De delta van de Zinkval

M. Coornaert

1. Een Menapische haven bij de monding van de Reie

Reeds tientallen schrijvers raakten geboeid door de geschiedenis van de zeearm Zinkval - ook geheten de Honte - die in vroegere tijden een vaarweg verschafte aan enkele handelshavens van het graafschap Vlaanderen. De Zinkval vormde de westelijke arm van de Schelde die tussen Beveland, Walcheren, Wulpen en Kadzand enerzijds, en Gaternesse, Oostburg, Mude en Knokke anderzijds, westwaarts afzwenkte en tussen Heist en Westende-Wulpen in de Noordzee uitmondde. In de Gallo-Romeinse periode omvatte de Zinkval vermoedelijk ook het net van kreken, dat reikte van Walcheren tot de sector ten noorden van Brugge. De oostelijke arm van de Schelde vloeide tussen Beveland en Walcheren enerzijds, en Tholen en Schouwen anderzijds, ca. 8 km ten noorden van Vlissingen in de zee uit.

De kustvlakte van het latere graafschap Vlaanderen bestond in het eerste millennium vòòr C. uit een wijd en breed vertakt waddengebied, dat door talrijke kreken dooraderd was. Aan de zuidzijde van die strandvlakte lagen - en liggen nog - de heuvels van de Zandstreek. In de kreken van de kustvlakte stak de vloed tweemaal daags op tot aan de grens van de Zandstreek. Op die grens kwam het water aan, dat enkele beken uit de Zandstreek naar de strandvlakte afvoerden. We vermelden hier alleen de voornaamste van die waterlopen: de IJzer, de Handzame, de Jabbeke, de Ede van Maldegem, en de Reie die de depressie ten zuiden van (het latere) Brugge ontwaterde (1).

In het boven bedoeld millennium veroverden Keltische (Gallische) stammen West-Europa, en vandaaruit drongen ze tot de Britse eilanden door. De stam van de Menapiërs vestigde zich in de Zandstreek, terwijl de Vlaamse kustvlakte door het zeewater (de zgn. Duinkerke I-transgressie) overspoeld werd. De Menapiërs leefden niet alleen van de landbouw en de veeteelt, maar ook van de visvangst in de strandkreken en de kustwateren. De Romeinse generaal Julius Caesar, die ca. 55 v. C. het huidige Frankrijk en de Nederlanden veroverde, wijst erop dat de Gallische kuststeden reeds over grotere vaartuigen beschikten, waarmee ze kontakten onderhielden met hun stamgenoten op het eiland Britannia. Uit de Gallische aanlegplaatsen kwamen Gallo-Romeinse havens voort. We vermelden hier alleen Gesoriacum (Boulogne) (2).

In de laatste jaren wordt veel aandacht besteed aan de haven, die ontstond bij de plaats waar de Reie in de strandvlakte uitmondde. De genoemde rivier vloeide langs de zuid- en de oostzijde van de Brugse heuvelrug noordoostwaarts, en bereikte ter hoogte van de (latere) St.-Gilliskerk de hoogtelijn van 4 m, d.i. de grens tot waar de gewone hoge vloed kon opsteken. De sector ten noorden van de huidige Carmersbrug heet nu de Lange Reie. Verder noordelijk bereikte de Reie de strandvlakte. Terecht verklaart F. Mostaert: "De Reie stond vanaf 2.500 B.P. tot na de inpoldering in rechtstreekse verbinding met een getijdegeulsysteem in het waddengebied van de kustvlakte"; en verder: "waar de Reie aansloot op de getijdengeulen sorteerde de half-dagelijkse getijde-invloed" (3).

Volgens Mostaert zou de Reie slechts over één uitweg naar het bewuste waddengebied beschikt hebben. De bedoelde rivier liep vanaf de 's Gravenstraat recht naar het noorden. Ze kruiste even ten westen van de (latere) Warandebrug de huidige Oostendse Vaart, liep door de havendokken en vloeide "ter hoogte van Blankenberge" (4) in de zee uit. Zowel in het havengebied als langs de Wulpenstraat werden er, op de rechterzijde van de bedoelde strandgeul, Gallo-Romeinse bewoningssporen aangesneden. Het is duidelijk dat in de bedoelde periode de Lange Reie en de "Blankenbergse" kreek samen de voornaamste vaarweg naar de zee vormden. Wat meer is, de vermelde Gallo-Romeinse waterweg, waarvan we de naam niet kennen, maakte evenals het hieronder behandelde "swin", deel uit van de delta van de Zinkval.

Er zijn daarnaast echter ook andere geulen die de wadden ten noorden van Brugge doorkruisten, en die ook dienden als vaarweg voor de Gallo-Romeinse schippers en vissers. We wijzen vooreerst op de kreek die van de Lange Reie uit westwaarts langs Oudenburg naar de IJzerdelta liep. In de vroege middeleeuwen hebben de Ieperlingen vaarrechten verworven op de bedoelde kreek, die vanaf die periode de Ieperleet genoemd werd (5). Anderzijds hebben we met behulp van topografische bronnen een strandgeul gelokaliseerd, die noordoostwaarts uit de Lange Reie aftakte, en door Koolkerke en Oostkerke naar de Zinkval vloeide. De bedoelde geul werd vanaf de Frankische periode "scuere" of "swin" geheten (6).

2. Het Gallo-Romeinse Brugge (1e - 5e eeuw na C.)

H. De Witte schenkt veel aandacht aan de Gallo-Romeinse bewoning die in "Brugge-centrum" en in de wijk Fort Lapin werd aangetroffen. Het gaat er vooral om de vraag of er "eventuele continue bewoning in de daaropvolgende vroege middeleeuwen" heeft bestaan. Schrijver bespreekt de sporen van Gallo-Romeinse bewoning die bij het graven van de handelsdokken in 1898-1903 gevonden werden en die een "duidelijk handelskarakter" moeten hebben gehad. De bedoelde nederzetting lag "aan de grens van de kustvlakte en de Zandstreek …gelegen op de zandige oeverwal van een nog actieve Duinkerke I-getijdengeul, kon ze daarbij genieten van handelsverkeer per schip". H. De Witte beschouwt immers de aldaar gevonden Romeinse boot als een belangrijke aanwijzing (7).

Er zullen in de delta van de Zinkval nog meer schepen gestrand of verongelukt zijn dan het boven vermelde vaartuig. In 1913 ontdekte men te Knokke, bij het boren van de putten van de watervoorziening, ca. 650 m ten oosten van de kerk, een eiken boot die ca. 6 m onder de grond stak. Dit schip werd niet opgegraven en niet nader onderzocht. Vermoedelijk ligt het wel onder het sediment dat de Duinkerke I-transgressie op de toenmalige westoever van de monding van de Zinkval aangeworpen heeft. De bedoelde westoever lag toen ter hoogte van de latere kerk van Knokke en evolueerde later oostwaarts onder de naam Scharpoord. Daar zette de zeevloed vanaf de 14de eeuw een rij lage duinen af, die nu de Magere Schorre heten. Tot zover kan niemand stellen dat de bewuste boot van Knokke uit de Gallo-Romeinse periode dateert. In elk geval verschaft de vondst wellicht een bewijs dat Zinkval tussen Knokke en Kadzand in de zee uitmondde (8). De Stedelijke Archeologische Dienst van Brugge heeft in 1986-1987 een braakliggend terrein langs de Wulpenstraat onderzocht. Daar trof men sporen van Gallo-Romeinse bewoning aan. Die plaats bevond zich op een oeverwal aan de rechterzijde van de bovenvermelde getijdegeul. Belangrijk zijn de hydrografische bevindingen van H. De Witte: "We sneden immers de zijkant van een getijdegeul uit de voor-Romeinse Duinkerke 1-fase, die zout water tot een eindje binnen het huidige Brugge "intra muros" bracht, waarlangs ook zoet water uit het hoger gelegen binnenland naar zee werd afgevoerd. Dit gebeurde dus toen reeds via een tracé dat grotendeels met de huidige Lange Reie moet samengevallen hebben (afb. 17). Deze getijdengeul was tijdens de Romeinse periode nog actief" (9).

