Broeder Clays de Clerck van de MAGDALENE
Germain Vandepitte
Een leprozerie of "Lazarie" wordt te Brugge pas voor het eerst vermeld in 1227, al is er niet aan te twijfelen of ze bestond al veel vroeger.
De vier grote Brugse godshuizen met name het Sint-Janshuis, Sint-Juliaan, de Potterie en de Magdalene, startten als gemengde instellingen met Broeders en Zusters. Naarmate de geestelijken hun greep verstevigden verdween het gemengde karakter. Deze klerikalisering voltrok zich in de 15de eeuw volledig in het Sint-Janshuis en in de Potterie. Enkel Sint-Juliaan en de Magdalenen behielden hun oorspronkelijke status: "ghebleven als leecke persoonen, onder gheen ander overhooft staende, nochte bekennende, dan mijnheeren vanden College van Brugghe". (1)
Hoewel ze een lekengemeenschap waren, volgden ze de leefregels die oorspronkelijk voor de vier grote instellingen gelijk waren, nl.: een betrekkelijke armoede, de zuiverheid en de gehoorzaamheid.
In den beginne was de intrede tot deze gemeenschappen streng geselekteerd en moest men reeds ruim begoederd zijn om daarbinnen te geraken. Bij zijn intrede was het noodzakelijk een som geld neer te tellen, terwijl men moest instaan voor de meubilering van zijn kamer en dat men zijn dagelijkse gebruiksvoorwerpen moest meebrengen, plus zijn garderobe.
Men kwam op proef binnen voor één jaar; dan pas kon men de eed afleggen. Stapte men het af gedurende of op het einde van dat proefjaar, dan mocht men zijn inbreng van geld en goed terug meenemen; na aftrek evenwel van de onderhoudskosten voor de betrokken periode.
Had men eenmaal de eed afgelegd en trok men eruit, dan verbeurde men meteen zijn goed. Het kon ook dat men de gemeenschap moest verlaten wegens een begaan misdrijf. In dat geval werd de betrokkene aan de deur gezet zonder dat hij kon aanspraak maken op zijn meegebrachte goederen.
Vanaf de 16de eeuw was men genoodzaakt, bij gebrek aan rijke kandidaten, te rekruteren onder de minder begoeden, ja zelfs onder de paupers. Dat de aangehaalde voorschriften geen zin meer hadden, is zonneklaar. Toch golden ze nog altijd voor hen die wat meegebracht hadden.
Clays de Clerck moet nog gerekend worden bij de kategorie bezitters. Met spijt moesten we ervaren niets méér over deze persoon te weten dan de volgende korte historie, ... ende al waer!
N.B. Het gaat hier niet om Clais Declercq, meester van Sint-Juliens 1565-1579 (3).
Nog iets: misdrijven begaan door deze Broeders of Zusters werden behandeld door de kerkelijke rechtbank "Het Gheestelijck Hof". Over de tijdelijke zaken en wereldse goederen spraken de Brugse Schepenen recht (2).
Onze Clais de Clerck was in 1626 Broeder in het Sint-Maria-Magdalenahospitaal van Brugge, best gekend onder de naam van "de Magdaleene ofte leprozerie".
De lazaruszieken of melaatsen werden afgezonderd van de maatschappij. Meen niet dat het altijd ging om ouwe sukkelaars. Helemaal niet, want lezen we niet dat Jacquelijnken Hazevel, het nichtje van Broeder Clais, daar ook patiënte was? En Anthonette Moreau, de twintigjarige dochter van Sieur Jan werd daar toch ook verpleegd voor deze vreselijke ziekte, waarvan Clays zelve zei dat de ziekte waaraan ze leed "was van de argste soorte ende niet apparent ghecureert te connen worden".
Ondanks alles waren er toch nog ogenblikken waarin dit leed en verdriet een paar uur op de achtergrond kwam te staan.
Zo half mei 1626 was dat het geval geweest toen Broeder Clays, met de "matsenaere" bijgenaamd "noble twijn" en met Mark Waeterloop, samen met nichtje Jacquemyne, in de kamer van Anthonette geweest waren, en ze daar gedronken hadden en zich goed onderhouden.
Om zes uur was het gezelschap opgekraamd. Wat niet belette dat Broeder Clays en nicht Jacquemynken na afloop van tijd teruggekeerd waren bij Anthonette. We kunnen hier gerust stellen dat het na de taptoe was, want ze hadden zowaar nog wijn meegebracht om verder te vieren.
Nadat ze de wijn uitgelabberd hadden met zijn drieën, kreeg Jacquemynken de stille wenk dat het hoog tijd was om naar haar ziekenkamer terug te gaan.
In uitgelaten stemming zat Anthonette op een stoel en leunde lui uitdagend achterover op haar bed. Broeder Clays, al evenzeer in stemming, moet ook ’the springtime' in zijn bloed hebben voelen kittelen ... en het onvermijdelijke gebeurde dan ook. Toen Clays na middernacht de kamer verliet, had hij volgens Anthonette's bekentenissen "haer versocht tot oneer twelcke zij naer vele woorden consenteerde, zoodat hij haer alsdan twee reysen heeft bekendt".
Niet weet, niet deert! De zomer ging voorbij, het leven ging zijn gang. Maar ... Een paar dagen voor St.-Matheüsdag, 21 sept., hadden de ziekenknechten "de slaper of nestelaar" uitgehaald en de ratten dood geslagen (4). Anthonette die in de geburen rondwareerde werd er een paar voor het gezicht gegooid en daar was ze "myne mensch" al te vele van geschrokken, zodat ze kwalijk geworden was: ze had een verschot opgedaan.
