Bijdrage tot de kennis van de eerste en van de laatste leden van de familie "van OOSTKERKE"
René De Keyser
A - De Eerste Gekende Leden
Inleiding: Kerk en Kasteel te Oostkerke
Boven de witgekalkte huizen overheerst de geblokte kerktoren en, verscholen tussen wilgen en populieren, is de monumentale ingang van het kasteel een verrassing voor de wandelaars.
Kerk en kasteel zijn symbolen van eeuwen geschiedenis, maar ze stellen ook veel vraagtekens, vooral wat betreft hun ontstaan. Sedert de opgraving van de grondvesten van de romaanse kerk is de geschiedenis van het kerkgebouw er met reuzeschreden op vooruit gegaan.
Van het kasteel kennen we in grote trekken het grondplan van de ringmuren en van de zes torens waarmede deze muren versterkt waren.
Het ontstaan van de parochie en van de heerlijkheid, waarvan de kerk en het kasteel respectievelijk het centrum waren, is echter, zoals bijna overal, vrij vaag. Het doel van deze bladzijden is het bijeenbrengen van wat in de laatste tijd door gezaghebbende auteurs en vakmensen werd gepubliceerd in verband met de oudste geschiedenis van Oostkerke in het bijzonder en van het graafschap Vlaanderen in het algemeen. Daarmede willen wij tot een klaarder inzicht komen over het ontstaan van de parochie en van de heerlijkheid van Oostkerke, zonder ons aan te grote veronderstellingen te wagen.
1 De Parochie en de Kerk van Oostkerke
De oudste vermelding van de parochie Oostkerke komt voor in de schenkingsoorkonde van 1089, waarbij de graaf van Vlaanderen nieuwe tienden, gelegen op de parochie van Oostkerke, schenkt aan de abdij van Sint-Kwintens-ten-Eilande in Vermandois.
Vermits Oostkerke in 1089 reeds een parochie was met een kerk, moet de plaats ouder zijn. Dit wordt tevens bevestigd door het feit dat St-Kwintensabdij toen reeds tienden bezat langs hier.
Het is niet met zekerheid bekend wanneer deze abdij de eerste tienden ontving. Waarschijnlijk verkreeg St-Kwintens het tiende recht te Oostkerke onder graaf Boudewijn V, die een tijdlang voogd was van de jonge Franse koning. Deze laatste maakte immers van rechtswege deel uit van het kapittel van de abdij Sint-Kwintens. Ook het feit dat in 1110 uit de moederparochie Oostkerke reeds vier hulpkerken waren ontstaan, wijst op de ouderdom van de moederparochie zelf (1).
Dit alles strookt met de zienswijze van de bodemkundigen. Volgens het resultaat van de bodemkartering, ligt Oostkerke dorp op de rand van het Oudland, dat gevormd werd gedurende de Duinkerke II transgressie. Het Oudland, op de rand waarvan Oostkerke dorp is ontstaan, vormde ten noorden van Brugge een onregelmatige driehoek waarop ook Koolkerke en Dudzele zijn ontstaan. Dit Oudland overstroomde niet meer gedurende de volgende Duinkerke III transgressies. Ook het Middelland, waarop de rest van Oostkerke ligt, overstroomde niet meer na de Duinkerke III A (1014-1040) (2).
Boudewijn V zou dus de tienden op Oostkerke aan de St.-Kwintensabdij hebben kunnen schenken na de Duinkerke III A transgressie.
Gedurende de opgravingen naar de grondvesten van de romaanse kerk, werd vastgesteld dat de plaats waar deze kerk stond, overstroomd werd door de Duinkerke III A overstroming. De romaanse kerk kwam dus slechts na deze transgressie tot stand (3).
De oude dorpskom van Oostkerke vertoont nochtans een driehoekig grondplan waarbinnen de kerk staat. Dit is ook het geval te Dudzele. Deze dorpsvorm wordt als Frankisch aangezien en misschien is de driehoekige vorm van Oostkerke dorp bewaard gebleven ondanks de Duinkerke III A overstroming (4)
2 Sint Guthago en de Gentse St.-Pietersabdij
Eertijds werd op Oostkerke Sint Guthago vereerd. In de legendarisch levensbeschrijving wordt verhaald dat de H. Guthago van Ierse afkomst was, dat hij in de 8e of 9e eeuw eerst te Knokke en daarna te Oostkerke heilig leefde, en dat hij bij zijn afsterven op Oostkerke begraven werd, daar waar nu de kerktoren staat. Wegens de mirakelen die bij zijn graf gebeurden, werd bij dat graf een kapel gebouwd.
