Een verboden gaaischieting op Oostkerke

René De Keyser en Jos Rau

Inleiding

Claude de Corte, kanunnik van St.-Donaas-kathedraal en Heer van Oostkerke, heeft een zaak neergelegd bij de Raad van Vlaanderen in Gent. Hij is de "hre ", d.i. de heeschere of eiser. De "vrs " d.i. de verweerders, tegen wie een klacht of betwisting werd ingediend, zijn de "Heeren slants van vryen" d.i. de Schepenen van het Brugse Vrije. Het gaat om een of ander voorrecht van het Sint-Sebastiaangilde dat door het Vrije werd voorbijgegaan, overtreden of in twijfel gesteld. Er was in alle geval "complete troubel de fait": beletsel of ruzie? 

De Raad van Vlaanderen heeft een onderzoek ingesteld en een messagier naar Oostkerke gestuurd, een zekere De Wilde, die de "oorkonden" of getuigen moest dagvaarden. De Wilde heeft ook de vastgestelde datum voor het proces medegedeeld aan pro, d.i. procureur of advocaat De Cousemaecker voor Claude de Corte en aan proc. Wallop voor de Schepenen van het Vrije.

In tegenwoordigheid van Jan Frans De Merlier, commissaris of gemandateerde lid van de Raad van Vlaanderen, de griffier Penneman, en de advocaten De Cousemaecker en Wallop, hebben de opgeroepen getuigen de eed afgelegd.

Het getuigenverhoor ging door op 22 en 23 nov. 1754, en dat in Gent. Bij elke getuige staat in de marge aangetekend: 14 guldens. Dit is waarschijnlijk de vergoeding die zij gekregen hebben voor verplaatsingsonkosten.

Wij beschikken alleen over twee reeksen vragen, hier genoemd eerste en tweede "enquête" en de antwoorden daarop.

Op de eerste enquête antwoordden:

  1. Olivier Dickx fs. Pieter, oud inde tseventigh, landsman bij Oostk.
  2. Pieter Grimminck fs. Pieter, 44 jaar, landsman op Oostkerke,
  3. Hendrik De Backer fs. Jacob, 61 jaar, landsman op Oostkerke,
  4. Vincent Vanden Briele fs. Vincent, omtrent 56 jaar, vleeshouwer O.
  5. Cornelis Danneels fs. Joseph,44, landsman op Oostkerke,
  6. Emanuel Grauwet fs. Gabriël, 40 jaar, landsman op Oostkerke.

De naam van deze heren, leden van het Schuttersgilde, staat telkens vermeld in de marge, nevens "hun" vragen. Daarom worden zij regelmatig "de gemargineerde" genoemd.

Op de tweede enquête moest alleen antwoorden: Benedictus Van Pachtenbeke, 44 jaar, landsman op Oostkerke en gewezen officier van Oostkerke.

Vijf getuigen kunnen hun verklaring ondertekenen.

Maar Vanden Briele en Danneels verklaren "niet te connen schrijven" en zij ondertekenen "met een cruyscken".

De beide reeksen vragen waren ondertekend door Jan De Cousemaecker, advokaat voor Claude de Corte; en dus waren de 7 getuigen ten voordele van het Schuttersgild van Sint -Sebastiaan.

Uit het "goede ende getrauwe oorcondschap" (-getuigenis) van deze zeven oorkonden, vermelden wij in het kort:

  1. O. Dickx: woont al 60 jaar in Oostkerke; is al minstens 43 jaar gildebroeder van St.-Sebastiaan, waarvan de Heer van Oostkerke erfachtig hoofdman is. Hij heeft 5 of 6 maal weten publiekelijk de gaai schieten op de perse en aan die schietingen deelgenomen. Telkens werd een lid van het gilde gezonden naar de Schepenen van het Brugse Vrije om de datum van de schieting mede te delen. Er werd nooit toelating gevraagd. De bode bracht telkens bij zijn thuiskomst rapport uit bij het Schuttersgilde. Die boden waren: eerst Jan Malfaison, in 1739 Pieter Benoot en in 1750 Geeraert Goedemée.
  2. P. Grimminck werd confrater in 1739. Hij vertelt hoe Benoot dit jaar in het "Collegie van Vryen" werd gevraagd of hij hoofdman van het St.Sehastiaan-gilde was, ofwel deken, ofwel een van de achterlopers; en dat hij geantwoord had dat hij gewoon con­frater was. (Deze tussenkomst van het Vrije moet een ongewone indruk hebben gemaakt in Oostkerke. Bijna alle getuigen komen er hier op terug. Hebben zij dat toen in 1739, aangevoeld als uiting van wrevel of ongenoegen bij het Vrije? Was dit ook niet het jaar dat de schieting van het Jonkmangilde werd verboden? Wij weten ook niet wat de bediening was van de "achterlopers" bij de schutters. In andere gilden vonden wij wel "sorghers" en de pijlen mochten niet uit de doelen getrokken worden voor dat die “zorghers” waren komen kijken hoe dicht bij de roos ieders pijl was terecht gekomen.)

