T’ caetspil ten nachtelinge, tusschen de Zwarte en de Witte Ledertauwerstraete bij den pothonde”.

Tussen de jaren 1525 en 1531 werd er gekaatst in de “Backerie ter plassche die nu een catspel es in de Noorderstraete van den Ghistelhove”.

Van 1539 tot 1542 waren er twee “catspelen in ’t Ghistelhof, een “caetspel in de Sinte-Clarastrate”, en 6en in de “Pottemakersstrate”.

De bal werd gegooid tussen de jaren 1550-1552, op “t caetspil in de Hoedemakersstraete” en ook bij de Sint-Annakerk.

In Brugge was er zelfs een overdekte kaatsbaan, die gesubsidieerd werd door de stad. De rekening over het jaar 1564-65 vermeldt een toelage van 3 pond groot aan Hendrik van der Meere - “ter hulpe van tupbringen van eene nieuwen catsspele verdect met scaillen” (2).

3. De “Caetsers ofte balisten” in de Zwinstreek

Onze voorvaders uit de Zwinstreek moesten inzake “geestdrift” voor het kaatsspel niet onderdoen voor die van Brugge. Reeds van in de 15e - 16e eeuw zag de magistraat van het Brugse Vrije zich verplicht de speelwoede van onze voorzaten in te tomen, op straffe van 3 ponden parisis geldboete.

Tussen 1461 en 1502 was het verboden: “van nu voortan, wie hij zij en spele enich spil van schietene, van caetsene, van clossene, van keghelne, etc., noch in eenighe andere maniere in kercken, capellen of kerkhoven up de boete van drie ponden parisis, deen heilt (helft) den heere ende dandre heilt de kercke of capelle daer geschien zoude” (3). De boete werd in deze gevallen gedeeld door de graaf en de geestelijkheid. In Oostkerke kaatste men al in 1642. Vijf jonge mannen van een Brugse kaatsploeg, die de “vergulden zilveren bal” gewonnen hadden te Oostkerke, offerden deze op aan O.L.V. van de Potterie. De zilveren bal hing als een ex-voto naast het Lieve-Vrouwebeeld (4).

De Oostkerkse kaatsters waren minder devoot. In de competitiespelen van de jaren 1661 tot en met 1663, lieten zij hun “tairekosten”, een bedrag van 7 pond, betalen door de “prochie”. In 1663 wonnen ze de “zilveren schicht” in Damme en in 1664 speelden ze te Ramskapelle, waar ze de “zil­veren bal” wonnen. Hun herbergrekening werd evenwel door de schepenen van het Vrije, die de “parochierekening” moesten goedkeuren, geweigerd (5).

In dezelfde periode waren de kaatsers van Heist ook zeer aktief. In 1660 gingen de Heistenaars spelen te Uitkerke, om de trofee “den silveren bal” in de wacht te slepen. Ze verloren het spel. Hun vertering bij herbergier Pauwel Decoster liegt er niet om, ze dronken er maar voor 1 pond 10 schellingen en 3 groten. In 1663-64 gingen ze tegen de Westkapellenaars op het “zift” staan. In de herberg van Karel Loys te Westkapelle vierden ze hun overwinning: “ses ponden, seven schellingen, bij de balisten met de parochianen int winnen vanden silveren vergulden bal”.

In 1661,1667 en 1680 wonnen de Heistenaars “den silveren cadsbal” te Blankenberge. Ze vier­den tweemaal hun overwinning bij Fernand Wilsoet, tavernier te Blankenberge en eenmaal in de herberg van Abel Broquet. Het begon de schepenen van het Vrije de keel uit te hangen, dat de kaatsers van Heist hun wijn- en biergelag op de parochierekening verhaalden. In de marge schreef de griffier met een fijn gescherpte ganzeveder: “roye (schrappen) als rakende de catsers ofte speelders” (6).