Geschiedkundig staat vast dat in 1159 zijn relikwieën alhier werden "verheven", wat zoveel was als een heiligverklaring. Er zijn talrijke bewijzen voorhanden over de verering te Oostkerke van de relieken van Sint Guthago gedurende de middeleeuwen.
In de legende die handelt over het leven van St. Guthago wordt gezegd dat hij eerst verbleef bij Knokke. Pas op het einde van de 16e eeuw wordt uitdrukkelijk bijgevoegd dat hiermede Knokke bij Sluis gedoeld werd (waarmede men natuurlijk Knokke-aan-zee beduidde), hetgeen wij betwijfelen om de volgende reden.
De schaarse gegevens over de vroegste kerstening van het Noorden verwijzen, behalve naar de Ierse zendeling Guthago, ook nog naar de St.-Pietersabdij van Gent, deze abdij behoorde tot de Ierse richting van het monachisme en ze had bezittingen in de streek van Oostkerke.
In 737 verkreeg deze abdij een schapenweide voor 30 schapen te Greveninge. Deze schapenweide is te vereenzelvigen met de latere "heernis west van Hoeke molen". Hoeke werd eerst omstreeks 1270 van de moederparochie Oostkerke afgescheiden. De weg die de schapenweide op Greveninge verbond met een andere bezitting van dezelfde abdij te St.-Pieters-op-de-dijk, loopt voorbij Oostkerke dorp. Waar deze weg de Grote Ede kruiste, tussen Oostkerke en Koolkerke, lag de in 1072 vermelde Amelinebrug.
Onder de vele bezittingen van de St.-Pietersabdij was er ook een gelegen te Knokke bij Boekhoute in de Vier Ambachten. Vermits de bodemkundigen het bestaan van Knokke-aan-zee in de 8e en 9e eeuw (de tijd dus dat St. Guthago leefde) moeilijk of in het geheel niet kunnen aanvaarden, is de kans zeer groot dat Sint Guthago eerst verbleef bij de St.-Pietersbezitting te Knokke bij Boekhoute en van daar overkwam naar de Heernis te Greveninge, west van Hoeke molen. Dat hij bij zijn afsterven op Oostkerke werd begraven is logisch, vermits dit het dichtstbij gelegen dorp was.
De schapenweide van de St.-Pietersabdij te Greveninge overstroomde echter gedurende de Duinkerke III A en de Duinkerke III B transgressies. Na deze overstromingen schijnt de St.-Pietersabdij niet terug in het bezit te zijn gekomen van deze heernis. We vinden deze heernis later terug als een leen van de Burg van Brugge.
Na de Duinkerke III A heeft de St.-Pietersabdij een andere heernis verkregen, gelegen ten Noorden van Oostkerke in het Middelland in en rond het 104e begin van Groot Reigaarsvliet. De abdij most deze heernis verkregen hebben kort na de Duinkerke III A en vóór dat Boudewijn V tienden op Oostkerke schonk aan de St.-Kwintensabdij in Vermandois. We kunnen immers moeilijk aannemen dat na de schenking van deze tienden aan St.-Kwintens, de St.-Pietersabdij nog een heernis zou verkregen hebben in dit tiende gebied.
Aangezien Sint Guthago in de 8e of de 9e eeuw zou geleefd hebben, is het ook uitgesloten dat hij zou verbleven hebben bij deze laatste heernis in de 103e, 104e en 105e beginnen van Groot Reigaarsvliet. Deze heernis kan immers niet zo vroeg aan de St.-Pietersabdij hebben toebehoord. Het is echter mogelijk dat deze heernis en haar eigenaar, de St.-Pietersabdij van Gent, de herinnering aan Sint Guthago hebben helpen levendig houden op het einde van de 11e en het begin van de 12e eeuw (5).