    P. Grimminck heeft van veel ouderlingen en ook van Jan Malfaison gehoord dat het St.-Sebastiaangilde steeds als naar oud recht de datum van de ”Gaaischieting” vastlegde en naar oude gewoonte het Vrije de datum heeft medegedeeld, maar nooit om enig consent heeft verzocht.
  3. Hendrik De Backere: was meer dan 20 jaar gildebroeder, hij heeft 7 of 8 keren weten de gaai schieten op de perse. En hij vertelt verder niets nieuws tenzij dat hij spreekt van "consent" van de Heer van Oostkerke.
  4. Vincent Vanden Briele: is nu al 25 jaar lid van het gilde en heeft 8 tot 10 keren weten de perse rechten. Hij spreekt van "kennisse ende consent van d' heere ofte vrauwe van Oostkerke".
  5. C. Danneels: is al 17 jaar gildebroeder en heeft 3 maal weten de gaai schieten "op de dag die gesteld was met consent van den Heere ofte Vrauwe van Oostkerke". Zijn uitdrukking is veel juister. Hij vertelt nog eens het min vriendelijk onthaal van Pieter Benoot te Brugge bij het Vrije.
  6. E. Grauwet: was al 10 of 12 jaar (vanaf 1743 ?) gildebroeder en heeft in die jaren maar eenmaal, in 1750, weten de gaai schieten. Wel had hij "met permissie van die van het gilde" in 1739 mogen mee schieten en is hij dan ook "geweest inde maeltijdt ende heeft' daerin sijn contingent betaelt". Het Gilde heeft nooit "tsij mondelinge ofte 'bij requeste" bij het Vrije toelating gevraagd.    (1)   En nog hetzelfde verhaal over P. Benoot in 1739.
  7. B. Van Pachtenbeke: werd in 1734/35 door bet College van Schepenen van bet Vrije aangesteld als officier van het Ambacht en de Prochie van Oostkerke. Op de meeste gemeenten ontmoeten we een officier, best te vergelijken met onze veldwachter. Maar hier noemt Van Pachtenbeke zich "officier van het Ambacht en de Parochie". Hij werd tot dit ambt voorgedragen door de berijder Roelandts. De berijder (soms balliu genoemd, maar dan van lagere graad) was de justitieofficier voor een heel Ambacht en de rechtstreekse overste van de officier der prochie. Van Pachtenbeke bleef 6 of 7 jaar officier van Oostkerke. Hij weet heel goed dat er in Oostkerke een Oude Gilde van St. Sebastiaan is en een "Jonck Gilde van selven Heyligen". En hij heeft alle twee die gilden weten publiek de gaai schieten. Hij heeft nog samen met Roelandts zo'n schieting bijgewoond. Roelandts wasten uitersten exact" in het doen onderhouden van orders (gewone bevelen) en ordonanties (waar bekeuring of boeten aan vast waren) en hij liet zich nooit met steekpenningen de ogen sluiten. Roe­landts heeft het Oude Gilde in het publiek schieten van de gaai nooit enige "troubel ofte beletsel", en nog veel minder "enige calaigne gedaen ofte gedreygt te doen". Verder gaat het over de verboden schieting, die door dhr. René De Keyser in het tweede deel van deze bijdrage wordt behandeld.

 

Onderaan het hier besproken document staat: "Na vergeleken te hebben met het originele stuk dat bij ons, Commissaris van de Raad van Vlaanderen, berust, is deze kopie gelijkluidende bevonden. Waarvoor wij getuigen., op 19 februari 1755 .

