Rechtspraak in het Brugse Vrije (1773)

Germain Vandepitte

"... soo het volghens haere majesteits placcaeten op de allerswaerste lyfstraffen des doodts aen een jgelyck is verboden met opgesetten wille synen evenmensch aen den lyfve te crancken..„"

Augustin Hoorelbeke was destijds wel in Izegem geboren, maar hij had in zijn 56-jarig bestaan heel wat woonsteden gehad. Sedert een paar jaar verbleef hij in Ruiselede en hij was daar een van de naaste buren van Joseph Quadamus, beter gezegd Quaedhaentje of nog beter Quirintje.

Of het goede buren waren? Dat is wel niet goed uit te maken, vooral niet sedert meimaand laatstleden 1773. Augustijn had wegens schulden de deurwaardes op zijn dak gekregen en dezen hadden inventaris gemaakt van al zijn goed. Om daaraan iets te verhelpen had Augustin heimelijk een koffer met allerhande goederen bij Quirintje gestald. Rechtstreeks of onrechtstreeks was Quirintje er de oorzaak van geweest dat de officier deze koffer was komen ophalen; iets waarover Augustijnen zeerste verbolgen was geweest.

Dit belette evenwel niet dat ze op Sint-Pietersdag (29 juni) tezamen naar het Land van Cadzand trokken om er zaad te snijden (hier gaat het waarschijnlijk om koolzaad te oogsten). Bij boer Van Hove die in de schorren achter IJzendijke woonde, hadden ze als loon “een halve rijksdaalder plus drie achtjes" ontvangen, toen ze op zondag 11 juli van daar vertrokken. Van IJzendijke alover Bentille, Eeklo en Adegem waren ze samen huiswaarts gegaan. Augustijn was in de late avonduren thuis gekomen, Quirintje niet! Ook de volgende dag was er nog geen Quirintje te zien op Ruiselede; wel ontving men er de mare dat men hem gevonden had in de bossen te Adegem, doodgeslagen.

De maandag bleef Augustijn thuis aan het werk; en hij wiedde er zijn aardappelen. Ook hij hoorde over de trieste dood van Quirintje vertellen en dat de dader gevlucht was naar het Land van Cadzand. De dinsdag wiedde Hoorelbeke naarstig voort en ook Quadamus' "pattatjes" kregen een schoonmaakbeurt. Op woensdagmorgen vertrokken de echtelingen Hoorebeke van huis in de richting Eeklo en passeerden daarbij even opzij de plaats waar Quirintje gevonden was. In de omstreken van Eeklo echter werd Augustijn aangehouden als verdachte in deze moordzaak. 's Anderendaags werd hij afgeleverd in het gevang te Brugge, het Pandreitje (donderdag 15 juli).

De vrijdag al kwam hij voor de Kamer, waar hij officieel in beschuldiging werd gesteld van Quadamus om de hals te hebben gebracht. Er waren trouwens getuigen die hen beiden te Eeklo en te Adegem hadden samen gezien.

Augustijn loochende dit feit. Ze waren wel samen tot Ijzendijke gekomen, maar eens aan het water durfde Quirintje dit niet doorwaden omwille van zijn kleine gestalte en hij had daarom naar een veer moeten uitzien. Augustin zelf was over Oudeman huiswaarts gekeerd, alwaar hij ' s avonds was gearriveerd.

Niettegenstaande zijn loochenen werd door het College besloten Augustin onmiddelijk in de boeien te laten slaan, waartoe hij zijn "lijnen kleedinghe moest afleggen". Daarna moest hij terug in het College gebracht worden voor verder verhoor.

In de ijzers geklonken verscheen Augustijn dan even later weer voor de onderzoekrechters. Vooreerst werd hem duidelijk gemaakt dat hij de feiten moest uiteendoen zoals ze gebeurd waren. Augustin bleef bij zijn vorige versie.

Daarop werd de scherprechter bevolen de rug van de verdachte na te zien op gebeurlijke brandmerken en tevens moest ook de chirurgijn bijgehaald worden om de wonden te bekijken die de gevangene op zijn gezicht had en er mogelijks de oorzaak van te achterhalen.

De volgende dag moesten de personen worden ontboden die Augustijn Hoorebeke en Quadhaentje samen hadden gezien in Adegem.