3 De Heren van Oostkerke en het Kasteel
In de schenkingoorkonde van de nieuwe tienden gelegen op de parochie van Oostkerke in 1089, wordt onder de getuigen ook het vroegst bekende lid van de familie "van Oostkerke" vermeld, n.l. Dodinus van Oostkerke.
Het kasteel van Oostkerke (waarschijnlijk uit de 14e eeuw) is de oude verblijfplaats van de Heren van Oostkerke. Het ligt in de Kerkwatering, ten zuiden van de kerk, in de Zuidhoek. Er zijn geen bewijzen voorhanden dat de woning van de Heren van Oostkerke ooit op een andere plaats zou gelegen hebben. Midden het oude Nederhof werden in ons bijzijn de grondvesten teruggevonden van een nog oudere rechthoekige bakstenen woontoren.
Het kasteel stond op een leen van de Burg van Brugge, met een oppervlakte van 10 gemeten en die gelegen was op de westzijde van de Spegelsweg. Ten oosten daarvan, nevens het kasteel en over de Spegelsweg, lag nog een leen van de Burg van Brugge, groot 9 gemeten en dat, voor zover is na te gaan, ook altijd heeft toebehoord aan de plaatselijke Heren van Oostkerke. In de Kerkwatering lagen geen andere lenen.
De Heren van Oostkerke hadden in de kerkwatering echter nog veel erfgoed liggen, dat geleidelijk verminderde door verdeling onder erfgenamen. In 1459 waren het nog 75 gemeten 2 lijnen 60 roeden; hierbij behoorde ook de dorpsmolen van Oostkerke.
Belangrijk is wel dat de plaats waar het kasteel staat, bodemkundig behoort tot het Oudland en dus door de Duinkerke III A overstroming (1010-1040) niet werd getroffen. De inklinking van het veen dat aanwezig is onder het Oudland, had volgens de bodemkundigen plaats op het einde van de 11e eeuw, dus waarschijnlijk na de aanleg van het dijkenstelsel Uitkerke-Westkapelle-St.-Anna-Hoeke-Damme. Na die inklinking kwamen deze gebieden lager te liggen en werden ze minder geschikt voor bewoning. De vestiging van de lokale Heren op deze plaats zal wel eerder te dateren zijn vóór de inklinking van het Oudland.
De bezittingen van de Heren van Oostkerke strekten zich echter veel verder uit dan de Kerkwatering van Oostkerke. Prof. Eg. Strubbe zegde dit op de volgende wijze:
"De Heren van Oostkerke schijnen eigenaars geweest te zijn van een gebied dat zich over Oostkerke, over de streek tussen Damme en Moerkerke, en over een deel van het latere Vijve Kapelle tot aan het grafelijk bezit van Male uitstrekte.
"Het is niet met zekerheid vast te stellen Dat deze bezittingen, die in de 13e eeuw kunnen nagewezen worden, de overblijfselen zijn van een aaneengesloten domein. Het is echter niet onmogelijk dat de Heren van Oostkerke oudtijds tussen Oostkerke en Sijsele een gesloten domein hebben bezeten.
"Wat er nog in de 13e eeuw kan van aangewezen worden is;
1° het bezit te Oostkerke waar het geslacht, te oordelen naar zijn naam, metterwoon zal gevestigd geweest zijn;
2° het bezit tussen Damme en Moerkerke en St.-Kruis, dat onder de naam Boonem bekend was on waarvan de Boonem Polder en de Boonemse Dijk deel uitmaakten.
Dat Boonem aan het geslacht van Oostkerke heeft behoord, blijkt uit een oorkonde van 1247.
3° het bezit te Sijsele dat onder de naam van Spermalie is bekend gebleven en dat door Willem van Oostkerke in 1228 uit geldnood verkocht word aan Egidius van Bredene." Tot daar Prof. Egied Strubbe.
Daarenboven blijken de Heren van Oostkerke in het begin van de 14e eeuw ook in het bezit te zijn van het leen Helsmoere op Sijsele, groot 120 gemeten, ook genoemd Sijsele veld en dat paalde aan Spermalie en ook nog van een leen in Moerkerke, groot 68 gemeten.
Er lagen ook achterlenen van het hof van Oostkerke te Damme en tussen Damme en St.-Kruis in de Watering van den Broek. Het leenhof dat de Heren van Oostkerke gehouden hadden binnen de stad Damme, was in het begin van de 18e eeuw "niet meer in wezen", wellicht ten gevolgen van de vernieuwde stadsomheining in het begin van de 17e eeuw.