De archeologen hebben het echter heel wat moeilijker om in het stadcentrum sporen van Gallo-Romeinse bewoning te vinden. De intensieve bebouwing van de latere perioden heeft meegebracht dat oudere woonlagen totaal weggegraven werden. Tot nog toe kon men heel weinig Gallo-Romeinse scherven "in situ" aantreffen. Op andere plaatsen vonden de archeologen Gallo-Romeinse restanten, die in een middeleeuwse laag terecht gekomen waren. Overigens beslaan de resten van de bedoelde bewoning, die men op de heuvelrug van Brugge gevonden heeft, een periode van de 1ste tot de 3de eeuw na C. Maar het feit dat men alleen op een paar punten, die over de Brugse heuvelrug verspreid liggen, Gallo-Romeinse scherven ontdekt heeft, bewijst o.i. niet dat in de bewuste periode de kern van Brugge schaars bewoond werd. Aangaande de sites Wulpenstraat en Fort Lapin vermoedt H. De Witte dat deze "van dezelfde nederzetting" deel uitmaakten. Schrijver veronderstelt dat bij het dichtslibben van de betrokken getijdegeul "de kern van de handelsnederzetting zich langzaam noordwaarts heeft verplaatst, en dat om het handelsverkeer per schip verder toe te laten" (10). We wijzen er op dat de site Wulpenstraat zich ca. 1 km ten noorden van de Brugse heuvelrug bevond, en dat de nederzetting Fort Lapin, zoals schrijver zelf aanstipt, nog 750 m verder ten noorden van de site Wulpenstraat gelegen was. Daarbij komt nog dat beide bewoonde plaatsen door een brede kreek van elkaar gescheiden waren. De bedoelde geul liep naar het westen (nl. de latere Leet), en anderzijds naar het noordoosten (nl. het Zwin). De Gallo-Romeinse site van de Wulpenstraat bevond zich bij een kruispunt van vaarwegen.

De door H. De Witte bedoelde dichtslibbing betrof vooral de noordelijke monding van de Reie. De sedimentatie verliep ten voordele van de noordoostelijke monding (het Zwin), want de eigenlijke Reie behield het Zwin als haar uitweg naar de Zinkval. Terwijl de bevaarbaarheid van de noordelijke monding langzamerhand verminderde, voeren de handelaars en de vissers nog altijd over het Zwin en de Lange Reie naar de Gallo-Romeinse handelsnederzetting op de heuvelrug van Brugge. De sites Wulpenstraat en Fort Lapin vormden vooruitgeschoven aanlegplaatsen langs de rechteroever van de noordelijke monding van de Reie, zoals er wellicht verder noordelijk nog een paar onder de aangeslibde polderklei kunnen verborgen zitten. Het Gallo-Romeinse Brugge onderhield niet alleen kontakten met de havens langs de kusten van Gallia en Brittania. Ook over land liepen er verbindingen met belangrijke nederzettingen. Van west naar oost strekt de weg Oudenburg-Aardenburg. Het trajekt ervan bestaat binnen Brugge mogelijk als volgt: de Smedenstraat, de Noordzandstraat, de St.-Amandstraat, de Breidelstraat, de Hoogstraat en de Langestraat. Uit het oosten komen wellicht de Gentse Weg, uit het zuiden de Kortrijkse Weg, uit het zuidwesten de Rijselse Weg, naar de huidige Markt. Van dit centrale punt uit lopen mogelijk twee wegen naar de kustvlakte: de Vlamingdam en de Schipstaleweg. Men mag aannemen dat de verbinding Oudenburg-Aardenburg al bestond vóór de Romeinse periode. We weten echter niet in hoeverre de boven opgesomde wegen deel uitmaakten van het officiële Romeinse wegennet.

In de tweede helft van de 3de eeuw na C. hielden een paar Germaanse stammen rooftochten in de Romeinse provincies langs de Noordzee. Nergens blijkt dat het toenmalige Brugge helemaal van de kaart werd geveegd. H. Thoen neemt aan "vanuit geografisch, historisch en archeologisch standpunt, dat er een continuïteit bestaat tussen de Romeinse bewoning en de middeleeuwse stad" (11). Indien het Gallo-Romeinse Brugge in de bedoelde periode geplunderd werd, dan kon het dank zij zijn gunstige ligging bij de monding van de Reie, zich algauw weer oprichten en verder dienen als aanlegplaats voor de scheepvaart op de Noordzee. Overigens stelt H. Thoen dat de zgn. Duinkerke II-transgressie vanaf ca. 270 de gehele Vlaamse kustvlakte overspoelde. Daardoor geraakten ook de sites Fort Lapin en Wulpenstraat met slib overdekt.

3. De schapeweiden in de delta van de Zinkval

Tijdens de 5de eeuw veroverden Frankische stammen, die aan de oostzijde van de Rijn woonden, en die zich onder het gezag van een koning verenigd hadden, de streek van de Schelde en de Leie. Aanvankelijk fungeerde Doornik als hun hoofdstad. De binnentrekkende Frankische herenboeren vestigden zich in de bestaande Gallo-Romeinse boerderijen en stichtten nieuwe hoeven. Daar de Franken er geen baat bij hadden om de kustplaatsen te vernietigen, kan men best aannemen dat de haven bij de monding van de Reie verder gebruikt werd als een centrum van binnen- en buitenlandse handel. Aan dit handelscentrum gaven de Franken een eigen naam: Brugge.

We zagen reeds dat het vooralsnog moeilijk uitvalt om het bestaan van een belangrijke Gallo-Romeinse nederzetting op de Brugse heuvelrug aan te tonen. Uit de Merovingische periode zijn nog minder archeologische sporen binnen Brugge voorhanden. Toch meent H. De Witte dat de "continue bewoning tussen de Romeinse tijd en de hoge middeleeuwen... later nog kan vastgesteld worden; hele stadsdelen werden immers totaal niet archeologisch onderzocht" (12). Wellicht kunnen latere vondsten bewijzen dat Brugge reeds in het begin van de 8ste eeuw een stedelijk karakter vertoonde (zie verder).

Gedurende de Duinkerke II liet de vloed iedere dag een laagje slib bezinken op het Gallo-Romeinse woonvlak. Daar de strook langs de grens van de Zandstreek ietwat hoger lag, geraakte dit gewest al gauw bedekt met zoute flora. Die schorrevegetatie werd eerst afgegraasd door de schapen van de Gallo-Romeinse herders, en vanaf de 5de eeuw door de kudden van de Frankische herenboeren, die een hoeve uitbaatten op de aanpalende Zandstreek. In de 5de en 6de eeuw vorderde de sedimentatie van de kustvlakte vlug noordwaarts. Ondertussen was de uitbating van de schorreweiden al behoorlijk georganiseerd door het opwerpen van vluchtheuvels, het aanleggen van opgehoogde wegen, en het bouwen van schapebruggen. Omstreeks 700 naderde de opslibbing van de schorrevlakte haar voltooiing.