Was ondertekend;: J. Fr. De Merlier"

Het document in het archief van Brugge, is dus op zijn beurt een kopie van de tekst van 19/2/1755.

Wij publiceren hieronder in bijlage alleen de inleiding van het document dat wij bespreken.

De geïnteresseerde lezer kan een fotokopie van de oorspronkelijke tekst raadplegen in de bibliotheek van de St.-Guthago-kring in Oostkerke, samen met een getypte en dus gemakkelijk te lezen kopie.

Voetnoot

  1. Over toelating en kennisgeving: Br. Filip, in Rond de Poldert. jg. IX nr. 3&4, 1967, p 73.

Bijlage

Enqueste en besouck van oorconden ghedaen en ghehouden binnen de Stadt Ghendt opden 22 en 23 november 1754 by ons Jan Frans De Merlier raedt ord. van haere Majestet’s raede van Vlaenderen commissaris, en den griffier Penneman adjoinct, inde saecke ende ten versoucke van heer en meester Claude de Corte canuninck Edele, gegradueert inde Cathedraele kercke van St Donaes tot Brugge here bij Commissie van Complete troubel de fait ter eender syde jegens Mrs. en Hr. Slants van vryen vrs.. ter andere naerdien ons gebleken was van onse prefisie van daeghe dienende op hedent ende bij relaese vanden messagier de Wilde dat danof d'inse gedaen was aenden pro Wallop over de vrs ende bij anderen relaese vanden voorn. messagier De Wilde dat de naerschreven oor­conden behoorlyck waeren gedaghvaert om te geven goede ende getrauwe oorcondschap der waerheyt, bij dien hebben wij de selve ten beleede vanden pro De Cousemaecker over den here ende ter presentie van pro. Wallop over vrs. in eede gestelt en teynden dies voorts geprocedeert tot het hooren ende examineren vande naerschre­ven oorconden inder manieren als volgt:

Bespreking

Uit het voorgaande blijkt dat we niet over alle gegevens beschikken aangaande dit proces. Omdat het gaat over een klacht tegen, of een betwisting met de Schepenen van het Brugse Vrije, moest de zaak rechtstreeks bij het beroepshof, de Raad van Vlaanderen in Gent, voorgelegd worden. Het Brugse Vrije kon geen rechter zijn in eigen zaak.

We beschikken alleen over de lijst van 29 vragen die gesteld werden door de commissaris of gemandateerde van de Raad, aan zes inwoners van Oostkerke die lid waren van het Vrije Gilde van Sint Sebastiaan binnen Oostkerke. Samen met de antwoorden die zij, onder eed, daarop gegeven hebben. Daarnevens hebben we nog een tweede lijst van 10 vragen, die gesteld werden aan B. van Pachtenbeke, gewezen officier van Oostkerke, en de antwoorden die deze laatste daarop heeft gegeven.

Uit de inleiding van de archiefteksten waarover wij beschikken, en uit de daarin opgenomen vragen en antwoorden, blijkt voor het eerst schriftelijk en onweerlegbaar hetgeen wij reeds lang hebben vermoed en meer dan eens mondeling of schriftelijk hadden vooropgesteld, namelijk dat de Heren of Vrouwen van Oostkerke wel degelijk erfachtig hoofdman waren van het Vrije Geoctrooieerde Oudemansgilde van Sint Sebastiaan in Oostkerke.

Uit de vragen en antwoorden blijkt ook dat, wanneer de St.-Sebastiaangilde wilde een gaaischieting houden, er in overeenstemming met de Heer of de Vrouw van Oostkerke, een datum werd bepaald. Nadat dit geschied was moest een lid, afgevaardigd door het Schuttersgilde, zich naar Brugge begeven en in de Schepenkamer van het Vrije deze datum aan de Schepenen mededelen. Het Vrije moest dus verwittigd worden wanneer de publieke gaaischieting zou plaatsvinden, maar er moest aan de Schepenen van het Vrije geen toelating "ofte consent" gevraagd, noch van hen verkregen worden. En dit omdat het Schuttersgilde van Oostkerke een octrooi of keure bezat.

Het Brugse Vrije moest volgens het octrooi van 1526 door Keizer Karel verleend aan de Oostkerke gilde, de gildebroeders onder zijn bescherming nemen telkens ze naar de gaai schoten en dus moest het Vrije weten wanneer zulks gebeurde.

