Lee Sluffer
Benedikt De Langhe †
Nonkeltje Vos zal nu een keer vertellen van een arme sukkelaar uit zijn kindertijd te Dudzele: Leonardus Paret, bijgenaamd Lee Sluffer.
Dat ventje, inderdaad maar kleene en mager, weunde in een van die ellendige koten van het armenhuis, te gare met nog enige andere oude dutsen, daar ingestoken door de dismeesters lijk een troep zwijns in een vuil kot. Die venten moesten daar hunzelven ontdragen en je ziet van hier hoe dat dat daar ging! Het waren meestal oude dronkaards en leegaards, die ondersteund wierden en hun tijd passeerden met rond de stove te zitten sieken of met aardige werkjes of ook met schooien, en die hun schamele centjes nog durfden verdrinken op den hoop toe.
Leetje Paret was nog de beste van al. Het stak hem tegen daar in dat rattekot te zitten viesten, en hij zocht werk zoveel hij maar kon: droog hout zoeken, mest en beer voeren, hout splijten, keutels achter de schapen rapen: al om een centje te verdienen.
Van lichaamgestel was hij eigenlijk een sukkelaar. Hij had veel last met gaan, omdat hij deur zijn benen zakte lijk een die de leên gekrakt was, en hij zijn voeten sleepte of slufferde. Vandaar zijn lapname Lee Sluffer. Dat schol vele:
Hem waggelend en zwakkend,
deur zijn korte beentjes zakkend,
zien slufferslepend gaan,
was ik van deernis aangedaan.
Dat wil niet zeggen dat Lee daarom onnuttig was en den leegaard schoer. Bij lange niet! Werken kon hij wel niet lijk een felle, stevige vent, maar hij deed wat hij kon en verdiende navenant. De mensen waren kontent. Ze wisten dat immers van te voren als z’hem vroegen om futteringe te doen.
Zulke arme dutsen zien er nog dutsachtiger uit omdat ze zo miserabel gekleed zijn. Leetje droeg meestal de afgedregen schoenen van een andere plakpoot van de parochie, den rijken, zwaarlijvigen Kozen Goesier. Je ziet van hier hoe zijn kleene platvoeten rooi hadden om die wijde schuiten van schoenen aan te houden.
Kloefen kon het ventje niet dragen. 't Zoud er de poten over gebroken hebben met al dat zakken en zwakken.
Nonkeltje Vos heeft Leetje jaren lang een roste slippekazakke weten dragen, die in heur goên tijd zwart geweest was. Ze stond hem lijk een schuw op een stok, vooral als hij tussen de tramen van zijn kortewagen liep. Ook een afgedeeld ding uit de voorraadkasse van den disch of van een verdwenen rentenier, die honderd jaar geworden was. In 't gat van zijn gelapte broek kost er gemakkelijk een henne op zes en twintig eiers broên. Die veel te lange en te wijde broek was ’t ziene weerd om dat zakgat en omdat d’onderenden stijf stonden van 't slijk en de spetters uit de beerkuipe.
'k Zei al dat Leetje werkte om zijn nood te minderen. Alleen 's winters durfde 't of moeste 't noodgedwongen gaan schooien. 'k Zei ook al dat Leetje voor vele menschen van ‘t dorp hun mesthoop en hun beerput uitvoerde naar hun stik. Dat beetje land mocht niet verre liggen. Je kunt wel peinzen waarom! Dat voeren dee Leentje altijd voor dezelfde mensen, over dezelfde weg, naar 't zelfde land. Hij deed het op zijn manier en was 't niet gedaan in één dag, ‘t was gedaan in twee of drie dagen.
Leetje bezat buiten zijn kleenen kortewagen ook een duivelsch groten kortewagen, gekregen van den disch. Mest uitvoeren, dat ging nog. Dat goedje lag immers stille als 't goed getast was. Maar beer voeren, dat was een ellende! Daar Leetje zo geweldig door zijn leên en zijn benen zwakte en zo moeilijk zijn platvoeten kon verzetten, had het eeuwigmenschen veel last met dat beweeglijke goedje. Waar andere voerders hun kuipen bijkans boordevol goten, deed Leetje de zijne gewillig halfvol. Hij mocht er nog een duts strooi op leggen of een zak erover spannen, van zo dat hij aan ' t steken ging, ging de beer aan ‘t klutsen, zodat hij alle geweld moest doen om zo weinig mogelijk van de kostbare lading te verliezen. Dat ging nogal redelijk op effen weg; maar over de bultige kasseien, de mullige zandstrate en 't land was ’t zwalp-zwalp, een klets alhier en een klets aldaar, ’t Ventje duwde, hield wat hij kon, beet op zijn sieke dat 't sop over zijn kinne liep en moest alle vijftig meter wat uitrusten op de tramen van zijn stege, piepende karre.
De goê maaltijden en de lekkere dreupels, die Leetje op zulke dagen kreeg, verzachtten den arbeid en, wie weet of het eigenlijk wel zoveel last had als de mensen peinsden, die 't zagen.