De sedimentatie van de Vlaamse kustvlakte loopt bijna ten einde. De noordelijke monding van de Reie geraakt stilaan volgeslibd. Het Zwin blijft bestaan als de voornaamste vaarweg van Brugge naar de Zinkval. Op de strandvlakte situeren we een paar schapeweiden en enkele hoger gelegen plaatsen waar (tijdelijke?) bewoning mogelijk was. In de Zandstreek bestaan er al enkele nederzettingen in de omgeving van Brugge en Aardenburg. De Gallo-Romeinse kustplaats is ontstaan bij de monding van de Ede van Maldegem.

2016 01 14 113403Fig. 1 (schetskaart): de delta van de Zinkval ca. 600

Legende

........... grens van het schorrenland
-----------  dijklijn

  1. de kern van het latere Zuienkerke
  2. de kern van het latere Meetkerke
  3. de wijk "ten Poele"
  4. de zandheuvel "ten Berge"
  5. de oude woonplaats Mikhem
  6. de wijk Avenone
  7. de kern van het latere Ramskapelle
  8. de kern van het latere Oostkerke
  9. het dorp "ter Gere", later St.-Kruis

De koningen van het Frankenrijk schonken het weiderecht op een aantal schapeweiden aan een paar abdijen, o.m. de St.-Pieters- en de St.-Baafsabdij van Gent, en aan vooraanstaande leenheren. De vele schorreweiden droegen een eigen naam. Verscheidene van die namen zijn na de indijking bewaard gebleven, en duiden nu een wijk of een groep percelen aan. Op de westoever van de dichtslibbende noordelijke monding van de Reie vinden we de wijk Ten Poele (St.-Pieters-op-de-Dijk), de Schuweringe (Zuienkerke), Scharphout (Blankenberge); op de oostoever de Vieringe (Dudzele), de Hem en de Vogelhem (Uitkerke), de Zandschere (Zeebrugge). Even ten oosten daarvan liggen Avenone en de Gemene Weide (Dudzele), de Scherpenesse (Ramskapelle), de Greveninge (Oostkerke) (13).

De laatstgenoemde schorreweide vormde een brede aanwas op de hoek, die vooruitstak tussen de Zinkval en het Zwin. Deze aanwerp reikte in de 7de eeuw vermoedelijk nog niet verder oostwaarts dan tot de plaats, waar nu de Maroux Dreef A in Westkapelle loopt. De westgrens lag ongeveer ter hoogte van het Schipdonkkanaal te Dudzele. Zuidwaarts reikte de Greveninge tot ca. 1/5 km ten noorden van het huidige Hoeke, en ca. 1 km ten noorden van Oostkerke. Zoals vele andere delen van de kustvlakte diende de Greveninge als een heernesse, d.i. een weiland. De Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij meldt dat de monniken in de bedoelde heernesse al in 737 een weide voor 30 schapen bezaten (14).

De oudste topografische bronnen wijzen erop dat de schorren ten noordwesten, noorden en noordoosten van Brugge al lang vóór de bedijking bestonden uit schapeweiden. Volgens de geciteerde Liber Traditionum schonk koning Childebrecht, die regeerde van 695 tot 711, aan de vermelde abdij "mariscos duodecim in pago Rodaninse"", d.i. 12 schorreweiden in het distrikt Rodenburg. De noordwesthoek van het latere graafschap Vlaanderen werd immers nog in de Merovingische periode genoemd naar Aardenburg, de oorspronkelijke Gallo-Romeinse nederzetting, die ontstond bij de plaats waar de Ede toen in de Zinkval uitmondde. De bedoelde weiden bevonden zich in Vlissegem, Houthave, Nieuwmunster, Uitkerke, Zuienkerke, St.-Pieters-op-de-Dijk, Ramskapelle, Dudzele, Oostkerke en Aardenburg. Ook de St.-Baafsabdij verwierf delen van de schorrevlakte, o.m. in Lapscheure, Moerkerke, Damme, Lissewege, Dudzele, Meetkerke (15) en Koudekerke (Heist) (16).

Daar de kustvlakte tot in de verste hoeken uitgebaat werd als schapeweide, produceerde de gehele kustvlakte veel meer wol dan de bevolking van de kustdistrikten voor eigen gebruik nodig had. De schapeboeren voerden hun overschotten over de bestaande schapewegels en heerwegen naar o.m. de aanlegplaats bij de monding van de Reie. De bedoelde nederzetting werd een stapelplaats voor de wolhandel en een centrum van de wolnijverheid. De Brugse handelaars voerden ladingen wol en andere producten over zee weg, en haalden allerlei goederen uit de havens rond de Noordzee. Als handelshaven werd Aardenburg geleidelijk door Brugge overvleugeld.

4. Het Merovingische Brugge (5e - 8e eeuw)

Tot nog toe kon men het bestaan van het Merovingische Brugge niet uitdrukkelijk bewijzen. M. Ryckaert toont aan dat men de term "municipium Flandrense" in de Vita Eligii, die in het eerste kwart van de 8ste eeuw werd geschreven, met Brugge mag identificeren. Prof. A. Verhulst stelt dat in de bewuste periode de term "municipium" beduidt: "een niet agrarische agglomeratie die versterkt was, dan wel van een burcht voorzien, of die van Romeinse oorsprong was - wat in die tijd op hetzelfde neerkwam". Verder verklaart Verhulst dat in het distrikt Vlaanderen toen slechts twee plaatsen voor de geciteerde omschrijving in aanmerking komen: Oudenburg en Brugge. In de bedoelde periode was Oudenburg onbewoond. Het ging dus om Brugge (17).

Niermeyer geeft bij de naam "municipium" als eerste verklaring: "chef 'lieu d'une civitas, cité", en bij de naam "civitas": "circonscription administrative de l'Empire Romain, subdivision de la province" (18). Het blijkt vooralsnog niet dat Brugge een onderdeel van een Romeinse provincie of de hoofdplaats van zulk onderdeel gevormd heeft. De term "municipium Flandrense" kan wel een stad bedoelen, daar Brugge de hoofdplaats van de "pagus Flandrense" was. Bij de term "pagus" geeft Niermeyer vooreerst een verklaring die hier niet toepasselijk is: "territoire d'une civitas", en vervolgens twee verklaringen die wel op het bovenstaande geval slaan: "circonscription inférieure (= kleiner) à la civitas (en Gaule)"; "Gau, région (en Germanie)". Brugge bevond zich inderdaad in de pagus Flandrensis. Zulk gewest werd door de Franken een gouw of district genoemd.

We keren terug naar de interpretatie van Verhulst. Hij beschouwt het Merovingische Brugge als een niet agrarische agglomeratie, die door een versterking of een burcht beveiligd werd. Feitelijk was Brugge al lang geen landbouwers- of schippersdorp meer. Het bezat ca. 720 vermoedelijk het formaat van een stedelijke agglomeratie. Met die bepaling bedoelen we niet dat Brugge reeds middeleeuwse stadsrechten verworven had. Het vormde wel de hoofdplaats van de Vlaanderengouw. Misschien besefte de auteur van de Vita Eligii wel dat Brugge al in de Romeinse periode een belangrijke havenplaats betekende, en zag hij in de Latijnse term "municipium" nog steeds de oorspronkelijke inhoud, nl. die van "stad".