Er werd naar de gaai geschoten met stompe pijlen. Naar de doelen werd geschoten met pijlen met een scherpe punt: zo bleven die vastzitten in de doelen.   (1)   Een pijl met een scherpe punt werd misschien aanzien als een wapen en een pijl met een stompe punt niet. Daarom was misschien in oorsprong de bescherming van het Vrije nodig als er geschoten werd naar de gaaipers met pijlen met stompe punt.

Uit het 9de  antwoord van de gewezen officier Van Pachtenbeke blijkt dat de gaai   (2)  op twee manieren kon geschoten worden: 

  1. door de gaai op de perse te stellen,
  2. door de gaai op te hangen aan een koorde tussen de doelen.

Deze twee manieren van gaaischieten werden door de gewezen officier gelijk gesteld en moesten door de berijder alle twee belet worden bij bet Jonkmangilde in Oostkerke en wel op bevel van het Brugse Vrije. Verder leren we uit de teksten dat het Jonkmangilde van Oostkerke de gaai had willen schieten, zonder hiervoor toelating te vragen aan het Vrije. Deze schieting was verboden en stilgelegd omdat er op Oostkerke maar een geprivilegieerde en geoctrooieerde gilde bestond, namelijk het Oudemansgilde

In die periode bestonden er op Oostkerke feitelijk drie St. Sebastiaangilden: het Oudemansgilde, het Jonkmangilde en het Jongersgilde. Dit blijkt uit het verslag van het schuttersfeest dat plaats greep te Oostkerke in 1750, bij de blijde intrede van de nieuwe Heer van Oostkerke, Claude de Corte kanunnik van St.-Donaas te Brugge. Vermits deze Heer van Oostkerke bij de Raad van Vlaanderen optreed zowel in naam van het Oudemansgilde als van het Jonkmangilde, had hij dus, volgens zijn eigen oordeel, zeggenschap over het Jonkmangilde.

Waarschijnlijk bestond er oorspronkelijk op de meeste parochies van het Brugse Vrije een schuttersgilde. In de 16de  eeuw echter zien we de jonkmangilden opduiken nevens de oudemansgilden. Deze laatsten waren waarschijnlijk samengesteld uit gehuwde mannen of misschien toch oudere mannen. In de jonkmangilden waren wellicht ongehuwde of toch wel jongere mannen verenigd. Volgens het in privébezit bewaarde gildeboek, moesten in Dudzele de leden van het jonkmangilde tenminste 16 jaar oud zijn ofwel bijgestaan wor­den door een voogd of een vriend. Dit volgens een artikel bij het reglement gevoegd op 1 februari 1790. Over een jongersgilde hebben we geen nadere gegevens. Alleen weten we dat op Oostkerke een jongersgilde bestond in 1750.

De jonkmangilden en ook de jongersgilden schijnen min of meer afhankelijk te zijn gebleven van de Oudemangilde. Te Dudzele moest, volgens genoemd gildeboek, de deken van het jonkman­gilde alle jaren worden gekozen door de Oudemangilde. De deken was verantwoordelijk voor de rekeningen; en na 1 jaar deken te zijn geweest, werd hij hoofdman. De hoofdman stond aan het hoofd van het bestuur of de eed. In 1808 vroeg het jonkmangilde aan de Oudemangilde om een hoofdman en een deken te mogen kiezen uit de leden van de Oudemangilde. De jonkmangilden stonden dus in zekere zin onder het gezag van de Oudemangilde waaruit zij ontstaan waren.

Keren we nu terug naar het proces tussen St.-Sebastiaan van Oostkerke en het Brugse Vrije in 1754. Alhoewel het Jonkmangilde blijkbaar in zekere zin onder het gezag stond van de vrije geoctrooieerde Oudemangilde, genoot de Jonkmangilde niet van alle voordelen en rechten van het octrooi van de Oudemangilde. Dit blijkt uit het antwoord op de 9de  vraag die gesteld werd aan de gewezen officier van Oostkerke. Benedictus Van Pachtenbeke was officier van de parochie Oostkerke op het ogenblik dat de verboden schieting zou gehouden worden. Hij getuigt dat de berijder Roelandts de schieting van de Jonkmangilde verbood omdat er maar een geoctrooieerde gilde op Oostkerke bestond, nl. de Oude.