Nevens het kasteel loopt, zoals hoger gezegd, de Spegelsweg die vóór het ontstaan van het Zwin rond 1130 zuidwaarts doorliep over Damme en Vijve Kapelle nevens Spermalie tot aan de Antwerpse Heerweg op Sijsele. De Spegelsweg is blijkbaar de verbindingsweg geweest tussen de verschillende bezittingen van de Heren van Oostkerke en is een zeer belangrijk element dat het vermoeden van een aaneengesloten domein sterk benadrukt. De Duinkerke III B transgressie waardoor rond 1130 het Zwin ontstond, heeft het domein en de Spegelsweg doorsneden en moet een enorm verlies aan grond betekend hebben voor de Heren van Oostkerke (6)
4 De Naamoorsprong van Oostkerke
In verschillende publicaties werden hierover reeds meningen naar voor gebracht. De meest recente gegevens werden door Dr. Luc Devliegher zoals volgt samengevat in het verslag: Oudheidkundig onderzoek van de St.-Kwintens kerk te Oostkerke bij Brugge.
"Of de naam Oostkerke oorspronkelijk is, weten we niet. Hij kan nochtans dateren uit de 9e eeuw, gelet op de soortgelijke naam Westkerke (bij Gistel) die in 877 als VUistkirka vermeld staat. Vanaf 1089 kennen we originele vermeldingen van Ostkerca en varianten, steeds met t; doch in catularia van St. Quentin immer Oskerca en varianten, zonder t. Dr. M. Gysseling deelde dit vriendelijk mede er bijvoegend: Er zijn twee mogelijkheden; ofwel is het weglaten van die t te wijten aan een scribent van de bedoelde abdij, zodat die grafie dan waardeloos is, ofwel stond er in de verloren originelen voor bedoelde abdij toch Ostkerca en varianten, maar dan is de etymologie dezelfde ‘Oostelijke Kerk’ , daar in die eeuwen de t van ost vaak wegvalt voor de volgende consonant (Brief van 16.1.1957).
"De betekenis is echter niet duidelijk. Van wat lag Oostkerke ten oosten? Zinspeelde men op de ligging in de oosthoek van de Pagus Flandrensis, die daar aan de Pagus Rodanensis grensde? Of is het dan toch ‘kerk of slijkgrond'?"
Hieruit blijkt dat men zich ten eerste afvraagt ten oosten van wat Oostkerke zou gelegen hebben; en ten tweede bestaat er geen volstrekte zekerheid dat Oostkerke een oriëntatiebepaling bevat, vermits Dr. Devliegher de mogelijkheid van 'kerk op slijkgrond' niet uitsluit.
Intussen nam Dr. Devliegher aan dat het zou zijn: kerk ten oosten van Dudzele. Ik meen dat er, wanneer we grondig op het verloop van de bekende geschiedkundige en geografische gegevens ingaan, nog een derde mogelijkheid van naamoorsprong bestaat. Daarom zullen we in het kort deze gegevens aanhalen.
Op de plaats waar de romaanse kerk gestaan heeft, werden, zoals hoger gezegd, afzettingen vastgesteld van de Duinkerke III A transgressie (1014-1040). Hieruit kan men afleiden dat de kerk op die plaats slechts na deze overstroming werd gebouwd. Aan de hand van het onderzoek van de overgebleven grondvesten kwam Dr. Devliegher tot het besluit dat de romaanse kerk gebouwd werd rond 1100.
De parochie werd echter reeds in 1089 Ostkerca genoemd en alles wijst er op dat de parochie nog ouder moet zijn, zodat er vóór de romaanse kerk wellicht al een andere bidplaats is geweest. Sporen van een dergelijke bidplaats of kapel werden gedurende de opgravingen niet gevonden. Dit hoeft ons niet te verwonderen. In de vita van Sint Guthago wordt gezegd dat hij begraven werd waar nu de toren staat. De kapel die bij zijn graf werd opgericht, moet dus ook in die omgeving gezocht worden, en niet ten oosten van de huidige kerk, waar zich eens de romaanse kruisbeuk en koren bevonden.