2016 01 14 113442Fig. 2: luchtopname van de huidige Zwindelta (copyright Eurosense, Belfotop NV, Openbare werken).

 

2016 01 14 113500Fig. 3: Karolingische munt, geslagen te Brugge (Foto J. Termont, copyright Stedelijke Musea Brugge).

 

Het is duidelijk dat Brugge ca. 720 een belangrijke commerciële en administratieve funktie vervulde. Om die reden beschouwen we het Brugge van de Romeinse en van de Merovingische periode als een handelsstad, zoals er in de bedoelde tijd meer bestonden op de kusten van de Noordzee. Het blijft echter een open vraag of Brugge ooit een Romeins castellum gekend heeft, ofwel ca. 720 reeds een burcht van de Merovingische koningen bezat. We vermoeden wel dat de auteur van de vita Eligii Brugge een "municipium" noemde, omdat de stad toen al over één of andere verschansing beschikte. Maar er bestaan geen geschreven of archeologische bronnen, die onze veronderstelling kunnen staven.

Ondertussen groeide het schorreveld ten noorden van Brugge oostwaarts aan. Maar de noordoostelijke monding van de Reie vormde verder de vaarweg naar de Zinkval. De benedenloop van de Reie heette "scuere" of "swin". Op de topografische kaart (19) zien we dat ten noorden van de Dampoort de bodem afzakt naar het dal van de Scheure/Zwin. De bedoelde vallei wordt aan de westzijde begrensd door de kreekrug rond Ten Poele en aan de oostzijde door de strook waarop de Branddijk (Polderstraat) ligt. Midden in het dal loopt een lichtere rug noordoostwaarts. Die rug bestaat uit een zandige opduiking van 3,75 m hoogte gelegen 400 m ten zuidwesten van de kerk van Koolkerke, vervolgens de verhevenheid waarop die kerk staat en tenslotte een hoog gelegen zone 200 m ten zuidwesten van het gehucht Mikhem. De schorreweide tussen de Dampoort en het Fort van Beieren vormde oorspronkelijk de Gemene Weide.

We volgen nu de loop van de Scheure vanaf de Dampoort. De genoemde kreek liep 100 m ten oosten van de huidige St.-Jozefskerk. Ca. 800 m ten noorden van de kerk bevindt zich een knooppunt van vroegere strandgeulen. Op de bedoelde plaats takt de Bommelbeek uit de Scheure af. De genoemde beek loopt ten zuiden van Ten Berge westwaarts. Maar vanuit het bewuste knooppunt trekt de Scheure noordoostwaarts verder, en passeert aan de westzijde van boven vermelde lichte kreekrug. Ca. 400 m ten westen van Koolkerke bereikt de Scheure de hoogtelijn van 3 m, zwenkt verder oostwaarts af, en loopt dan door een terrein dat slechts 2,5 m hoogte haalt. De boven beschreven sektor van de Scheure heet nu de Hemelbeek (20).

Verder passeert de Scheure/Zwin aan de zuid- en oostzijde van Mikhem, een oude woonplaats (21). Ten noordoosten van Mikhem bestaat de Scheure nu uit een watergang, die door een weidelandschap van 2,5 m hoogte naar de Damse stadwallen loopt. De Scheure of Zwin werd later afgesneden door de Evendijk B of Kerkstraat. Vóór de indijkingsperiode vormde het Zwin een brede strandkreek, die langs de Greveninge verder kronkelde, en even ten noorden van de latere plaats "ten Houcke" in de Zinkval uitmondde. In bedoelde monding begon een plaat te bezinken, die men "ter mude" noemde. Het vaarwater aan de oostzijde van het opwassende eiland "ter Mude" heette de Zinkval. Maar de vertakking tussen de Greveninge en Mude verwierf de naam Zwin van Greveninge, later de Vuile Vaart (22).

Tijdens de Merovingische periode belette nog geen dam of sluis dat de dagelijkse vloed van het Zwin opstak tot in de Lange Reie. De aankomende boten voeren vanaf Ter Mude in de bedding van het Zwin tussen de schorreweiden tot bij de aanlegsteigers aan de voet van de Brugse heuvelrug. Het is wel waar dat strandgeulen, vooral in de bochten, aan verslibbing onderhevig zijn, en dat het debiet van de Reie niet volstond om het sediment uit te schuren. Bijgevolg waren de bewoners van de handelsnederzetting verplicht om af en toe de Lange Reie te ruimen. Ten gevolge van het herhaalde baggeren verkreeg de bedoelde sector het uitzicht van een genormaliseerde bedding, waarvan de lage moerassige oevers stilaan rechtgetrokken en opgehoogd geraakten.

5. De Karolingische periode

De uitbating van de schapeweiden ten noorden van Brugge werd in de 8ste eeuw nog intenser doorgezet. Het meeste deel van de stijgende wolproductie werd aangevoerd naar de havenplaats Brugge, die kontakten onderhield met overzeese handelssteden.

Karel de Grote regeerde van 768 tot 814 en vaardigde talrijke wetten uit, die de welvaart en de veiligheid van zijn onderdanen sterk bevorderden. Karel kreeg tijdens zijn bewind af te rekenen met groepen Noormannen, die de havensteden van zijn rijk aanvielen. R. Degryse vermeldt een tekst, die meedeelt dat Karel de Grote in 811 een oorlogsvloot liet uitrusten in de havenstad Bonen (Boulogne) (23).

We kunnen moeilijk geloven dat koning Karel de Noormannen alleen door middel van een vloot bekampte. M. Ryckaert opperde reeds de hypothese dat de eerste Brugse burcht "zou opgetrokken zijn onder Karel de Grote, in het kader van de werken die hij uitvoerde ter verdediging van de kust tegen de Noormannen" (24). Men kan best aannemen - maar niet bewijzen - dat een handelsnederzetting als Brugge reeds vóór het jaar 800 door een of andere verschansing verdedigd werd. Bestond die bescherming uit een vroege burcht, b.v. de Oude Burg? Of vormde de haven bij de monding van de Reie al vóór Karel de Grote zulk belangrijk handelscentrum, dat de toenmalige Bruggeling met of zonder steun van de Merovingische koningen een omwalling aanlegden? Hier rijst de vraag: waar zal men die stadswal situeren? Viel deze samen met de lijn Groene Rei - St.-Annarei - Spiegelrei - Kraanrei, of met de omwalling die we in 1127 ontmoeten?

G. Declercq beweert "dat Brugge in 851 reeds over een versterking beschikte". In het genoemde jaar brachten monniken van de Gentse St.-Baafsabdij een deel van hun kerkschatten over naar Brugge om ze daar te beveiligen tegen de Noormannen (25). Het vermelde feit gebeurde 13 jaar voordat Boudewijn I het graafschap Vlaanderen in leen kreeg. Uit de tijd van de eerste graaf dateren enkele Karolingische munten van een type dat tussen 864 en 875 geslagen werd. Ze dragen de opschriften "Bruggas mon(eta)" of "Bruccia mo(neta) (26). Er werkte dus al in het derde kwart van de 9de eeuw een muntatelier te Brugge. Naar onze mening kan zulk atelier in de bedoelde periode alleen binnen een verschansing gewerkt hebben, en wijst het slaan van munten op het belang van de toenmalige Brugse handel.