De Westkapellenaars waren ook bezeten door het kaatsspel. In 1669 gingen ze “catsen” te Damme, “omme den silveren bal”, ze verteerden er in de herberg maar 3 ponden grote. In 1678 was er evenwel groot feest in Westkapelle, de parochie kreeg een rekening gepresenteerd van 15 ponden grote voor “Theire vande parochianen int winnen den silveren bal", en in 1682 wonnen ze een “silver houfijser op de prochie van Ramscapelle” (7).

Ook de Dudzelenaren lieten zich in het kaatsspel niet onbetuigd. Bij “Allaert Sniwier taver­nier” vierden ze hun overwinning met een drinkgelag dat 2,5 pond bedroeg “int winnen den zilveren vergulden bal tot Sint-Pieters” (8).

Zoals hierboven beschreven werd de kaatssport in onze streek van oudsher beoefend. Geschreven bewijzen in de dorpen van het noorden vinden we pas in de 17e eeuwse “prochierekeningen”. Na 1680 zijn er tot nu toe geen inlichtingen meer. Een kaatsploeg bestond in de 17e eeuw uit vijf man en dit is, althans voor Vlaanderen en Wallonië, tot op heden zo gebleven.

De reglementen werden in een tijd van algemeen analfabetisme onder het gewone volk, uiteraard niet opgeschreven. De spelregels werden mondeling doorgegeven van de ene generatie naar de volgende.

Het is pas in 1902 dat in ons land een bond werd gesticht waarin al de kaatsverenigingen en ploegen werden gegroepeerd. Op 3 maart 1927 ontving het de titel van “Koninklijke Nationale Kaatsbond”. Het is dus pas van in het tweede kwart van de 20e eeuw dat statuten en reglementen schriftelijk werden vastgelegd.

4. De kaatsbaan

Het vertrouwd terrein van het kaatsspel was de straat. In onze dorpen van het noorden waren deze laatste voor de Franse Revolutie allemaal in aarde of zand. De afbakening van de kaatsbaan kon aldus gemakkelijk in de grond worden afgetekend.

De afmetingen van de kaatsbaan bedragen op heden: totale lengte 72 meter, de lengte van het klein spel 42 meter, de lengte van het groot spel 30 meter. De breedte is aan de achterlijn van het groot spel 19 meter, aan de binnenkoord 7 meter, aan de achterlijn van het klein spel 7,50 à 8 meter.

Onze voorouders zullen voor de Franse revolutie zeker niet in meters hebben gerekend, maar wel in Brugse voeten (0,2743 meter). Ten einde enig idee te hebben van de oppervlakte van een laatmiddeleeuws kaatsterrein, raamde de steller, deze op het plan van de Duinenabdij van Koksijde, geschilderd door Pieter POURBUS. Het “caetsspel” was gelegen naast de “gallerie gaende naar de Kelwaerderie”. Deze galerij was 206 voeten lang. Omgerekend uit Veurnse voeten (0,278 meter) naar meters bedroeg de lengte van dit terrein 57,268 meter. Dit komt niet overeen met de huidige lengte van een kaatsbaan. De breedte van de galerij was 11 voeten: dit komt neer op 3,058 meter.

Het in vogelperspektief geschilderde kaatsterrein van de verdwenen abdij “Ter Duinen” komt niet zo breed over, maar geeft toch de indruk de breedte voor een kaatsbaan toe te laten. De afmetingen van de vroegere kaatsbanen zullen afgeweken hebben van de huidige afmetingen.

5. Het kaatsspel

Het kaatsspel is niet eenvoudig. In de loop der tijden, voomamelijk in de 20e eeuw, is het geëvolueerd tot een sport met een ingewikkeld spelregelement. Bovendien spelen plaatselijke tradities nog steeds een rol. Ten einde de lezer een idee te geven van het kaatsspel in zijn essentieelste vorm, nemen we de spelregels als voorbeeld, gedurende de twintiger jaren in de streek van Denderbelle, Wieze, Herdersem, Aalst en Denderleeuw.

Door de traditie worden in het kaatsspel begrippen gebruikt die eerst enige uitleg vereisen.

De kaatsbaan (zie schets) is verdeeld in twee kampen. Kamp A speelt op het groot spel, kamp B op het klein spel.