Bij de aanleg van de riolering op het plein vóór de kerk werden in 1961, midden op het plein muurresten in veldsteen blootgelegd en kwamen ook veel stoffelijke resten te voorschijn, waaruit duidelijk bleek dat het hele kerkplein eens als begraafplaats had gediend en dit tot tegen de huizen nr. 22 en nr. 26. Helaas was het door de omstandigheden niet mogelijk nauwkeuriger waarnemingen te doen. De muurresten zijn nu bedekt door de asfaltweg zonder dat we weten of het ja dan neen grondvesten zijn geweest van de kapel die bij het graf van Sint Guthago werd opgericht. Dat het zouden grondvesten geweest zijn van een vroegere kerkhofmuur, komt mij nu zeer onwaarschijnlijk voor.
De rechten die de Heren van Oostkerke bezaten over de parochiekerk wijzen er op dat zij kunnen de eerste stichters geweest zijn. Alles ging goed tussen de tiende heffende abdij van St.-Kwintens-ten-Eilande en de plaatselijk Heren tot kort na de heiligverklaring van Sint Guthago in 1159.
Door de heiligverklaring kwamen er ongetwijfeld meer bedevaarders naar Oostkerke en deze schonken offeranden. Over deze offeranden, personaat genoemd, rees een geschil tussen de Heren van Oostkerke en de abdij. De Heren moesten erkennen dat ze geen recht hadden op het personaat, en zij werden door de abdij verstoten wegens hun slechte inzichten.
Toch behielden de Heren het recht van toezicht op de goederen van de kerk. Van dit recht hebben zij genoten tot de Franse Revolutie al deze voorrechten afschafte. De reden waarom zij, ondanks het aangehaalde geschil, toch deze voorrechten behielden, kan bijna geen andere zijn dan een daadwerkelijke hulp bij de stichting van de kerk. Deze daadwerkelijke hulp van de plaatselijke Heren kan alleen plaats gehad hebben vóór de schenking van de tienden aan de St.-Kwintensabdij door Boudewijn V. Immers zo er op het ogenblik van de schenking van de tienden geen bidplaats was, dan zou de abdij er zeker zelf een opgericht hebben, zonder dat de plaatselijke Heren toezicht kregen op de goederen van de kerk.
Zoals hoger aangehaald is er in de vita van Sint Guthago wel degelijk spraak van een kapel bij zijn graf. Er was dus al vroeg een bidplaats, zodat alleen blijft na te gaan of er zo vroeg ook plaatselijke Heren op Oostkerke kunnen geweest zijn, om die eerste bidplaats of kapel te stichten.
Het kasteel van de Heren van Oostkerke ligt volgens de bodemkundigen op het Oudland, dat sedert de Duinkerke II niet meer overstroomde en dus kan bewoonbaar geweest zijn in de 8e of 9e eeuw. De ligging van het kasteel en de uitgestrektheid van het domein, vanaf de zandstreek tot de zee (voor zover ze op dit ogenblik kwam) met de verbindingsweg ervan, die klaarblijkelijk een ontginningsweg is geweest, wijzen er op dat dit domein zeker vroeg is ontstaan.
Volgens Dr. E. Warlop gaat de feodale organisatie van Vlaanderen terug op graaf Boudewijn IV (988-1035) die aan edelen en ridders zoveel mogelijk goederen in leen heeft gegeven en bij deze verdeling niet geaarzeld heeft, of verplicht is geweest, door te dringen tot aan de zee.
Meteen zijn we aan de derde mogelijkheid wat betreft de oorsprong en de betekenis van de naam Oostkerke. Het eerste lid – Oost - kan misschien een persoonsnaam zijn: Os of Ose of zelfs het veel gebruikte Oste. De persoonsnaam Ose bv. was in gebruik onder de regering van Boudewijn IV. In 991 schonken Ogerus en Ose een bezitting gelegen te Aksel in de Vier Ambachten aan de St.-Pietersabdij te Gent. Het is een feit dat de St.-Pietersabdij in die periode nog de heemis te Greveninge, west van Hoeke molen, bezat en dat Boudewijn IV in 1012 o.a. ook de Vier Ambachten in leen ontving. Gelegenheid tot betrekkingen tussen de Graaf van Vlaanderen, de Vier Ambachten en de St.- Pietersabdij met haar bezittingen te Aksel, te Boekhoute en te Greveninge (Oostkerke), was er in elk geval, zodat een verband tussen dit alles zeer waarschijnlijk is.