Dankzij de bewuste muntvondst ontmoeten we de oudste attestaties van de naam Brugge, die al lang tevoren door de administratie verlatijnst werd. Wat meer is, ca. 870 bestond er al een pluralis "Bruggae" naast een singularis "Brugga". We vermoeden dan ook dat men beter "Bruggia" dan "Bruccia" zou lezen. M. Gysseling geeft de volgende interpretatie: "Germ. brugjo f. brug, havenbrug, knuppeldam" (27). Schrijver gaat ervan uit dat de naam Brugge niet inheems is, en waarschijnlijk uit het Engels voorkomt. Moeten we uit die stelling afleiden dat de Frankische bewoners nog geen naam gegeven hadden aan de haven bij de monding van de Reie?

In 1971 is Gysseling met een andere interpretatie van het toponiem naar voor gekomen. Schrijver neemt de Reie als uitgangspunt. Die rivier mondde inderdaad, tot in de vroege middeleeuwen, tussen Zeebrugge en Blankenberge in de zee uit (zie hoger). Schrijver verklaart "stroomafwaarts Brugge, aan de kreek, te Dudzele, lag Ruge (1019-30 Ruga, 1148 Rugis)". Brugge zou "gecontamineerd zijn met Skandinavische bruja, landingsbrug, kaai". Het eindresultaat zou dan "Brugja" geven. Gysseling steunt dus de stelling dat de naam Brugge aan de Noormannen ontleend is (28).

We toonden al aan dat het ca. 1019 gedateerde dokument een schapenweide van de St.-Baafsabdij bedoelt. Die weide lag naast Rugge, een ophoging waaruit na de indijking Koudekerke (Heist) voortgekomen is. Abt Othelbold wees toen gravin Otgiva op het feit dat graaf Boudewijn IV "de suo proprio, in pago Flandrensi, in loco nuncupato Ruga, contulit ducentas mensuras terrae pascuis ovium congruas", d.i. uit zijn eigen bezit in de Vlaanderengouw, op de plaats geheten Rugge, schonk hij 200 G grond geschikt voor het weiden van schapen. Het weiderecht op de bedoelde grond werd na de inpoldering vervangen door een jaarlijkse rente (29). Overigens bestond er te Dudzele wel een stuk grond geheten de Rugge. Dit lag in de wijk Avingezele, ten zuiden van de kerk. Nergens blijkt dat de Rugge van Dudzele een waterloop vormde (30). Wat betekent dan de naam die de Franken aan de havenplaats bij de monding van de Reie gegeven hebben? Het is best mogelijk dat de oorspronkelijke Gallo-Romeinse naam betrekking had op de lokale aanlegsteiger - de landingsbrug - en dat de aankomende Franken dit toponiem in hun taal hebben omgezet. We nemen veeleer aan dat de Franken niet omzagen naar het Gallo-Romeins toponiem, maar een naam gaven die paste bij de situatie van de 5de eeuw. Wellicht zag Brugge er toen veeleer uit als een nederzetting bij één van de bruggen in de weg Oudenburg-Aardenburg.

De Frankische naam "ter Brugghe" kan slaan op de brug over de Boterbeek in de Noordzandstraat, 500 m ten westen van de Markt, of op de brug over de Reie in de Hoogstraat, nl. de latere Molenbrug. Die twee bruggen lagen echter bij de toenmalige uiteinden van de nederzetting, d.i. aan de oostzijde of de westzijde. In het centrum van de handelsplaats bevond zich de brug over de Kraanrei, ter hoogte van de Breidelstraat, die in 1127 door Galbert "pons castri", d.i. Burchtbrug geheten wordt. Het lijkt ons het waarschijnlijkste dat de bewoners van de Merovingische woonplaats met de plaatsbepaling "ter Brugghe", de nederzetting rond (de later zogenoemde) Burchtbrug bedoeld hebben (31).

6. Brugge groeit uit tot een handelsstad

Na de Karolingische munten uit de periode ca. 870 daagt Brugge op in de Annales Vedastini, een geschreven bron uit het einde van de 9de eeuw. Dit dokument verhaalt een conflict dat in 892 ontstond tussen Boudewijn II, graaf van Vlaanderen (879-918), en Odo, koning van het West-Frankenrijk. Odo trok Vlaanderen binnen, maar waagde het niet om Boudewijn aan te vallen, die zich binnen Brugge verschanst had (32). Ondertussen had de genoemde graaf stand gehouden tijdens de grote Noormanneninvasie (870-885). Ook de handelskontakten met de Engelse havens gingen verder door, omdat Boudewijn II gehuwd was met een dochter van Alfred de Grote, koning van Engeland (817-901) (33).

Vervolgens wordt Brugge vermeld in een tekst uit ca. 941: "in Brutgis vico manet". Die bron noemt Brugge een "vicus". Volgens Niermeyer bezit die term verscheidene betekenissen, die alle wijzen op een belangrijke nederzetting: "agglomération d'une certaine importance - bourg - colonie marchande, agglomération commerciale". Bij de laatste bepaling verwijst Niermeyer naar het bovenstaande citaat (34). M. Ryckaert meent dat het toenmalige Brugge “zoniet als handelsplaats, dan toch op zijn minst als "een nederzetting met stedelijke kenmerken" mag beschouwd worden” (35). Het komt ons voor dat men het citaat uit ca. 941 mag vertalen als volgt: hij woont in de handelsstad Brugge. We bedoelen zeker niet een nederzetting met middeleeuwse stadsrechten.

Hierboven wezen we op de contacten die Vlaanderen en Engeland onderhielden. Daarnaast heeft J. Maréchal bronnen aangehaald, die het handelsverkeer tussen Brugge en Londen beklemtonen. Schrijver steunt op het oudste tolreglement van de Londense haven, dat uit de periode 991-1001 dateert, en dat ook Vlaamse handelaars vermeldt. Verder stelt J. Maréchal: "In 1127 onderhield de Vlaamse stad (= Brugge), wanneer ze nog gemakkelijk vanuit de zee toegankelijk was, drukke handelsbetrekkingen met het toekomstig Verenigd Koninkrijk" (36).

Omstreeks 900 bestond een groot deel van de Vlaamse kustvlakte uit een bodem, die alleen bij stormvloed onder water liep. Sommige stroken van het schorreveld, vooral langs de grens van de Zandstreek, hadden het stadium van zoete flora bereikt. Maar in de gehele kustvlakte evolueerde de schapenteelt, waardoor de wolproductie almaar steeg. De aanwerpen van de zee vielen onder het beheer van de graaf. Maar in verscheidene sektoren hadden enkele abdijen en leenhoven uit de Zandstreek het weiderecht gekregen of in gebruik genomen. Op de lange duur rees bij de uitbaters van de strandvlakte het verlangen om de vruchtbare zeekleigronden intensiever uit te baten.

Het veroveren van een strook schorreveld mocht niet gebeuren zonder een vergunning van de graaf. Deze bezat niet de middelen om op eigen houtje een aarden wal op te werpen, waarmee men een deel van de schorren van het zeewater kon afscheiden. De hereboeren van de boven bedoelde leenhoven beschikten wel over manschappen, die bij de uitvoering van het dijkwerk konden ingezet worden. Anderzijds woonden in de havenstad rijke handelaars, die de nodige financiële middelen konden verschaffen. Maar eerst moesten alle betrokken rechthebbenden en medewerkers een gemeenschap stichten, die zou uitmaken welke middelen ieder zou bijdragen, en welk aandeel iedere gelande in de gewonnen grond zou krijgen.