De zijlijnen van de kaatsbaan ace en bdf worden de “Kwaroeden” genoemd. De middenlijn cd is de “uitroe” of uit. De achterlijn ab is de “achter”. Deze lijn wordt verondersteld onbepaald verlengd te zijn.

Iedere ploeg kaatsers bestaat uit vijf mannen. Dit was reeds zo in de 17e eeuw. De kaatsbal had een lederen omhulsel en was stevig opgevuld met paardehaar. De doormeter was 3,5 cm.

In 1966 had de kaatsbal reeds een diameter van 5 cm en woog 45 gram.

Het puntensysteem is nog volledig middeleeuws. Een volledig te winnen punt of “spel” telt men als volgt op: 15, 30, 40, men zegt verder nooit 50, maar “spel af”.

De kaatsploeg die nu 15, vroeger 10 volledige punten of “spel af” wint, is winnaar van de wedstrijd. Na 8 punten is het pauze. Het lot besliste welke van beide partijen op “t zift” is, dit is wie ‘t spel moet beginnen. De scheidsrechter wierp een muntstuk omhoog en men liet vooraf raden “kop of letter”. Soms werd een muts omhoog geworpen en moest men raden “hol” (opening naar boven) of “bol”.

2021 03 09 132336

De uitdrukking “op de zift” herinnert aan de tijd, toen de kaatsbal eerst vanop een opgespannen zeef omhoog werd gekaatst, en dan naar het andere kamp geslagen. Thans is dit gebruik verdwenen. De kaatsploeg die op ‘“t zift” is, gaat plaatsnemen in het kamp A, de andere in het kamp B.

De cijfers 1 tot 10 op de kaatsbaan duiden de plaatsen aan, waar de spelers gewoonlijk staan. Soms is die volgorde gewijzigd. De spelers 1, 2, 7 en 8 zijn de voormannen, ook “roemannen” genoemd. De nr. 3 is de kleine of eerste middelman, de nr. 4 is de grote of tweede middelman, de nrs. 5,9 en 10 zijn de achtermannen.

Het vierkant nr. 6 of " ‘t zift” in het kamp A duidt de plaats aan, van waaruit de “slaner” of eerste speler de bal moet opslaan.

Het “opslaan” door de spelers van dezelfde ploeg geschiedt in een vastgestelde volgorde. De “slechte” slaanders komen achteraan.

Het spel begint: de eerste speler op nr. 6 slaat de bal onderarms naar het kamp B. Hier kunnen zich drie gevallen voordoen:

  1. De bal vliegt niet over de middellijn (cd) of “uitroe”.
  2. De bal is “kwaad”, dit is: de bal vliegt over een der zijlijnen of “kwaroeden” (ace of bdf) die de kaatsbaan begrenzen. De tegenpartij, dus kamp B, wint telkens één 15.
  3. De bal botst eerst op de grond in het kamp B en vliegt over de achterlijn (ef). Kamp A wint een 15.

De spelers in het kamp B staan er niet met gekruiste armen bij. Ze trachten de door kamp A opgeslagen bal terug te slaan. Er kunnen zich drie gevallen voordoen:

  1. De bal vliegt over de achterlijn ab (de bal mag buiten de verlengde achterlijnen ae of bf vliegen, als hij maar de verlengde lijn ab overschrijdt). Dat geeft 15 aan kamp B.
  2. De kaatsploeg uit kamp B keert de bal over de zijlijnen of “kwaroeden”, zonder de achterlijn ab te bereiken: dit geeft een 15 in het voordeel van kamp A.
  3. De teruggeslagen bal wordt door kamp A teruggeslagen naar kamp B, die de bal terugkaatst.

Dit heen en weer kaatsen van de bal tussen beide kampen moet steeds in de vlucht of na de eerste bots geschieden. Van zodra hij de grond raakt om aan zijn tweede bots te beginnen, is de bal niet meer te spelen. Op de plaats waar de bal uiteindelijk komt, maakt men een streepje: nu is de “eerste kaats” getekend. Van zodra er twee kaatsen opgetekend zijn, verwisselen de beide kampen van standplaats.