Op vrijdag 16 juli verscheen de geboeide Augustijn opnieuw in de Kamer. Vooraf bracht men hem bij dat het College uitermate goed geïnformeerd was over het feit dat hij op zondag 11 juli in de namiddag op Adegem gezien was in gezelschap van Quirintje en dat, indien hij bleef loochenen, men aan de hand van getuigen kon en zou bewijzen dat zijn verklaringen vals en onjuist zouden blijken.

Hij bleef echter volhouden dat hij de zondagmorgen omtrent 10 uur alleen door Eeklo was gepasseerd, terwijl de rechters zeiden dat hij in de namiddag nog samen met zijn gezel was gezien in Adegem. Bovendien hadden zij daar met iemand gesproken. Desondanks ontkende Hoorebeke dat en hij zei langs "de Cruyphuyt” en andere straten alléén te zijn gepasseerd, zonder iemand te hebben gesproken of in een huis te zijn geweest. Verder zei hij met Quirintje nooit geen moeilijkheden te hebben gehad en pas de maandag te hebben gehoord dat deze in het bos was vermoord geworden en de dader naar Cadzand was gevlucht.

Besloten werd de verdachte te konfronteren met de getuigen;

  1. Livinus François Minnaert, bevestigde zijn getuigenissen even tevoren afgelegd; en in tegenwoordigheid gebracht van Angustijn, verklaarde hij positief deze te herkennen als de langste van beide personen die zondag laatst, tussen elf en twaalf uur, in zijn winkel brood hadden gekocht. Et juravit (en deed er de eed op!). Augustin van zijn kant zei tegen de getuige niets te kunnen inbrengen, maar ontkende formeel dat hij alleen of met Quirintje of meteen andere persoon in bakkers winkel geweest was op zon­dag laatst.
  2. Pieter Vandeynse gekonfronteerd met beklaagde bleef zijn vorige verklaringen bevestigen en zei "dat volghens gewijs ende beste oordeel den ghevanghen heer naer te gelycken aen den gonnen hy comparant op sondag lest benevens eenen corten persoon voor syne hofplaetse hadde gesproocken". Et juravit.
    De gevangene replikeerde niets te weten tegen de eer en de faam van getuige, maar zei dat hij geen waarheid sprak.
  1. Thomas De Ruytere zei dat de gevangene volgens zijn beste we­ten en kennis "seer te gelycken aen den langhsten manspersoon die met eenen corten man ontrent syne woonste in den vroeghen naermiddag op sondag gepasseet was". Et juravit.

Augustin verloochende ook deze getuigenis en zei de persoon niet te kennen noch ooit gezien te hebben. Hij verwees echter naar Geraert De Bruyne die in "de Oude Smisse" woonde te Knesselare langs de Bunselaerestraete ofte den Dries (1); deze zou kunnen getuigen dat hij daar op zondag laatst omtrent één uur een glas bier had gedronken en daar gerust had. Op dat ogenblik was hij daar alleen. Pas twee uur voor zonsondergang was hij vandaar vertrokken en had de vaart overgestoken met "een schuyte"; een dove persoon wiens naam hij niet kende had hem overgezet.

Er werd hem toen gevraagd hoe laat het was toen ze beiden aan het water kwamen te IJzendijke en hoe hij gepasseerd was. De gevangene legde uit dat hij met Quirintje aan het water was toen de zon juist was gerezen. Hij had het water overgestoken tegenover de herberg "Het Storphuys", op Oudeman of St.-Margriete.

Aan de waard had hij daar een briefje gevraagd dat hij bestellen moest aan de herbergier van "De Sterre" op Aalter. Verder had hij op Bentille de mis van 7 uren bijgewoond, doch had er geen kennissen gezien of gesproken. Op zijn weg van de Bentille naar Eeklo was hij nergens binnen geweest.

Na de konfrontatie en gezien de nieuwe feiten, werd door het College besloten de greffier crimineel te gelasten het opgegeven alibi na te gaan en hem tevens ook naar Ruiselede te zenden om ook daar informatie te nemen en er huiszoeking te doen in de woonste van de vermoorde, "dit volgens de retroacte in deze zaak zo à charge als decharge".

Op maandag 19 juli werd Hoorebeke opnieuw in de Kamer voorgeleid, waar men hem vroeg of hij bleef ontkennen op de 11 juli in de voormiddag in de bakkerij te zijn geweest om brood te kopen. Verder of hij volhield op dezelfde dag omstreeks de middag in het huis van Geraert De Bruyne te zijn geweest in de Bunselaerestraat te Knesselare.