Op St.-Matheüsdag zelf was ze omstreeks zes uur in de hof voor een laatste avondwandeling, toen ze een grote pijn gewaar werd en ze door Jacquemyne Broeder Clays liet halen. Ter plaatse was ze "eeneghe saecken quitte gheworden". Terug op haar kamer, was ze daar met behulp van Jacquemyne, bevallen van een knechtje: "niet levend, nochte oock oynt gheleeft hebbende, emmers zij tzelve noynt en heeft ghevoelt"! Haar helpster had ze tevens gevraagd om 't gene dat ze in de tuin kwijt was geraakt, "in de vuere" te dekken.
Het ontijdig geboren kind had ze verder bij zich gehouden tot ze kans zag aan Clays te vragen of hij het op het kerkhof zou begraven. Broeder Clays had echter een ander plan klaar en hij zei dat men het zou begraven in het graf van Zuster Janneken, de religieuse die op de avond van de bevalling overleden was.
De avond laat, van de dag waarop Zuster Janneken de Smit begraven was, kreeg deze laatste het gezelschap van het kind van Anthonette. Jacquemyne had daarbij geholpen.
Hoe deze zaak ooit aan het licht gekomen is, kunnen we niet zeggen. Clays zelf verklaarde op 16 maart 1627 "dat die van ‘tgodshuys nieuwers af gheweten hebben". Pas enkele dagen voor het miskraam had hij van Anthonette vernomen dat ze droeg.
Het gehele onderzoek was gedaan geweest door "Het Geestelijk Hof" (5). Dat wij kennis hebben van deze feiten komt hierdoor: de Brugse Schepenen, als hoofd van de instelling, moesten uitmaken wat er met de goederen van Clays moest gebeuren, nu deze door begaan misdrijf buiten de gemeenschap van de Magdalene was gezet. Op 22 maart immers besloten de Schepenen Clays voor eeuwig het godshuis te ontzeggen. Daarnaast werd bevolen dat gedeputeerde Schepenen de inventaris moesten opmaken van al de goederen van Clays, om uit te maken wat er aan het godshuis toekwam en wat er aan Clays zelve van overbleef.
De 23e maart 1627 werd aan Clays deze beslissing medegedeeld in 't bijzijn van de heren Voogden en de Meester van het Godshuis.
In de Kamer te Brugge werden dan Jor Jan Parmentier en dhr Beernaert vander Straete, beiden schepenen, plus de pensionaris de Wree, aangewezen om naar het godshuis de Magdeleene te gaan om de inventaris op te maken. Dit om uitvoering te geven aan de getroffen beslissing.
Bij hun terugkeer in de Kamer brachten zij verslag uit: "- dat ze in de kamer van Clays of in het hele godshuis geen meubelen of goederen gevonden hadden die hem toebehoorden; bovendien waren alle schapraaien op zijn kamer ijdel en leeg; ze besloten daaruit dat die goederen ergens verborgen werden gehouden; en Clays weigerde te zeggen waar".
Beslist werd dat Jor David Nans, raadsheer, samen met de pensionaris de Wree, en geassisteerd door twee schadebeletters, zich zouden begeven naar het godshuis om nogmaals Broeder Clays te vragen waar zijn goederen en schilderijen naartoe waren. In geval hij opnieuw weigerde, moest hij onder bewaking gesteld worden van de schadebeletters tot hij aan de vraag voldaan had. Zo hij uiterlijk tegen 5 uur geen antwoord had gegeven, moest hij naar het gevang overgebracht worden. Met deze duidelijke opdracht trok de delegatie naar de Magdaleene. Broeder Clays zwichtend voor deze drastische maatregelen, vertelde hen dan maar vlug waar de goederen verborgen waren. Waarvan rapport werd opgemaakt.
En Anthonette? Nadat zij op 23 maart haar visie van het geval had gegeven aan de Brugse Schepenen, besloten dezen haar voor eeuwig het godshuis "de Magdaleene" te ontzeggen. Zij zelf voegde er aan toe: uit het godshuis te zullen vertrekken daar, op last van zijne Hoogweerdigheid, haar oom een andere plaats had gezocht om haar daar te stellen.
Bron
- Rijksarch. Brugge, Arch, Stad Brugge, reg. 623, f° 32 v° - 33 v°
Noten
- J. Geldhof, Pelgrims, Dulle Lieden en Vondelingen te Brugge 1275-1975. Brugge 1875, p. 44-45.
- ib. p. 19
- ib. p. 57
- Slaper of nestelaar: lange houten bak met schotjes en openingen die in de stallen en schuren werd gezet en waarin de ratten gingen slapen of nestelen. Na. enige tijd werd deze bak buiten gedragen. Kwamen er de ratten uit gelopen, zo werden ze doodgeslagen of gepakt door de honden.
- Onderzoek gedaan door het Geestelijk Hof: "Clays de Clerck ghevraeght op de vleeschelijke conversatien tusschen hem ende Jo Anthonette Moreau int Godtshuys vande Magdaleenen, dies breeder mentie ghemaeckt es ende blyct by de examinatien ende confessien ghehoort int Gheestelick Hof alhier …
Bibliografie
- J. Geldhof, Pelgrims, enz ... zie nota 1.
- Griet Maréchal, Sint-Janshospitaal 1188-1976, p. 41-75.