De alhoewel schaarse gegevens over het domein van de Heren van Oostkerke, en de ligging van het kasteel op het Oudland, en hun rechten in de parochiekerk, wijzen er op dat de plaatselijke Heren kunnen hun oorsprong gehad hebben onder de regering van Boudewijn IV en dat zij hier dus vroeg genoeg kunnen geweest zijn om de eerste bidplaats te stichten.
Dat de voorouders van Dodinus van Oostkerke, die in 1089 vernoemd wordt, zouden bijgedragen hebben om de eerste bidplaats of kapel bij het graf van Sint Guthago op te richten, wordt nog waarschijnlijker als men de omstandigheden in acht neemt van de heiligverklaring van Sint Guthago te Oostkerke in 1159. Dodinus van Oostkerke, vermoedelijk een zoon of kleinzoon van deze vernoemd in 1089, kende immers persoonlijk de prelaten die bij de "verheffing" aanwezig waren, Dodinus had ook voordeel gehad door de heiligverklaring, want omdat hij zich offeranden had toegeëigend kwam hij in geschil met de St.-Kwintensabdij. We kunnen ons zelfs terecht afvragen of het verlies aan gronden, dat de Heren van Oostkerke moeten geleden hebben door de Duinkerke III B overstroming, niet de aanleiding is geweest om zich de offeranden van de bedevaarders toe te eigenen. (7)
Bronnen
- De Keyser, Biekorf 1959 nr. 8, Wanneer kreeg Sint-Kwintensabdij tiendente Oostkerke?
Devliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, Deel 4, De Zwinstreek. - J. Aaeryckx, Biekorf 1959 nr. 11 B, De Ontstaansgeschiedenis van de Zeepolders.
J. Ameryckx, Bodemkaart van België, verklarende tekst bij kaartblad 11 V.Heist. - L. Devliegher, Bull. Kon. Com. Monumenten en Landsch. VIII 1957, Oudheidkundig onderzoek van de St.-Kwintenskerk te Oostkerke.
- R. De Keyser, Rond de Poldertorens 1960 nr. 1, Dorpskernen in het Noorden van Brugge.
- J. Opdedrinck, Biekorf 1920 pp. 97-109, St. Guthago.
R. De Keyser, Biekorf 1957 pp. 198-202, St. Guthago te Oostkerke.
R. De Keyser, Rond de Poldert. 1959 nr. 1, Bij het achtste eeuwfeest van Sint Guthago.
R. De Keyser, Rond de Poldert. 1959 nr. 4, Twee legenden in de Pagus Rodanensis.
R. De Keyser, Rond de Poldert. 1961 nr. 1 p. 16, De Heiligverklaring van Sint Guthago.
R. De Keyser, Rond de Poldert. 1971 nr. 4 p. 137, Over de herkomst van de Relikwie van St. Guthago aan de kerk van Oostkerke geschonken in 1615. - L. Devliegher, Kunstpatrimonium West-Vlaanderen, Deel 4 De Zwinstreek (Oostkerke) R. De Keyser, Rond de Poldert. 1960 nr. 3, Het Kasteel van Oostkerke.
R. De Keyser, Rond de Poldert. 1960 nr. 3, De eerste Heren van Oostkerke R, De Keyser, Rond de Poldert. 1961 nr. 1, De Heren van Oostkerke in de 12e eeuw.
E. Strubbe, Egidius van Bredene, grafelijk ambtenaar en stichter van de abdij Spermalie. - L. Devliegher, Kunstpatrimonium West-Vlaanderen. Deel 4 Zwinstreek. (onder Oostkerke)
E. Warlop, De Vlaamse Adel voor 1300, "blz. 92-93
A. Fayen, Liber Traditionem, blz. 95.
B - De laatste Afstammeling van de Familie "van Oostkerke" en het Jaargetijde van Jan van Dadizele
In een bijdrage voor het gedenkhoek J. Delbare (1) heb ik naar de reden gezocht waarom Jan van Dadizele een jaargetijde gesticht heeft in de kerk van Oostkerke voor Mevrouw van Eine en van Oostkerke, die overleed in 1462.