Daar Augustijn dat bevestigde, werd hij onmiddellijk gekonfronteerd met de betrokkene en diens echtgenote. Geraert herkende de gevangene als de persoon waarvan hij even tevoren getuigenis had afgelegd. Van zijn kant zei de verdachte de getuige te kennen als een man van ere en goede faam en dat hij omtrent diens huis in het gras had gelegen om te rusten op die bepaalde zondag. Catharina Moerman verklaarde Augustijn wel degelijk te herkennen als de man in kwestie en ze bleef bij haar getuigeverklaring. Het moet wel zijn dat beide verklaringen niet in de smaak vielen van Hoorebeke, want hij vocht ze aan en zei: "dat sy al komen lieghen". Waarover het juist ging hebben wij het raden maar. Hoogst waarschijnlijk ging het over het uurverschil.

A. Hoorelbeke werd nu ernstig vermaand de waarheid te zeggen en te bekennen dat hij Quirintje om zeep had geholpen.

Maar Augustijn hield het been stijf en ontkende met klem de dader te zijn van deze manslag. Hij weidde in net breed uit over het feit dat toen Quirintje met hem naar de polders trok, hij een bedrag van 5 à 6 pond had meegenomen en de rest had thuis gelaten. Als hij dat feit had willen bedrijven, had hij toch heus zover niet moeten gaan. Maar iedereen was hier tegen hem. Zodoende stelde hij zich in de handen van de Heren en verzocht hen dat zijn vrouw hem zon mogen bezoeken. Op de dag van zijn vertrek had hij; Quirintje, zijn huissleutel in handen gegeven van gevangens huisvrouw.

Nu Augustijn de dwaasheid had begaan over die meegenomen ponden te spreken en over de rest die was thuisgelaten, wilde men dat van naaldje tot draad weten, vooral dan hoe hij dat aan de weet gekomen was. Verder welke gesprekken hij had gevoerd op de schuit bij de overzet te Knesselare? Wat hij daar verder gedaan had? Wat bagage of andere zaken hij toen bij zich had? En wat gesprekken hij gevoerd had in de nabijgelegen herberg?

Naar best vermogen antwoordde Augustijn die vragenvloed. Van een onbekende "ketelaar" (2) had hij verleden winter gehoord dat Quirintje zijn geld in een linnen zakje onder een deurdrempel in zijn woonst begraven had. Zover hij wist moest dien huissleutel nog in handen zijn van zijn echtgenote; trouwens zij hadden deze sleutel bij hem thuis op een boord gelegd. Tijdens de twee dagen na de feiten was hij in Quirintjes huis niet binnen geweest. In de herberg bij de overzet had hij een pint bier gedronken en er gesproken over de mooie oogst in het Land van Cadzand. Met de dove overzetter had hij niet veel kunnen praten. Tijdens de overtocht had hij met zijn handen zijn gezicht wat afgewassen, daar het bebloed was door de steken van de muggen, het werken op het land en het scheren van de baard bij de "baerdemaecker" op de Bentille. Verder had hij niets bijgehad dan een zak op de rug; en hij had anders niets in de handen.

Na rapport werd er door de schepenen besloten andermaal de greffier krimineel te gelasten naar Ruiselede te gaan en daar de huisvrouw Hoorelbeke te gijzelen, haar over te brengen in de gijzelkamer en haar omstandig te ondervragen over de huissleutel van Quirintjes huis. Verder moest hij ook naar de Bentille om daar de chirurgijn Meester Claermaecker te ondervragen nopens het scheren van de gevangene en of hij toen reeds in het gezicht gekwetst was; of hij in gezelschap was; en of hij een "sickel" (3) hij had. Verder moest hij ook nagaan wat de baljuw van Aalter te verklaren had over het vinden van een wulgen stok ten huize van de gevangene en die doen inbrengen samen met de sikkel die hij het slachtoffer gevonden was.

Op 22 juli kwam er een verrassende wending in de zaak. Vermoedelijk op vraag van Augustijn Hooreheke zelf kwamen de schepenen Hergodts en Van Caloen in de gevangenis waar Augustijn volledige bekentenissen aflegde.

