Kent u ze nog ? Oude uitdrukkingen

Louis van de Grouwens

Een slechte visser is een boer.

Een zeer slechte visser is een Canadese boer.

Een luie visser is de eerste tram visser.

Een visser die naar de meisjes keek een meisseklakke.

Een die bang was een kinderkalle.

Een meisje dat graag naar de jongens keek was een knechtebrakke.

Een veelvraat was een slokker of een grootoge.

Hij die enkel voor zichzelf zorgde een eenbalg.

Een man met een hoed was een fiskain.

Een grote (lange) jongen was een steltloper en een kleine een duumptje.

Een alweter was een zeveraar.

 

Iemand die nieuwsgierig was noemde men een curieuzeneuze.

Een mager meisje was een tetting.

Een plantrekker noemt men een karottetrekker en iemand die niet graag werkte een lamzak, een luizak, een leegganger.

Iemand die sigaren rookte was een dikke nekke.

Hij die schulden maakte was een plakker.

Iemand die altijd slecht weer zag was een stormzak.

Ging men niet naar school dat was men een bustjekapper.

Deed men aan achterklap dan was men een brieftjesdrager.

Hij die het niet zo nauw nam met de waarheid was een valschaard.

Iemand die zich krijgt inlaat met andermans zaken is een moeial.

 

Draagt men een bril dan is men een brilneuze of brilmarchand of sterrenkijker.

Iemand die niet naar de kerk gaat is een farmasson.

Wanneer men altijd rondloopt is men een kieken.

Een ramptoerist is een gaper.

Een werkloze noemt men een dopper en iemand die altijd alles verkeerd doet is een kloeffekapper.

Is men bleek in het gezicht of nog jong en onervaren dan zegt men ‘t is een melkmule. De eerste vrijage is kalverliefde.

Heeft men een rode of paarse neus dan is men een dreupelstekker.

Een jonge gast met lang haar was een bosaap.

Een oudere zonder haar een kletskop.

 

Een gierigaard is een Jode of een platzak.

Iemand die het leven aan de luchtige kant nam was een flierefluiter en een moeial was een pottenkijker.

Iemand die nooit wint of succes heeft is een krabber.

Wanneer men alles onmiddellijk gelooft en aanvaardt is een kemel.

Wanneer men wantrouwig is en zich vragen stelt is men daarentegen een pezewever. Wint men altijd dat zegt men ‘t is een Martje Ko.

Wast men zich niet dan zegt men ‘t is een vuule poetzak.

Loopt men achter iemand aan dat zegt men gatlakoi.

Wanneer men beweert bepaalde gaven te hebben en te kunnen genezen dat is dat een charlatan.

Een hardhorige is een doven erpel.

Een vrouw die zich opzet met veel juwelen is een goeden (gouden) klinke.

Iemand met een volle mond (grote tanden) heeft een peerdemuule.

 

Heeft men veel praat dan is men een blagaai of pretmaker.

Loopt men wat mankt dan gaat men lijk een kromme zikkel.

Iemand die veel vertelt en fantaseert is een duumzuger.

Een ruziemaker is een vanjou.

Heeft men veel praat dan is men een neuzemaker.

Klaagt men over veel pijnen dan is men een truntekoesse.

Een vrouw die (te) veel in de kerk zit is een dibbe.

Een vrouw die een grote stratenloopster is noemt men een slunse of stratevendel.

Iemand met losse vingers (die iets durft pakken) is een piekpokket.

Is men niet veel thuis dan is men een rooier en is men nog niet thuis wanneer het al donker is dan is men een nachtuul.                                                                 .                             *

 

Heeft men van alles schrik dan is men een benauwde schieter.

Een dronkaard noemt men in Heist een zatlap.

Een opgedirkte dame is upgetietematooid.

At men vroeger zeer veel vis dan was men een roggefretter.

Een arme drommel was een krabbebieter.

Is men niet van de rapste dan is men een steenezel.

Een bultenaar was iemand met twee verdiepingen.

Was men niet volledig te vertrouwen dan was men een met een rukstje (reukje).

 

Was men niet te proper op zichzelf dan wel men een vuulaard, een kieszak of een vortzak.

Deed men iets voorzichtig en langzaam dan deed men dat pianewies.

Was men niet te verstandig dan was men zo rond of een ei.

Stelde men uit nieuwsgierigheid veel vragen dan zei men dat het iemand was die ‘t stront uut je gat zoe vragen.

Peuterde men veel in de neus dan was men de appartementen aan ‘t kuisen tegen dat de vrimdelingen komen.

Was het tijd om te stoppen met werken dat kuuste men de schippe af.

Was iemand door iemand moegetergd dan zei die: ge zijt de noagel van mijn doodskiste of ge zoudt ‘t bloed van onder mijn nagels halen.

Was men te vriendelijk dan was men een gatlekker of een flemer.

Was men scheel dan zei men dat zijn ogen draaien naar ‘t ol van zijn gat.

Kent u ze nog? Onze oude uitdrukkingen

Louis van de Grouwens

Heyst Leeft
1997
04
006-007
Ludo Sterkens
2023-06-19 14:43:22