Het "besluit was dat Margriet van Oostkerke, Mevrouwe van Eine, een familielid was van de overgrootmoeder van Jan van Dadizele; en dat er tussen Margriet Vrouwe van Oostkerke en van Eine, en de familie "van Dadizele" nauwe betrekkingen geweest waren.
Door verdere opzoekingen weten we nu dat er een nog nader verband bestond tussen de twee genoemde personen. Dit is wel van belang, want Mevrouw van Eine en van Oostkerke was de laatste afstammelinge van het geslacht of familie "van Oostkerke". De "van Oostkerke’ s" bezaten de heerlijkheid en het kasteel van Oostkerke, en het oudst gekend lid van deze familie was Dodinus van Oostkerke, die vermeld wordt in 1089, zoals hoger gezegd.
Behalve de heerlijkheid en het kasteel van Oostkerke, liet Margriet van Oostkerke, Mevrouw van Eine, nog heel wat andere bezittingen na. Onder andere: a) een leen van de Burg van Brugge met verschillende rechten o.m. het oprichten van de galg te Brugge en te Male; b) de erfgronden met de molen van Oostkerke; c) de baronnie van Eine (Heyne) met het Pairschap van Vlaanderen dat er aan verbonden was. Dit laatste was haar nagelaten door haar echtgenoot Jan van Boucourt, die gestorven was in 1441.
De heerlijkheid met het kasteel van Oostkerke waren in 1468 (6 jaar na de dood van Margriet van Oostkerke) een bezit van Jan de Baenst die gehuwd was met Margriet de Fever. Het leen van de Burg van Brugge met de rechten o.a. over het oprichten van de galg te Brugge en te Male, was in 1468 een bezit van Joos van Varsenare (van Vassenaere) die gehuwd was met Elizabet de Fever, zuster van de voornoemde Margriet de Fever. Zij waren de dochters van Colaard de Fever en moeten verwant geweest zijn met de familie "van Oostkerke". Welke verwantschap dit was, is niet met zekerheid gekend (2).
Wie de baronnie van Eine met het Pairschap van Vlaanderen in bezit kreeg, is ook niet nauwkeurig te volgen.
Zeker is dat de familie "de Baenst" aan de familie Breidel erfgronden en de molen van Oostkerke gekocht heeft, die eveneens voortkwamen uit de erfenis van Margriet van Oostkerke, Vrouw van Eine (3). De familie Breidel heeft dus geërfd van de laatste "van Oostkerke" en de reden daarvoor is gekend.
Elizabet van Aartrijke was tweemaal getrouwd. Uit haar eerste huwelijk met Lieven van Assenede (4) had zij een dochter, Louise van Assenede, die trouwde met Jan van Oostkerke. De dochter uit dit huwelijk, Margriet van Oostkerke, trouwde met Jan van Boucourt Heer van Eine.
Uit het tweede huwelijk van Elizabet van Aartrijke, nl. met Jacob Breidel (+ 1416), had zij een zoon Jacob Breidel ( + 1440) die trouwde met Catharina van der Beurse. Een van hun kinderen, Catharina Breidel huwde Jan van Dadizele (5).
We zouden dus kunnen stellen dat Margriet Mevrouw van Oostkerke en van Eine, een volle nicht was van Catharina Breidel. Deze laatste, samen met haar echtgenoot Jan van Dadizele, behoorden in elk geval tot de naaste familieleden (en erfgenamen?) van Margriet van Oostkerke, vermits zij het waren die voor haar zielenrust een jaargetijde hebben gesticht in de kerk van Oostkerke waar zij begraven was.
De familie Breidel heeft zelfs de herinnering aan dit verwantschap willen levendig houden. Volgens J. Maertens de Noordhout hing er nog in 1937 in de schepenzaal van het stadhuis van Oudenaarde een wapenbord van de familie "de Joigny", Heren van Pamel en Beer van Vlaanderen, die verwant waren met de familie Breidel. Wegens dit verwantschap komt op het wapenbord ook een deel van de stamboom van de Breidels voor.