Hij bekende nu, uit de polders te zijn gekomen samen met Quirintje en via de Bentille omstreeks 12 à 1 uur te Eeklo te zijn gearriveerd. Samen hadden ze deze stad verlaten langs een weg die naar Adegem leidt. Een eindweegs verder hadden ze die weg verlaten om een voetpad te volgen dat langs een bosje liep. Onderweg had hij al een keer of vier gevraagd af te rekenen, daar hij nog zowat 5 schellingen tegoed had over aankoop van hun gezamenlijke kost in de polders. Quadamus was op die herhaalde vragen niet ingegaan en had gezegd dit thuis te zullen voldoen.

In die voetwegel liep Quirintje voorop en na de het laatste refuus had hij Quirintje met zijn wulgenstok twee of drie slagen op zijn achterhoofd gegeven uit volle kracht. Het slachtoffer was zonder ook maar één kik te kunnen geven ten gronde gevallen. Daarop had hij hem nog eens vijf of zes slagen toegebracht op het hoofd. Quirintje lag buiten spraak, kreunde en steunde wat, terwijl hij zijn hoofd heen en weer bewoog.

Volgens zijn relaas had Hoorebeke helemaal niet de intentie gehad zijn buurman dood te slaan; alleen had hij er al lang over gebroed hem een afstraffing te geven voor de feiten die in mei laatstleden plaatsvonden en waarvoor hij een wrok had gekregen tegenover Quadamus, omdat hij de officier had ingelicht.

Na zijn slachtoffer zo te hebben toegetakeld, was hij onmiddellijk op de vlucht geslagen door bos en struik, recht op Ursel af, en van daar naar de Gentse Vaart. Het lichaam had hij niet meer aangeraakt. Het lag op twee à drie stappen van de voet­wegel, in een tailliebos van vier of vijf jaar oud, in een begroeide laagte. De misdaad had hij gepleegd tussen drie en vier uren. Naar geld had hij niet omgezien en hij had de zakken niet gevisiteerd, want tenslotte had Quirintje toch maar een zak prondelinge bijgehad en een sikkel. Die waren bij het slachtoffer blijven liggen.

Toen deed men hem opmerken dat hijzelf verklaard had dat Quirintje een halve rijksdaalder plus drie achtjens ontvangen had in IJzendijke. Met dat geld had Quadamus daags tevoren een zwarte vest en twee hemdrokken gekocht, zodat hij geen geld meer bij zich had, verklaarde Augustijn. Men weerlegde dit door er op te wijzen dat hijzelf verklaard had dat Quaedhaentje vijf a zes ponden had meegenomen bij zijn vertrekken naar de polders. In de knel geraakt, moest Hoorebeke toegeven dat hij gelogen had. Men verweet hem tenslotte dat zijn voornemen niet enkel was geweest Quadamus eens goed af te troeven, maar wel degelijk hem te doden.

Hij bekende dat hij ergens in zijn gemoed de behoefte had voelen groeien om Quirijn eens duchtig af te troeven. Met zijn stok had hij hem wel zes slagen gegeven. Deze stok was een wilgenstok, half groen half droog; met een kolfje aan het uiteinde. Hij had die opgeraapt in een weide nabij Oudeman.

Waarom had hij niet opgehouden met slaan, toen hij Quirintje op de grond had zijn vallen? Dat kon hij niet juist verklaren.

Hij was als van een boze geest bezeten geweest. Na zijn misdrijf was hij dan op de vlucht gegaan, door heg en bos, en had hij zich daarbij het gezicht opengehaald aan laaghangende takken en bramen. Afkomende had hij de stok gedeeltelijk gepeld en had hij deze nog bij toen hij de Gentse Vaart overstak. Door dit afpellen was de stok bruinrood geworden, maar hij was er pertinent zeker van dat er geen bloed aan kleefde, zoals de veerman had vermoed (4). Eens over de vaart had hij de stok weggegooid in een veld. Omstreeks zeven a acht uur in de avond, was hij thuisgekomen, waar hij twee dagen was gebleven en doende was geweest met zijne en Quirintjes aardappels te wieden. Op de morgen van de derde dag waren hij en zijn vrouw op stap gegaan, maar in de omgeving van Eeklo was hij gevangen genomen.

Op de vraag of hij, terwijl hij thuis was, ook in de woning van Quadamus was geweest, ontkende hij dat. Hij was wel rondom gaan zien of alles nog in goeie staat was, maar voor geen geld ter wereld had hij er durven binnengaan, uit schroom voor de dode.

