Den oest in de winter
B. De Langhe †
Van als ik tien jaar was (1) liet mijn vader (2) mij alleene gaan om de kotebrieven naar de buitenmenschen te dragen of omtrent nieuwjaar bij de boeren de beesten op te nemen, die in aanmerking kwamen voor de provinciale belasting. Vader had mij vroeger den weg geleerd en mij de menschen leren kennen waar ik naartoe moest gaan. Ik heb alzo als kleine jongen alle hofsteden van Dudzele bezocht en de bedrijvigheid er leren kennen. Ik deed niet liever dan alleene bij de boerenmenschen te gaan, vooral ‘s winters, omdat men dan op de boerenhoven volop in ‘t winterbedrijf zat met zijn vleigeklop en windmeulengeklabetter. Dichterlijke geluiden, aandoenlijke klanken, haast de enige tekens van leven in ‘t verlaten landschap, die ook het hart van een tienjarige knaap verheugden en tot in zijn ouden dag nog blijde in zijn doffe oren klinken.
Dorsen, “dasschen” in de taal van mijn geboortedorp, zoals elders in West-Vlaanderen; dasschen, honderd jaar geleden, en dasschen nu, wat een verschil! ‘k En moete niet uitleggen hoe ‘t nu gaat met de machine, die vlei en windmeulen naar den ouden rommel heeft verwezen. Laat ons daar niet over jammeren en liever een keer een oude scheure met dorsvloer en dorsdrukte bekijken.
De vlei (vlegel) is het gereedschap waarmee het graan uit d’hauwen wordt geslagen. Een vlei bestaat uit twee delen of stokken, nl. de handstok en de slagstok of, kortweg, de staf en de geerde. Deze stokken waren naar langde en dikte aangepast aan de grepe, grootte en de handigheid van den dasscher. Elke dasscher miek en gebruikte zijn eigen vlei.
De staf was een lenige, taaie esschenstok. De geerde sneed men uit een doomhage, er wel voor zorgend dat de knoop aan ‘t onderende bleef. Doomhout is immers uitermate taai en de knoop belet het splijten, wat anders maar al te rap zou gebeuren bij het gedurig ploffen op de grond.
De koppen van de staf en de geerde waren bekleed met een welsteren kappe (3), die met gaatjes in het leer en hout en met zijdelings uitstekende houten pennen zo stevig vaste zat, dat al ‘t geweld bij ‘t slaan ze niet kon losmaken of verschuiven. Tussen hout en kappe was er een opening, waardoor men, met welsteren riemen, de twee stokken met elkaar verbond, zo vakkundig en stevig dat het verband bij alle geweld niet kon lossen. Soms werden de kappen ook verbonden met een peze, het vel van een grote paling.
Het was bij het dasschen ‘t zien weerd hoe de slagstok omhoge ging, licht en vlug, en weer neere kwam, “plof” over zijn gehele lengte op het korenbedde. Bij het neerkomen van de geerde, draaide de handstaf gleddig (glad) in de hand van de dasscher. Dat was de knepe om vernesteling in de twee kappen te beletten en braak en ongeval te voorkomen, vooral waar de dasschers in twee- of drieslagritme sloegen.
Dit slaan verwekte een doordringend ritmisch geluid, een helder of dof geklop volgens de slag van de vlei op de dunne of dikke kant van het strobed op den houten dorsvloer. Dit klopgeluid verspreidde zich over het omliggende land. Je hoorde het van ver en het begeleidde de over de landwegen stappende wandelaar.
Vijftig jaar geleden (4) begon de dorsmachine op te komen: gedreven door een stoomtuig, de zogenaamde vierduivel. Er waren te dien tijde nogal wat boeren die weigerden te dorsen met de machine of die, kort na de oest, een partij tarwe voor de bakte en een partij voedergraan lieten uitdasschen voor onmiddellijk gebruik. Het grootste gedeelte van den oest bleef in de scheure, waar het geleidelijk in ‘t wintergetij door oudgetrouwe arbeiders wierd uitgedasschen. Aldus konden die mensen ook een stuiver in de winter verdienen.
Volgens het aantal in de schuur opgetaste schoven en de voor het uitdasschen beschikbare tijd, werden er een, twee, drie en zelfs meer dasschers aan ‘t werk gezet. Die mannen werkten te gare op denzelfden dorsvoer volgens het eenslag-, tweeslag-, drieslag- en zelfs vierslagstelsel. In de drie laatste gevallen was er een voorslager, die de plaatsen aangaf waar de andere mannen moesten volgen. Het is niet gemakkelijk om dit ingewikkelde werk te beschrijven. De dasschers moesten perfekt op elkaar ingespeeld zijn om dat meesterstuk met aandacht, stiptheid en maat uit te voeren, elkaar niet te kwetsen en het vernestelen van de vleien te vermijden.
Het dasschen was werkelijk een kunstzinnig gedoe, een wonder van ritme en regelmaat, boeiend om te zien en te horen. Ik zie en hoor het in mijn verbeelding nog na zoveel jaren en het ontroert mij nog steeds.