Bij Nonkeltjes ouders kwam Leetje ook alle jare twee keeren den beerput en den mesthoop uitvoeren. En het kwam geren! 't Land lag niet verre. Mietje, Nonkeltjes moeder, had kompassie met het sukkelaartje en ze deed het goed. Ze liet het goed zijn buikstje vullen en gaf het een smakelijk brandewijntje, al was heur kassietje na ’t werk allerhoogstnodig geschuurd van ‘t slufferen en sturten. Om heur goedhertigheid brocht Lee altemets een bondje hout voor nieten. Jamaar, als hij thuis zijn zakken aftastte, vond hij er toch een frankstjen in.
Ik zegge daar "een bondjen hout". Ja, je moet weten dat Lee Leetje eigenlijk voouit en vooral drooghoutraper was. Voeren was maar een bijkommertje. Zijn eigen vak was klimmen. Ja, klimmen, voor zulk een zwik-zwak!!
Beter dan gelijk wie klimmen.
Wil niet ongelovig grimmen.
Op de bomen was de vent
in zijn ware element.
Vooral achter stormachtig weer trok hij erop uit om het droge hout te vergaren, dat de wind onder d’hoge achtkanters had gestrooid. Dat hout wierd gebrokkeld en in zijn zak gestopt. De dikste takken wierden t' hope gebonden. Dan een keer omhoge gekeken om te zien wat er nog was bluuven staan en dan ... de bomen op, geleersd en gespoord. Gespoord, ja! Hij gespte aan elke voet en onderbeen een stalen spoor met de pinnen binnenwaarts, en hij bond rond zijn leên een rieme en stak er een kapmes tussen, geslepen gelijk een vliem, niet te zwaar, maar handig en krombekte. Op zijn herte hing er een baalzakstje om de veugeljongen erin te steken die hij in de boomkruine zou vinden. Tot zijn uitrusting behoorde ook een lange houten haak. Na nog een keer goed gekeken te hebben, greep hij den bul in zijn armen, stekte hij zijn sporen overhands in de taaie schurse en trok hij omhoge. In één, twee, drie zat hij in de kruine.
Klimmend, steunend op zijn sporen
naar betamen en behoren,
steeg hij tot den dichten top
van d’ hoogste bomen op.
't Ventje zat daar in de takken al zo vaste en zeker als op een stoel in de kerke. Al wat droog en dor was hakte en krakte hij en liet hij naar beneden vallen.
Klemmend tusschen maagre billen,
kruipt hij langs de dikke spillen.
Wat zijn hand of mes niet raakt,
met zijn haak hij trekt en kraakt.
Als de kruine gekuist was, daalde Leetje weer af, en ging hij een anderen boom te kere. Zo herhaalde hij 't werk tot dat hij hout genoeg had om zijn kortewagen vul te laden.
Daarmee dan naar het dorp. Hij verkocht hier een zak stoofhout, daar een bond ovenhout; en hij hield een beetje hout over om zijn eigen stove aan te steken.
Nonkeltje heeft Leetje dat klimmen en kappen, rapen en binden dikwijls zien doen en wel eens gegruwd als hij Leetje daar zo hoge in de takkelinge zag hangen. Ook bracht Leetje voor hem wel eens een aksterjong mee.
Niemand kon als Leetje roven
d’ aksternesten ginder boven;
en ze mochten oolijk staan,
Lee gerocht er altijd aan!
' t Ventje kende het gepaste moment dat de jongen vlugge waren. Dan ging hij ze pakken, zo voorzichtig als een sluipende katte. Hoe Leetje dat deed, niemand kon het van zo verre zien; maar zelden kwam de rover zonder langsteertjes beneden. Voor een aksterjong was het een kluute.
Handel wierd in ’ t hout gedreven.
Hoeveel wierd er voor gegeven?
' t Was een dag van groot belang,
zo hij won een schaamle frank.
Daar heb je Leetje Sluffer in zijn haai en draai.
En ten slotte, hoe is dat Ventje aan zijn einde gekommen?
In zijn beerkuipe versmoord? Of door zijn eigen kortewagen overreên ? Of morsdood uit een boom gevallen?
Leetje is niet doodgevalle
lijk de klimmers bijkans allen.
't Heeft van op zijn strooien bed
d' eeuwge reize ingezet.
Nonkeltje Vos (*), januari 1946.
(*) Schrijversnaam van mijn vader Meester Benedikt De Langhe (1877-1960), onderwijzer te Knokke. Hij was een geboren Dudzelenaar, boeiend verteller met een vlotte pen. Kende beter dan gelijk wie de Westvlaamse taal met haar ongeëvenaarde rijkdom aan woorden en wendingen. Hij schreef een sterk Westvlaams getint Nederlands. Het bovenstaande verhaaltje heb ik in zijn nalatenschap gevonden. Als het de lezers van R. de P. bevalt, zal ik er nog meer brengen. Alle verhalen hebben betrekking op het volksleven te Dudzele, thans meer dan 100 jaar geleden.
J.E. De Langhe