Hij bevestigde nogmaals dat de sleutel van Quadamus' huis berustte en was blijven berusten in handen van zijn echtgenote. Tevens bekende hij dat hij niet "in colère was" toen hij Quirintje sloeg.

De volgende dag al werd Augustijn Hoorelbeke ter dood veroordeeld. Op 31 juli werd hij in kennis gesteld in de Civiele Kamer "dat den edelen Rechter alsnu van sijne tijdelyck leven hadde gedisponeert". Er werd hem gevraagd of hij nog iets aan de officier wilde kenbaar maken. Augustin antwoordde daarop enkel: "dat neen". Vervolgens werd voorlezing gegeven en Augustin ondertekende met zijn merk "zijnde een kruisken".

Vanweghen M'her Pieter François Vincent Burghgraeven de Vooght, erfachtigh Ridder van het heyligh Roomse Ryck, heere van Cruyseecken; Bariseele, ten Doorne, Buremont ende Herckeghem, mitsgaerders hoogballiu van den Lande van den Vryen, ende Jor Philippe de Stappens heere van Nieuwenhove Burgemeester van de commune van den selven lande, is my gelast jegens u Augustin Hoorelbeke soone van Pieter, oudt 56 jaeren, geboortigh ter prochie van Iseghem, ende nu lest eenighe jaeren woonende ter prochie van Ruysselede, ofte soo ghy met naeme ofte toenaeme andersints moogt wesen genaemt, alhier present, te verthoonen het naervolghende

Alvooren dat het soo volghens de natuurlycke, goddelicke als wettelycke Rechten, mitsgaeders haere majesteyts placcaeten op de alderswaerste lyfstraffen des doods aen een jgelyck is verboden met opgesetten wille synen evenmensch aen den lyfve te crancken ende hem van het leven moortdadeghlyck ter doodt te bringhen.

Alle welcken en aengesien is het nochtans soo dat gy Augustin Hoorelbeke totte dies hebt bestaen

Want het is gebleken dat gy gedeurende den gepasseerden maendt van Juny met uwen gebuerman Joseph Quadamus bygenaemt Quadhaentje ofte Quirintje synde gegaen wercken naer het Land van Cadzant, teynden het aldaer afgesneden saet emmers op den elfsten deser maendt July synde geweest eenen sondagh, gesaementlyck danof syt afgecomen omme beyde thuysewaerts te keeren, alswanneer ghy teen selven daeghe met uwen compagnon passerende het gehuchte genaemt de Bentille ende de stede van Eecloo, in den vroughen naermiddagh langst "de Veldekensstraete" ende den wyck genaemt "den Crupuyt", ter prochie van Aedeghem eenighe aengelegene bosschen met eene geveynste vriendtschap in peys ende vrede syt ingetrocken.

Alwaer ghy in dese afgesonderde plaetse hem vraegende, soo gy voortsgeeft de restitutie van vier a vyf schellingen door uw ’ t synder behouve in het Landt van Cadzand pretenselyck uytgegeven, ende staende syn daer opgevolghende refuys met belofte nochtans van dese somme op syne terughcomste trouwighlyck weder te geven, ghy alsdan voorders niet en heht geschroomt aen uw boosaerdigh en wraeckgierigh gemoet den vollen toom te geven ende hem Quadamus, soo als ghy langhen tydt te vooren hadt vastgestelt ergens aen den cant te helpen

Want ghy selfs hebt bekent, dat ghy 't sedert de maendt van Meye gepasseert ontrent desen persoon eenen onverwinnelycken haedt ende nydt hadde opgevat uyt reden dat ten dien tyde uwe goederen ende huyscatheylen beschreven danof eenighe door uw daer naer clandestinelyck ontdraeghen ende ten huyse van den geseyden Qua­damus synde getransporteert, dese faitelycke ontdraeghinge aen het officie door hem was aengeclaeght ofte ten minsten aen den dage gekomen, waer door gevolghentlyck de versteken goederen uytgehaelt ende vercocht waeren geweest ter proffyte van die het behoorde.