Als het zaaien, mest voeren en ander buitenwerk gedaan was of belet was wegens vorst of regen, kon men aan den dasch gaan. De daschvloer (dorsvloer) werd gereed gemaakt en, met een ferme sieke (pruim) sloeg men aan ‘t werk. De eerste laag schoven was het bedde. Tarweschoven werden rechtstreeks op de planken van de dorsvloer uitgespreid. Voor het dorsen van rogge, haver of gerst werd eerst een laag oud strooi op de plankenvloer geleid. De tarwekorrels zitten immers vast in ‘t kaf en moeten hard geslagen worden om eruit te springen, wat niet gaat op een zachte laag. Het is duidelijk dat de grondlaag na een tijdje dorsen moet worden opgeruimd. Het strooi wordt gebonden en aan de kant gezet. Het graan, het kaf en het korte strooi worden bijeengevaagd in een hoek van de dorsvloer. Eerst moet het kort strooi uit de hoop worden uitgekamd. Het wordt uitgerakeld met de scheurrakel (5), bijeengerakeld en opgebonden. Dit is de kammelinge. De rest wordt met de rug van de rakel opgehoopt in een hoek. Als de hoop, bestaande uit graan, kaf en afval te groot wordt, moet er worden opgekuist (schoongemaakt). De windmeulen wordt bij den hoop gebracht en er wordt volk bijgeroepen, ten minste vier man: een draaier, een schepper, een baklediger en een ipkuuscher (opkuiser).
Dit tuig, nl. de windmeulen, dankt zijn naam aan het feit dat het zelf de wind maakt, waardoor het graan van kaf, vuil en stof wordt gescheiden. Het wordt er letterlijk uitgeblazen. Vier windplanken van een vierkante meter, kruisgewijs staande in de kasse, worden met een wrange en een raderwerk rondgedraaid, waardoor de z.g. windvlage wordt voortgebracht. Kaf en stof vliegen naar buiten. Het klein graan valt in een bak, het verst van de vleugels, en al ‘t ander, zwaarder graan met hauwtjes en strooitjes valt in den naasten bak. Vanwaar komt dit allemaal? Vanuit de schuddebak boven de molen, die de lading door middel van een mekaniek geleidelijk en geregeld voor de vlage laat vallen. Die schuddebak brengt een tjokke-tjokke-geluid voort, terwijl de windplanken een geloei laten horen, geluiden die samen verre buiten de schuur worden gehoord.
Van het aldus gewonnen graan moet het broodgraan worden gescheiden door zichten (ziften) met de zeefde (zeef). Het zichten moet met zorg geschieden. Het wordt gewoonlijk door de boer zelf of door zijn beste werkman verricht. Het schoonste graan blijft op de zeefde liggen, terwijl het kleiner goed, krinzen genaamd, door de mazen valt. Het beste graan is echter nog niet zuiver genoeg. Men laat het nog een keer door de windmolen passeren, waarbij het kiekengraan van het brood- en zaaigraan wordt gescheiden. Ditmaal moet de molen zeer rap worden gedraaid om een echte stormwind te maken. Het graan dat niet meegevoerd wordt door de stormwind is goed graan. Het andere graan is krinzegraan of kippevoer.
Het beste graan wordt gemeten en naar de graanzolder gebracht. De graanmate is het vat. Een vat, vierkant of rond bevat 20 kg graan. Een dweerslatje, reize met de bovenboord van ‘t vat, wordt in ‘t midden gehouden door een ijzeren staafje, stevig bevestigd in ‘t midden van de opening en dienend om te dragen.
Het vat wordt gevuld tot boven de boord. Het graan wordt effen gestreken met de steert van de schippe (graanschop) en ‘t vat wordt geschud om ‘t graan goed te stapelen. Bij de graanhandel werd gerekend in hoeden. Een hoed was acht vaten, gemiddelde opbrengst van acht schoven.
Om graan te leveren of naar de molen te brengen werd het in zakken gedaan, 80 kilo’s per zak.
Van tijd tot tijd was er ook graanlevering naar Brugge. Als het bestemd was voor boottransport, bracht die levering op zulke dagen bijkans alle boeren van ‘t Noorden op de been.
De peerdeknechten met hele wagenvrachten en de boeren met hun siezies namen ‘s nuchtends en tegen den avond alle kassieen (kalcijden) in beslag. De meesten moesten door Dudzele dorp, dat toen in volle beweging was.
In ‘t begin ging alles vlot en gezapig. Het koppel had zijn pluk met de zware vracht en de knecht moest zien dat hij op ‘t gestelde uur bij ‘t schip was. Maar ‘s achternoens, bij ‘t naar huis keren “kwam het spel op de wagen”. De peerdeknechten geraakten in hun vier en de peerden waren gejogen (6) naar hun stal. En ‘t wierd koers! De ledige wagens hobbelden en doeverden over de kassieen. En als ‘t begon om ter zeerst te zijn, was ‘t om erbij te gruwen.
(geschreven te Knokke op 21 jan. 1951)
Verwijzingen
- In 1887.
- Garde (veldwachter) Frans De Langhe.
- Welster is zwijneleer, sterk, taai en waterdicht. Welsteren handschoenen dienen om inde doornhagen te werken.
- Thans honderd jaar geleden.
- Scheurrakel: houten rakel met lange houten tanden.
- Let op dit eigenaardige verleden deelwoord van het werkwoord jagen (J. E. De Langhe).