Kamp B gaat “op ‘t zift” en omgekeerd. Indien nu een der beide partijen 40 telt, voor de tweede kaats aangetekend is, verwisselt men ook van kamp.

Het komt er nu bij de twee partijen op aan zohaast mogelijk die beide “kaatsen” te winnen. Men wint die, als men de bal kan keren in de richting van het tegenkamp, verder dan de Streep die de eerste kaats aanwijst. De partij die de eerste kaats wint, bvb. het kamp A, heeft reeds 30 (in de veronderstelling dat ze reeds 15 had), en mag 40 scoren als ze de tweede kaats wint. Gelukt het daarna aan kamp A de opnieuw opgeslagen bal door kamp B over de achterlijn te keren, dan is het “spel af” en wint kamp A dit spel.

Evolueert het spel zo, dat elke partij 40 scoort, dan moeten er twee “kaatsen” getekend zijn voor het “spel af” is. Men vereenvoudigde later dit spelreglement, zodat het bij “40 gelijk” en een getekende kaats “spel af” was. Men noemde dit “een veertigkaats”. Elke wedstrijd tussen twee kaatsploegen werd toen gewonnen door de partij die het eerst 10 “spelen” won (9).

De hierboven beschreven spelregels weerspiegelen uiteraard niet de dynamiek die het kaatsspel kenmerkt. Dit handbalspel is een hoogstaande sportbeoefening met lijn en zwier:

  • spelers die lenig en zwierig de kaatsbal met forse slag naar zijn vertrekpunt terug zenden, tot over de achterlijn.
  • gewaagde sprongen en harde kloppen tot plezier van de toeschouwers en het winnen van een 15, 30, 40 tot “spel af”:
  • ballen die rakelings boven de grond scheren, maar zo dat zij in het tegenkamp terecht komen.
  • voormannen die de bal zo opvangen om de “kaats” zo ver mogelijk in het tegenkamp en zo dicht mogelijk bij de opslaanders doet terecht komen.
  • een sport van gespannen spieren, slagvaardigheid en trefzekerheid!

Verwijzingen

  1. M.LAENEN, R.RENSON, H.SMULDERS & B.VANREUSEL, Volkssporten en Kinderspelen in Vlaanderen, Bokrijk, 1979, pp. 30-32.
  2. J. CLAES, Het Balspel, Biekorf, XXXVI, 1930, pp. 376-378.
  3. L. GILLIODTS - VAN SEVEREN, Coutumes du Franc de Bruges, Brussel, 1879, deel I, p. 706.
  4. A. MAERTENS, O.L. Vrouw van de Potterie, Brugge, 1937, p. 58.
  5. RAB, Parochierekeningen Oostkerke, 1661 tot en met 1664. Met dank aan voorzitter Rene De Keyser voor de mededeling.
  6. L. LARBOUILLAT, Uit het dorpsleven van Heist, gedurende de 17e eeuw, Rond de Poldertorens, VII, 1965,4, pp. 129-143. M. COORNAERT, Heist en de Eiensluis, de geschiedenis, de topografie en de toponymie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, deel II, p. 166.
  7. Idem, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponymie van Westkapelle en Ramskapelle, met en studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1981, deel III, pp. 150,159 & 160.
  8. Idem, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponymie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, 1985, p. 216.
  9. M. SACRE & A. DE CORT, Volksspelen en Volksvermaken in Vlaamsch België, Merchtem, 1925, pp. 32-34.

X, Koninklijke Nationale Kaatsbond: Statuten Brussel, Brussel.

X, Koninklijke Nationale Kaatsbond: spelreglement, codex van de spelleider, Soignies, 1966.

Voor de sportadviezen dank aan M. Van Snick, zelf kaatsspeler, en P. Callebaut.

CASSIMAN, Kaats en, Biekorf, Ln, 1951, pp. 19-21.

Het kaatsspel in de Zwinstreek tijdens de 17de eeuw

Jacques Larbouillat

Rond de poldertorens
1990
02
043-050
Achiel Calus
2023-06-19 14:39:17