Het is niet uitgemaakt of de landwinning ten westen of ten noorden van Brugge een aanvang genomen heeft. We wijzen erop dat er in de omgeving van het grafelijk kasteel van Male uitgestrekte veldgronden lagen, die tot in de schorrevlakte reikten. Het is mogelijk dat de landwinning eerst in de sector Gere (St.-Kruis) - Male - Sijsele werd aangevat. Daar ligt de Polderstraat die ca. 3 km ten noordoosten van Gere overgaat in de Branddijk. Deze dijk won het Broek en loopt noordoostwaarts verder onder de naam Damweg (37). Anderzijds werd van Brugge uit de Vlamingdam zover doorgetrokken, dat er een kilometers lange dijklijn opgeworpen werd, die een uitgestrekte polder won. De bedoelde lijn bestond uit de Gentele, de Evendijk A en de Zidelinge. Het is echter niet uitgesloten dat de polder tussen de Gentele en de Zidelinge, d.i. de Blankenbergse Watering, enkele jaren eerder gewonnen werd dan de Watering van het Broek.

We nemen aan dat het bedijken, het verkavelen en het ontginnen van de bedoelde twee polders verlopen zijn onder het bewind van graaf Arnulf I (918-965) (38). Opmerkelijk is dat er tussen de Branddijk en de Gentele een strook schorreland onbedijkt gelaten werd, zodat de Reie verder naar de Scheure/Zwin afvloeide. De schippers en de vissers voeren ongehinderd naar de Zinkval en de zee. Ondertussen kon niemand beletten dat de vloed geleidelijk slib afzette op de oevers van de gehele Zinkval, en in de bedding van de vele vertakkingen van de delta. Langzamerhand doken langwerpige platen en banken op. Op de grotere eilanden was de sedimentatie zover gevorderd, dat daar al gronden bedijkt werden. M. Gottschalk stelt het begin van de landwinning op Wulpen en Kadzand ten laatste omtrent het jaar 1000 (39).

De verslibbing verhinderde nog niet dat handelsschepen Brugge bereikten. De Translatio prima Sancti Bavonis uit het begin van de 11de eeuw noemt Brugge "portus". Die term bedoelde een havenstad. Het Encomium Emmae Reginae uit ca. 1040 beschrijft Brugge als "een plek die door kooplieden druk wordt bezocht, en waar allerhande kostbare koopwaar in overvloed aanwezig is" (40). Het bewuste Latijnse lofdicht meldt o.m. "prosperis usi flatibus transfretant et cuidam stationi haud longe a castello Brugensi se applicant ... ad Brugensem sese applicuit portum ...", d.i. gestuwd door een gunstige wind voeren ze over, en ze meerden bij een aanlegplaats niet ver van de Brugse burcht...ze landde bij de Brugse haven (41).

Blijkbaar heeft het schip van koningin Emma zonder noemenswaardige hinder de Reie binnen Brugge bereikt. De bepaling "niet ver van de Brugse burcht" lokaliseert niet de aanlegsteiger, waar de koningin en haar gezelschap voet aan wal zetten. Waarschijnlijk bevond de bedoelde steiger zich in de buurt van de (latere) Carmersbrug, d.w.z. ca. 500 m van de Burchtpoort of van de Oostpoort (zie hoger).

Vervolgens halen we de Annales Anglosaxonoci aan, die uit de bewuste periode dateren, en die wijzen op "een regelmatige scheepvaart tussen Engeland en Brugge" (42). Deze Annales, de boven vermelde Translatio en het Encomium Reginae Emmae bewijzen ten volle het belang van het overzeese handelsverkeer van de stad Brugge in de eerste helft van de 11de eeuw.

R. Degryse verschaft ons de oudst bekende attestatie van de Zinkval. Schrijver excerpeert een reisgids uit ca. 1072. Uit zijn tekst citeren we de volgende passage: "de Ripa in Flandriam ad Cincfal velificari potest duobus diebus et totidem noctibus; de Cincfal ad Prol in Angliam (43) duobus diebus et una nocte" (44). Vertaling: vanaf Ribe kan men in twee dagen en twee nachten zeilen naar de Zinkval in Vlaanderen, van de Zinkval naar Prawle in Engeland in twee dagen en één nacht. De aangehaalde tekst toont aan dat voor de toenmalige handelsvaarders de monding van de Zinkval een bekende plaats betekende op de Vlaamse kust. De genoemde waterloop vormde immers de toegang tot het Zwin en de Reie, d.w.z. tot de Brugse haven.

7. Het einde van de open vaarweg naar de zee

In het begin van de 11de eeuw vormde de Evendijk A, op de linkerzijde van het Zwin, en de Branddijk op de rechterzijde, de grens van het vasteland. Buiten de genoemde twee dijken lagen brede schorrevelden te wachten op de bedijking. De vloed die telkens van het westen uit opkwam, zette meer slib af op de aanwerpen ten oosten van Evendijk A, dan op de strandvlakte ten oosten van het Zwin (zie verder). Door dit verschijnsel vorderden, op de westoever van de monding van de Zinkval, de aanwerpen geheten Scharpoord en Greveninge. Ondertussen keken verscheidene belanghebbenden uit naar mogelijkheden om een grote polder te winnen in de bedoelde hoek tussen de Evendijk A, de Zinkval en het Zwin.

De dijkbouwers stonden voor het feit dat ze de benedenloop van de Reie moesten afdammen. Men moest maatregelen nemen om, niet alleen het overtollige water van de Reie en van de geplande polder te kunnen afvoeren, maar ook de scheepvaart tussen Brugge en de Zinkval in stand te houden, en tegelijk de tolrechten op het handelsverkeer veilig te stellen. Het kan moeilijk anders of de graaf is tussenbeide gekomen om de afdamming behoorlijk te regelen. De nieuwe dijk - de Evendijk B - vertrok uit de Branddijk, en sneed het Zwin af ter hoogte van het latere Damme. Men bouwde een sluis op de plaats waar de Ede in het Zwin uitgemond heeft. Daar ontstond de aanlegplaats "ter Ede", later geheten Monnikerede. De bedoelde sluis loosde niet alleen het water van de nieuwe polder - vermoedelijk geheten de Oostwatering - maar liet ook de boten passeren, die uit de Zinkval aankwamen, of uit Brugge naar overzeese havens wegvoeren.

De afgedamde Scheure/Zwin werd door middel van de nieuwe Scheure verbonden met de zeesluis te Monnikerede, die ca. 3 km ten noorden van (het latere) Damme gebouwd werd. De gehele Scheure, die van Brugge tot Monnikerede ca. 9 km lang was, vormde de vaarweg tussen Brugge en de Zinkval. De vroegere zuidelijke uitloper was niet langer een open vaarweg. Zodra Evendijk B de nieuwe polder omsloten had, werd de Scheure, samen met de bestaande kreken en enkele nieuw gegraven watergangen, opgenomen in het afwateringsnet van de Oostwatering. Overigens schatten we dat de eerste afdamming van het Zwin gebeurd is ca. 1040, d.i. onder het bewind van graaf Boudewijn V (1035-1067) (45).