François de Joigny, Heer van Pame, ridder en Beer van Vlaanderen (fs. Josse de Joigny) was gehuwd met Catharina Breidel, dochter van Cornells Breidel. Deze Cornells was klaarblijkelijk de broer van Catharina Breidel die gehuwd was met Jan van Dadizele. Want op hetzelfde wapenbord stond volgende tekst : "Leur grand-mère Catherine Breidel fut fille de Corneille, fils et frère d'un Chevalier, Neveu de Messire Joan seigneur d'Oostkerke, Cousin germain à Madame de Heyne Bere de Flandre, et Beau-frère a Messire Jean de Dadizele, Chevalier conseiller et chambellan du Comte de Flandre, son souverain bailly et grandBailly de Gand" (6).
De titel van "Beer" van Vlaanderen, die Jan van Boucourt, echtgenoot van Margriet van Oostkerke, droeg sedert 1434, werd dus door deze laatste geërfd bij de dood van haar man in 1441. Deze titel was verbonden aan de baronnie van Eine bij Oudenaarde. Wie de baronnie van Eine en de titel van "Beer van Vlaanderen" erfde bij de dood van Margriet van Oostkerke in 1462, schijnt niet bekend te zijn. In de 16e eeuw was de edele familie van Mastaing of de Jauche in het bezit van de baronnie van Eine (7).
De titel van "Beer van Vlaanderen" was de hoogste titel die in het graafschap Vlaanderen bestond na deze van Graaf van Vlaanderen. Oorspronkelijk waren er in Vlaanderen 12 "Beers" of "Pairs". Dit aantal is geleidelijk door allerlei omstandigheden verminderd tot 4. Het feit dat François en Josse de Joigny de titel droegen van "Beer van Vlaanderen" bewijst niet dat zij deze titel langs Margriet van Oostkerke zouden gekregen hebben. Want ook aan de heerlijkheid van Pamel, die zij in hun bezit hadden, was de titel van "Beer" verbonden (8).
De Heren van Eine bij Oudenaarde bezaten een deel van de heerlijkheid en het hof van Vladslo, In het register van de Burg van Brugge van 1435 is een vrij uitgebreide beschrijving voorhanden van de tochten van Jan, Heer van Eine. Zoals hoger gezegd, verkreeg Jan van Boucourt in 1434 de titel van Baron van Eine, zodat met "Jan van Eine" in 1435 vermeld, wel Jan van Boucourt zal bedoeld zijn.
Later vinden we Jacob Breidel, die overleed in 1440 en de vader was van Catharina, de vrouw van Jan van Dadizele, vermeld als Heer van Vladslo (9).
Nog later, begin 1600, vermeldt Sanderus een Guilliaume de Locquengien Heer van Pamel bij Oudenaarde als bezitter van het kasteel van Vladslo.
Het staat dus vast dat de Heren van Eine belangrijke rechten hadden te Vladslo en dat een familielid van Margriet van Eine en van Oostkerke, nl. Jacob Breidel, aangetroffen wordt als Heer van Vladslo. Wij vragen ons af of in die richting ook de onbekende schakel te vinden is van de Heren van Eine na de dood van Margriet van Oostkerke in 1462.
Wie kent hierover nadere inlichtingen?
Bronnen
- R. De Keyser, in Album Joseph Deblaere blz. 89-93, Het jaargetijde van Jan
Dadizele te Oostkerke. - R. De Keyser, in Album Archivaris Jos Desmet blz. 219-232, Het Kasteel van
Lembeke te Oostkerke. - Rijksarchief Brugge, Familiefonds 2496.
- Alg. Rijksarchief Brussel, Rekenkamer Nr. 1074, Leenboek Burg Brugge anno 1384.
- Kan. Kerckhof, Genealogie van de familie Breidel, Rijksarchief Brugge, Farde familie Breidel.
- J. Maertens de Noordhout, Documents inédits concernant la famille Breidel, Gand 1937.
Deze laatste twee bronnen mij welwillend aangewezen door de heer A. Schouteet stadsarchivaris van Brugge, - Ann Cercle Arch et Hist Audenarde VI – 1923, blz. 115-202 (mij welwillend bezorgd door Dr. J. Buntinx, conservator Rijksarchief Gent).
- E. Warlop, De Vlaamse Adel vóór 1300, blz. 156-176: de Pairs van Vlaanderen
idem: blz. 200-202, 343 en 358: de heren van Eine en Vladslo.