Zynde dan gebeurt dat ghy uwen compagnon in den geseyden naermiddagh in den bosch op den voetweghel voor uw gaende, met uwen lan­ghen wulghen stock vooraderlyck op het hooft tot twee a drye swaere slaeghen hebt toegebragt, door welckers groot gewelt hy soo seffens buyten kennisse ende tegenstant ter aerde gevallen, ghy voorders bekent sonder gramschap nemaer met een gerust ende onberoert gemoet tot eenighe voordere gelycke slaeghen op het hooft te hebben ghegheven, soodaenighlyck dat hetselve geheel bebloet ende als gemrselt, ghy te presumeren doet ongetwyffelyck gemeynt te hebben desen manspersoon van het leven ter doodt te hebben gebraght, soo als hy waerelyck van dese soo vreede ende onmenschelycke behandelinghe twee a dry uren daer naer was overleden. Hebbende ghy immediaetelyck naer dit begaen moortdadigh fait soo aenstonts de vlucht ghenomen langst de bosschen ende straeten leydende door het dorp van Ursele tot den Gentschen vaert, alwaer ghy in eene aengelegene herberghe eene pinte bier ebt gedroncken ende met eenighe aldaer sittende lantslieden gesprocken wegens het alreede afgesneden zaet ende den aenstaendai schoonen ougst in het Landt van Oadzant.

Dan alsoo ghy den vaert passerende, den oversetter uw becrabbelt aengesicht enden den bebloedden wulghen stock hadde bemerckt,, hebt ghy alsdan soo ’ t een als ’ t ander op de scuyte met water afghewasschen, ende den stock, soo ghy seght ter prochie van Aelteren ergens op een stuck lants weghgeworpen, waerschynelyck uyt vreese dat dit instrument uw naermaels soude hebben overtuyght van het bedreven grauwsaem fait, waer teynden ghy in den laeten avondt ’ t uwen huyse ter prochie van Ruysselede syt gearriveert ende aldaer twee daeghen hebt verbleven.

Ghedeurende welcken tydt ghy omme was tmogelyck by verblindinge uw bedreven schelmstuk te bedecken, naer verscheyden pretexten aen de gebueren weghens de niet terugcomste van hem Quadamus voortgeschoten, hebt vermeten syne aldaer ten lande staende aardappelen te wyden, ende niet min op het gemeyn gherughte dat ghy den dader waert, uw seifs verstoudt met uwe huysvrouw in den morgen vanden veerthienden deser langst de straate aenp&elenle dichte aen de plaetse van den moort, naer Eecloo weder te keeren, in welkers stede ghy op de vehemente suspitie uwen laste dieshalvens alreeds geformeert, binnen denselven morghen syt aengehouden ende daegs daer naer aen t officie van alhier overgelevert, mitsgaeders gestelt geworden jn echte van vangenisse.

Waerenboven, niet jegenstaende uwe gedeurige ontkentenissen, ghy syt verdacht van het geldt ' t gone den overleden Quadamus op hem hadde uyt syne sacken te hebben ontweert, als oock niet min sus­pect gedeurende het verblyf van de twee daghen binnen uwe woonste te synen huyse eene diefte te hebben begaen.

Van alle welcke is gebleken soo door uwe eygene bekentenissen, welcke informatien als andersints de rechter om genoughen Ende alsoo op dusdaenighe en grauwsaeme ende moortdadighe wyse synen evenmensch van het leven ter doodt te bringhen, mitsgaeders hoogelyck verdacht te syn van begaene dieften, niet wel lydelyck en is in een landt van Rechte sonder condigne punitie.

Soo ist dat d Heeren heeschers concluderen ten fine van uw Augustin Hoorelbeke, sone van Pieter, oudt 56 jaeren, gheboortigh ter prochie van 'Iseghem ende nu lest eenighe jaeren woonende ter prochie van Ruysselede, ofte soo ghy met naeme ofte toenaeme an­dersints mooght wesen genaemt, alhier present, sal straffen als naer Rechte en haere Majesteyts placcaeten anderen in exempel:

Burgemeesters ende Schepenens Landts vanden Vryen hebben Augustin Hoorelbeke sone van Pieter enz... hier present, gecondemneert (soo sy uw condemneeren by desen) gebraght te worden voor den Landthuyse ([1]) op een schavot, omme aldaer geleydt te worden op een dweers cruyce ende tot drye slaeghen met eenen jseren handtboom te worden toegebraght op het hooft, daer naer ge raeybraeckt ende daer teynden tot gelycke drye slaeghen op het hooft te ontfanghen tot dater uwe doodt naarvolghe.

Condemneren de voorts uw doode lichaem te worden gevoert ter plaetse patibulaire ende aldaer geleydt op een radt andere in exempel ([2]). Confisquerende alle uwe goederen soo meubele als immeubele, waer die gestaen ofte gelegen souden wesen, voor soo veele die confiscabel syn, sHeerens behouve (= ten behoeve van de Graaf van Vlaanderen? of is het ten behoeve van de Heren Schepenen van het Vrije?), de costen ende misen van justitie ter tauxatie alvooren gededuceert.