Hier moeten we even uitweiden over de evolutie van de bevolking en van de parochiegrenzen in de delta van de Zinkval. Daar het bedoelde gewest vóór de landwinning eerder schaars bewoond was, werd aan de oudste parochies een grote oppervlakte toegewezen. De parochie Sijsele besloeg het westelijk deel van de delta, de parochie Aardenburg de middensektor, en de parochie St.-Eloois-Oostburg het noordoostelijk deel. In de oorspronkelijke parochie Aardenburg behoorden de collatio en het tienderecht aan de Gentse St.-Baafsabdij. De westelijke sektor van de opkomende handelsstad Brugge lag binnen de grenzen van de parochie Snellegem en de oostelijke sector in de parochie Sijsele. De aangroei van de Brugse bevolking en de evolutie van de aanpalende Zandstreek brachten mee dat reeds omstreeks 900 de St.-Salvatorsparochie uit Snellegem en de O.-L.-Vrouwparochie uit Sijsele afgescheiden werden (46).

Toen men in de 10de en de 11de eeuw ten noorden van Brugge grote stukken schorreland begon te bedijken, groeide de oppervlakte van de St.-Salvators- en de O.-L.-Vrouwparochie fel aan. De laatstgenoemde parochie omvatte de bedijkte gronden tussen Sijsele en Aardenburg en een groot deel van de polder binnen de Evendijk B, ja zelfs de zuidwesthoek van het eiland Wulpen. De uitbating en de bewoning van de vermelde sektoren groeiden zo vlug aan, dat men algauw hulpkapellen oprichtte. Die bidplaatsen werden ca. 1060 verheven tot parochiekerken, nl. St.-Kruis (Gere), Lissewege, Dudzele en Oostkerke. Het grondgebied van de oorspronkelijke parochie Oostkerke strekte zich aan beide zijden van het Zwin uit. Ook de zuidwesthoek van Wulpen lag onder de parochie Oostkerke. De bedoelde sektor van het eiland bevond zich ca. 2,5 km ten noordoosten van de Kalveketedijk.

Volgens een tekst uit het cartularium van de St.-Baafsabdij bezaten de monniken in 1096 het altaar van Aardenburg "cum capellis quae sunt in insula nomine Vulpa", d.i. met de kapellen die op het eiland Wulpen staan. We vernemen echter niet hoeveel dorpskernen op Wulpen toen al over een bidplaats beschikten. Het is best mogelijk dat St.-Baafs reeds de vier kapellen opgericht had, die later verschijnen onder de namen Westende, Remboudsdorp, Avenkerke en Oostende. Het eiland Wulpen was immers aanzienlijk groter dan Kadzand. Overigens behoorden aan St.-Baafs de collatio (het recht om een kerkbediener te benoemen) en het tienderecht in alle dochterparochies die uit Aardenburg voortkwamen, d.w.z. ook Kadzand, Hannekenswerve en Sluis.

Anderzijds was de bevolking van de oorspronkelijke parochie Oostkerke ca. 1100 zover aangegroeid, dat in de verste hoeken van het grondgebied reeds in 1110 vier bidplaatsen bestonden: 1. de kapel van Moerkerke, 2. die van Waas (Westkapelle), 3. die van Lapscheure, 4. (capella) "de Vulps quae sita est in maris insula", d.i. de kapel op Wulpen die zich bevindt op een eiland in de zee. Die bidplaats stond in de kern van het dorp "ten Briele". Een oorkonde uit 1163 leert ons dat ook in de zuidoosthoek van het oorspronkelijke Oostkerke een hulpkapel opgericht was, nl. in Litterswerve. We kunnen de genoemde woonkern mogelijk met de latere parochie St.-Katarina-buiten-Damme identificeren. Uit de vermelde vijf kapellen zijn in de latere decennia vijf parochies voortgekomen. In de 13de eeuw werden uit Oostkerke verder nog de dochterparochies O.L.Vrouw-binnen-Damme, Mude en Hoeke afgescheiden (47).

Voordat de Evendijk B opgeworpen was, maakten de vaartuigen gebruik van de dagelijkse vloed om het Zwin op te varen, totdat ze de aanlegsteigers te Brugge bereikten. Binnen de stad werd de bedding van de Reie op tijd en stond gebaggerd en geruimd. Maar zodra de genoemde dijk helemaal dicht was, verviel het bedoelde vloedpeil. Voortaan bezat de Scheure geen hoger peil dan dit van de watergangen van de Oostwatering. De vaargeul had binnen de dijk wel een behoorlijke breedte, maar haar bochtige bedding was aan verslibbing onderhevig. De Bruggeling kon echter niet eisen dat het waterschap de Scheure als een zeekanaal bleef in stand houden.

Daar de Scheure minder goed in staat was om het handelsverkeer tussen Brugge en de overzeese havens te verwerken, trachtten de Bruggelingen naar een vaarweg waarover ze alle zeggenschap hadden. De graaf gaf hen de toelating om een eigen kanaal aan te leggen, dat hun stad met de sluis "ter Ede" verbond. De Scheure (48) werd gekanaliseerd tot een punt ca. 200 m ten noorden van de latere Dampoort. Daar volgden de delvers niet langer de Scheure, die door de (latere) parochie Koolkerke kronkelde, maar ze groeven een nagenoeg rechtlijnige bedding tussen twee dijken, die langs de leenhoven Ten Hangele en Logem noordoostwaarts strekte. Ca. 1 km ten noordoosten van de rug, waar later de kerk van Koolkerke verrees, sneed het nieuwe kanaal met zijn dijken boven vermelde Scheure door. De afgesneden bocht van de Scheure is ca. 3 km lang en werd later de Hemelbeek genoemd.

Vanaf Mikhem loopt de eigenlijke Scheure/Zwin vermoedelijk nog steeds tot bij de wallen van Damme. Daar ligt een platgetreden restant, mogelijk van de vroegere bedding, ca. 20 m breed en 150 m lang (49). Het nieuwe kanaal werd verder door het landschap heen gegraven tot Pylysers Dam, een plaats 1,5 km ten zuidwesten van Oostkerke. Daar werd het kanaal aangesloten met de Ede. R. De Keyser heeft reeds in 1960 Pylysers Dam gelokaliseerd, en tevens aangetoond dat het Oud Zwin niet verder noordelijk aan de Bruggeling behoorde. De Ede werd vanaf de genoemde plaats gekanaliseerd tot de vermelde sluis. De bedding en de dijken van het kanaal hadden van de Dampoort tot Pylysers Dam een lengte van 6,5 km en behoorden aan de stad Brugge. Van Pylysers Dam tot de zeesluis waren de bedding en de dijken 2,5 km lang. Die sektor was een eigendom van de stad Monnikerede en verwierf later de naam "de Poortweede" (50). Waarom groef Brugge zijn eerste kanaal niet recht naar Damme? De reden zal geweest zijn dat de eerste zeesluis niet te Damme maar "ter Ede" stond. Daarbij komt nog dat de Bruggelingen een vaarbedding met een hoger peil wensten. Bijgevolg verkozen ze de boven vermelde lichte rug midden in het dal van de Scheure (zie hoger). Hierboven schreven we dat de ene sektor van het kanaal aan Brugge behoorde, en de andere aan Monnikerede. Dit feit wekt het vermoeden dat het eerste zeekanaal tot stand gekomen is, dank zij een samenwerking tussen de Brugse handelaars en de schippers van de opkomende aanlegplaats bij de sluis "ter Ede". Daar een bekwame vaarweg niet alleen gunstig uitviel voor de Brugse handel, maar ook de grafelijke tolrechten op het Zwin deed toenemen, nemen we aan dat het bewuste kanaal - dan een nieuw "swin" was - weinige decennia na de bouw van de Evendijk B aangelegd is.