Er wordt niet uitdrukkelijk gezegd dat de Jonkmangilde verwaarloosd had de datum van hun gaaischieting mede te delen aan die van het Vrije; wel dat ze niet hebben willen consent daartoe vra­gen: dat getuigt de officier. Het Brugse Vrije heeft dat aanzien als een schending van zijn rechten en stuurde de berijder Roelandts speciaal naar Oostkerke om die schieting te verbieden.

Er is echter een groot verschil tussen "de datum van de publieke gaaischieting niet mededelen" aan het Vrije, en "consent vragen" aan de Schepenen van het Vrije voor een dergelijke schie­ting. Op 8 juni 1788 vroeg de Jonckmangilde van Dudzele aan de schepenen van het Vrije om een schieting te mogen houden. Welnu de Oudemangilde van Dudzele was een vrije geoctrooieerde gilde. Dus: in Dudzele telden niet alle rechten van de Oudemangilde voor de Jonkmangilde.

Dit zal ook wel zo geweest zijn in Oostkerke. Voor de Oude­mangilde van Sint Sebastiaan, dat geoctrooieerd was, volstond het de datum van het publiek gaai schieten bekend te maken, terwijl de Jonkmangilde de toestemming daartoe moest vragen aan het College van Schepenen van het Brugse Vrije.

Uit de 3de  vraag aan Van Pachtebeke en zijn onder eed afgelegde antwoord, blijkt dat gedurende zijn ambtsperiode en verblijf als landsman op Oostkerke, de "voorseyde twee gilden respectivelyck publicquelyck den gaey" hebben geschoten.

Had de Jonkmansgilde dan wel de toestemming daartoe gevraagd aan het Vrije?

Nu stellen we ons nog de vraag, wanneer juist deze schieting op Oostkerke werd verboden. Uit de vragen en antwoorden bij B. Van Pachtenbeke weten wij dat de Jonkmangilde dit verbod opliep in de periode dat Van Pachtenbeke als officier in dienst was te Oostkerke. Op de eerst vraag antwoordt hij dat hij door het College van het Vrije is aangesteld in 1734 of 35, nadat hij door Roelandts, de berijder van het Ambacht Oostkerke voor dit ambt aan de Schepenen was voorgedragen. In hetzelfde antwoord zegt Van Pachtenbeke dat hij 6 of 7 jaar officier van Oostkerke was en toen op Oostkerke woonde. De gewraakte schieting kan dus niet later dan 1742 verboden geweest zijn.

Als we in aanmerking nemen dat de getuigen ondervraagd werden op 22 en 23 november 1754, blijkt dat deze zaak minstens 12 jaar zou zijn blijven aanslepen. Nu weten we wel dat gerechtszaken erg lang kunnen aanslepen, maar 12 jaar ! Zodat we veronderstellen dat er nog andere elementen hebben meegespeeld, en wel de volgende;.

In de inleidende motivering van de vragenlijsten schrijft Jan Frans De Merlier, gemandateerde van de Raad van Vlaanderen, dat de zaak ingesteld werd ten verzoeke van Heer ende Meester Claude de Corte tegen de Schepenen van het Vrije. Claude de Corte had op 5 juli 1750 zijn intrede gedaan op Oostkerke als plaatsvervangende Heer van Oostkerke. Hij verving namelijk zijn broeder Filip Jaco­bus Marculfus de Corte, die zwakzinnig was, en die Heer van Oost­kerke werd in 1745 en overleed in 1758.

Over deze intrede op 5 juli 1750 en het daarmede gepaard gaande schuttersfeest, hebben wij destijds in "Rond de Poldertorens" een bijdrage geschreven. Kanunnik de Corte is misschien onder de indruk geweest van de eer die hem te beurt viel op dit schuttersfeest en van die indruk heeft de Jonckmangilde mogelijks gebruik gemaakt om hun verzuchtingen om ook als vrije gilde behandeld te worden, voor te leggen aan de nieuwe wellicht invloedrijke Heer van Oostkerke, erfachtig hoofdman van Sint-Sebastiaangilde. Die zou dan daarop zijn ingegaan.

Wij menen dns dat het proces slechts begonnen is na die blijde intrede van Kanunnik de Corte op 5 juli 1750. Voor het ogenblik kennen wij echter niet het bestaan van documenten die ons meerder inlichtingen verschaffen.