Prononcé et exécuté den 31 Julius 1773 my present loco greffier van de Vierschaere, ondert. J. van de Walle.

Op te merken valt het randschrift naast de terdoodveroordeling op datum 23 juli in de Kamer:

Voorts ende als retentien geresolveert, dHeeren Schepenen authoriseren omme aen den criminelen soo vele slaeghen met den handtboom te doen geven alser noodigh souden wesen, opdat den crimi­nelen totter doodt worde gebracht, in cas hy naer de drye slae­ghen ende het raeybraecken nogh niet en soude wesen gestorven.

Zo werd Augustijn Hoorelbeke terechtgesteld. Dezelfde dag nog ontving greffier crimineel een schrijven van de Eerwaarde Pater Eugenius, Recollect, die Augustijn in zijn laatste uren had bijgestaan; een schrijven dat luidde als volgt:

Actum in Camer den 31 July 1773.

Eodem dede den Heer greffier crimineel rapport, hoe den Eerweerden pater Eugenius, Recollect, den hiervooren gesentieerden wijlent Augustin Hoorelbeke geassisteert hebbende, jmmediatelyck naer de exécutie hem hadde ter handt gestelt een schriftelyck bescheet luydende als volght:

Den ondergeschreven bekent uyt den mondt van Augustinus Hoorelbeke gehoort te hebben de naervolghende pointen:

  1. dat hy de twee daghen dat hy thuys is geweest naer het bedrevan fait noch by daeghe noch by nachte en is gegaen naer de woonste van Joseph Quadamus uyt schroom van den vermoorden;
  2. dat hy niet en gelooft dat syne huysvrauwe ten tyde van die twee daeghen in het huys van Joseph Quadamus is geweest.
  3. dat hy wel geweten heeft dat den vermoorden Quadamus voorsien was van eenen sack met geldt ende van een stuck lijnwaet van 20 a 25 ellen, die hy nochtans voor noch naer het bedreven fait niet ontwaert ofte gestolen en heeft.
  4. dat hy immediaetelyck naer de begaene moort het geldt van den stervenden ofte overleden Quadamus uyt synen sack heeft medegenomen, welck geldt bestont in hollandtsche specien bedraeghende in ons Vlaemsch geldt ses a seven schellingen, item dat hy van hem heeft ontweert synen hoedt in welckens plaetse hy synen slegten heeft gestelt, item een houtten doosken ende een luyckermes, item dat hy van hem heeft ontweert twee sloters, welcke twee sloters hy naer het bedreven fait thuys gecommen synde gegeven heeft in handen van syne huysvrauwe.

Quod attestor hac 30 Julii 1773 ende was ondert. 
P. Eugenius Tybergien, Recolt.

 

Naer lesinghe ende rapport wiert geresolveert dese hierbovenstaende declaratie op den Crimbouck te laeten actiteren, ende de selve in originale te voughen by de stucx van den criminelen processe, mitsgaeders de weth de prochie van Ruysselede in faveure van justitie te aensouken ten eynde van alle mogelycke recherchen te laeten gebeuren soo in ofte ontrent de woonste van wylent Joseph Quadamus als in de gonne van den voorenstaenden ge executeerden tot ondervint van den geaccuseerden sack met geldt ende de 20 a 25 ellen lijnwaet omme in cas van ontdeckinge alle hetselve te behandighen aen de erfgenaemen van den gemelden Quadamus. Acte als boven.

Bron

  • Rab, Brugse Vrije, Register 17030, f° 43-50,

Noten

  1. De Bunselaerestraat ofte den Dries : beide benamingen bestaan op heden nog. De Bunselaerstraat vormt de scheiding tussen Knesselare en Aalter.
  2. Ketelaar: ketellapper.
  3. Sickel: sikkel.
  4. Afgepelde wilgenstok: bij het afpellen van een ietwat vers afgesneden wilgetak verkleurt dit sap en laat op de stok een bruin-rode kleur na; en die kan desgevallend lijken op het spoor van afgeveegd bloed.

Rechtspraak in het Brugse Vrije (1773)

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1987
02
095-107
Charlotte Bogaert
2023-06-19 14:39:17