Hoe dikwijls werden door St.-Sebastiaangilde van Oostkerke konings- of Sireschietingen gehouden? In het verbaal van de koningsschieting bij de intrede van C. de Corte 1750, wordt uitdrukkelijk gezegd dat er sedert elf jaar geen Sireschieting meer geweest was, en dat de koning intussen overleden was. Dit wordt bevestigd door het hier behandeld archiefstuk over de verboden schieting in Oostkerke.

Verschillende getuigen bevestigen dat er een koningsschieting plaats greep in 1739 en in 1750.

De koningsschieting in 1739 is waarschijnlijk geweest bij intrede van de nieuwe Heer van Oostkerke. In 1739 werd namelijk Lieven de Corte, een andere broeder van Kanunnik Claude de Corte, Heer van Oostkerke.

In de teksten van ons processtuk is er ook herhaaldelijk sprake van de Heer "ofte de Vrauwe" van Oostkerke. Dit moet niet verwonderen want juist voor Lieven de Corte was zijn tante, Marie de Corte, Dame van Oostkerke van 1733 tot 1739. Vermits er in de getuigenissen van de gildebroeders herhaaldelijk spraak is van de Vrouw van Oostkerke, is het aannemelijk dat er ook een koningsschieting werd gehouden wanneer deze Dame haar feestelijke intrede zal gedaan hebben binnen Oostkerke. Maar hierover zijn geen gegevens bekend.

Er werd ook een Sireschieting gehouden op 23 mei 1768, op welke dag wederom een nieuwe Heer van Oostkerke, Louis Seraphin du Chambge de Noyelles zijn intrede deed. Hij was alsdan Heer van Oostkerke sedert 1764.

Of er tussen 1750 en 1768 een koningsschieting is gehouden, weten we niet.

Als Erehoofdman hielp de Heer van Oostkerke de datum van de gaaischieting vaststellen. Hij droeg die dag de eregaai naar de kerk, droeg die ter offerande gedurende de H. Mis, bevestigde daarna de eregaai op de gaaipers en schoot de drie eerste ereschoten. Zonder de aanwezigheid van de Heer van Oostkerke konden deze ceremoniën geen plaats grijpen. Zodat we veronderstellen dat, in geval de Heer niet aanwezig kon zijn, er ook geen plechtige gaai­schieting was. Waarschijnlijk moest de datum van de gaaischieting vastgelegd worden in akkoord met de Heer van Oostkerke, precies opdat deze zou kunnen aanwezig zijn om zijn voorrechten uit te oefenen.

Volgens het octrooi van Keizer Karel dat de Sint-Sebastiaangilde van Oostkerke in 1526 verkreeg, mocht ze echter elk jaar een keer de gaai schieten. Naar de doelen werd het gehele jaar door geschoten. Elke gaaischieting was dus blijkbaar niet een koningsschieting.

René De Keyser

Voetnoten

  1. Over die pijlen: J. Rau, de P.:  jg.  IX,  nr. 3 &4 1967, p. 106.
  2. Over vogel en gaai: Br. Filip, de P.: IX jg. 1967, p. 72.

Bronnen

Archief:

  1. Brugge, Inventaris oud archief door conservator Vande Walle, nr. 386 St.-Sebastiaan Oostkerke.
  1. Privébezit, Gildeboek van de Jonkmangilde in Dudzele, 1536­ 1736-1889.

Gepubliceerd:

  1. De Keyser, Over een schuttersfeest te Oostkerke in 1750,
    Rond de Poldertorens jg. IX 1967, nr. 3 & 4, p 89-98.
  1. Idem, De Sireschakel van de St.-Sebastiaangilde van Oostkerke, en het Kasteel v. Oostkerke, R. de P. jg. XXII 1980, nr. 4, p 189-192.
  1. Broeder Filip, Statuten Costumen van St. Sebastiaan. Knokke 1648, R. de P. jg. IX 1967, nr. 3 & 4, p 65-88.
  1. Rau: Breuken, schaeckels en schyncktallioren, R. de P. jg. IX 1967, nr. 3 & 4, p 99-107. 5.Idem, Een keure voor St.-Sebastaangilde Oostkerke 1526, jg. XIX 1977, nr. 2, p 69-78.

Een verboden Gaaischieting op Oostkerke

René De Keyser en Jos Rau

Rond de poldertorens
1982
04
153-163
Mado Pauwels - Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26