Na verloop van tijd voldeed het eerste zeekanaal van Brugge niet meer aan het stijgend scheepsverkeer tussen de stad en Monnikerede. Het 9 km lange kanaal maakte een nodeloze omweg, en de vaarweg viel niet over de gehele lengte onder het beheer van de Bruggelingen. Brugge kreeg de toelating om van de Reie uit een kanaal recht naar Damme te graven. Het beginpunt lag te Brugge bij de oude Gistfabriek, en het eindpunt even ten westen van het huidige stadhuis van Damme. De bedding van het nieuwe kanaal lag in een terrein dat ca. 1 m meer hoogte haalt, zodat men de dijken ervan hoger kon opwerpen dan die van het eerste kanaal, dat onvermijdelijk de bepaling "oud" verkreeg. Te Damme bouwde Brugge een sas, dat de nieuwe Reie of nieuw Zwin gescheiden hield van de getijden van het eigenlijke Zwin. Dank zij de aanleg van het tweede zeekanaal, dat we in het midden van de 12de eeuw situeren, groeide de havenplaats "ten damme" sterk aan, zodat het oorspronkelijke schippersdorp in 1180 stadrechten verwierf (51).

8. De zeeweringen op de linkerzijde van de Zinkval

De inpoldering van de delta van de Zinkval heeft, voor zover M. Gottschalk en wijzelf konden uitmaken, enkele decennia vóór het jaar 1000 een aanvang genomen. Maar zodra de dijken van de eerst gewonnen polders gesloten waren, kregen ze de druk van de opstuwende vloed te verwerken. Het onderhoud van de zeewering van een polder lag bij het bestuur van het betrokken waterschap. In sommige winters sloegen zware stormen bressen in de aarden dijken, of spoelden ze gehele sektoren weg. Om de overstroomde polder van het zoute water te bevrijden, was het waterschap verplicht om de getroffen dijksektoren weer op te bouwen. In zulke gevallen eiste het bestuur een dijkgeld van de gelanden. Met behulp van die bijzondere bijdrage kon men de zeedijk weer dichten.

De Evendijk A, die strekte van Bredene tot de wijk Messinge in Uitkerke, vormde de noordelijke zeewering van de polder tussen de Gentele en de Zidelinge (Blankenbergse Watering). In de vroegste periode van de bedoelde polder lag nog geen duinengordel op het strand buiten de Evendijk A. Die dijk was bijgevolg het meest blootgesteld aan het geweld van de zee. We kunnen weinig zeggen over de oorspronkelijke situatie van de bedoelde dijk, omdat de sektor tussen Bredene en de Blankenbergse Dijk in de 14de eeuw door de duinvorming overdekt geraakte, of door jongere zeeweringen ingenomen werd. Daarbij komt nog dat er, na de aanleg van de Evendijk A, enkele kleinere polders gewonnen werden uit het schorreland buiten de genoemde dijk. De verstuiving heeft ook de meeste van die poldertjes onder zand verborgen (52).

We vinden wel een tweetal dijkbreuken in de oorspronkelijke zeewering van de polder tussen de Gentele en de Zidelinge. Ca. 1,5 km ten noorden van de hoeve Messinge lag Goessemaers Put, een vroegere bres in de Evendijk A. Die breuk moet voorgevallen zijn, voordat in het begin van de 11de eeuw de polder van de Westdijk van Blankenberge gewonnen werd. Verder vermelden we de Wrange in de Gentele, even ten zuidwesten van de kerk van Uitkerke. Daar werd de weggespoelde oorspronkelijke zeewering over een lengte van ca. 400 m gedicht door middel van een wrange, d.i. een gebogen stuk dijk. De bedoelde dijkbreuk moet gebeurd zijn, voordat de schorren buiten de Gentele door de Evendijk B op de zee gewonnen werden (53). Zoals bekend vormde de Evendijk B vanaf ca. 1040 de oever van het vasteland op de westzijde van de Zinkval. Er zijn voldoende topografische dokumenten bewaard, die het ons mogelijk maakten om het grootste deel van de 21 m lange dijklijn te beschrijven. De Evendijk B vertrekt niet uit de Evendijk A, maar wel uit de Oostdijk van Blankenberge. Voordat in de loop van de 12de - 13de eeuw, aan de noordzijde van de Evendijk B, de Oudemaarspolder, en aan de oostzijde de Vardenaars-, de Keuvel-, de Monniken- en de Greveningepolder gewonnen werden, heeft de bedoelde dijk enkele grotere en kleinere doorbraken meegemaakt. Er viel een kleinere breuk voor ten noorden van het kasteel van Uitkerke, één ten noordwesten van Raaswalle, en één bij de Doornhaagstraat. Die putten zijn verdwenen. Aan de noordzijde van Raaswalle liggen nog de vingerlingen van twee grotere bressen. De twee grote wielen zijn opgevuld, en daarover loopt nu de Zeebruggelaan (54).

Even ten westen van het noordeinde van de Ploegstraat in Zeebrugge ligt, in de straat genaamd Evendijk-West, een bocht die overblijft van een vroegere vingerling. Ca. 500 m ten oosten van de (verdwenen) kerk van Koudekerke werd een breuk in de Evendijk B gedicht door middel van een vingerling, waarop de Oostmolen gestaan heeft (55). Vanaf een punt ca. 2,5 km ten zuidoosten van de genoemde Oostmolen, behoorde het weiderecht op de Evendijk B aan het Hof ter Kalvekete. Het oosteinde van de Kalveketedijk reikte tot aan de Reigaarsvliet. Op die plaats heeft de opstekende vloed een tweetal bressen geslagen. De putten daarvan zijn nog zichtbaar bij de zuidwestzijde van de Brugse Bilk (56).

De zuidoostelijke sektor van de Evendijk B droeg de naam Oost- of Brolosedijk. De bedoelde hoek was bijzonder blootgesteld aan de stormvloeden, die van de Zinkval uit de monding van het Zwin binnendrongen. Bij een zware storm is het uiteinde van de Oostdijk over ca. 1 km weggespoeld. De gelanden van het waterschap hebben de vernielde sektor niet herbouwd. Ze hebben hun gronden binnen de dijk beveiligd door mee te werken aan de bouw van de Greveningedijk, die niet alleen een deel van de Greveninge inpolderde, maar tegelijk de gehele Oostwatering weer droog legde (57).

Vanaf de hoek van de Oostdijk - die zich 750 m ten oosten van de (latere) kerk "ten Houcke" bevond - tot de plaats waar het Zwin "ten Damme" afgesneden werd, bedraagt de lengte van de Evendijk B ca. 6,5 km. Hier verwierf de dijklijn de namen Krinkeldijk en Romboutswervedijk. De bedoelde sektor vertoont een bochtig traject, omdat deze de kronkelende loop van de oorspronkelijke Zwinbedding volgde. Daarbij komt nog dat er op een paar plaatsen breuken voorgevallen zijn. De topografische kaart van het Nationaal Geografisch Instituut toont een opmerkelijke bres in de Krinkeldijk 600 m ten oosten van de kerk van Oostkerke, nl. ter hoogte van Monnikerede. De dijk werd gedicht door een achterwaartse vingerling van ca. 550 m lengte. De bres zelf is daarna door het Zwin zelf vol geslibd (58).

Hierboven trachten we met behulp van de beschikbare topografische dokumenten de oorspronkelijke Evendijk op de linkerzijde van de Zinkval en het Zwin te beschrijven. Anderzijds hebben we uitgemaakt dat de landwinning heel wat trager verlopen is op de rechteroever van het Zwin dan op de linkeroever. We weten echter niet of er op de bedoelde rechteroever een bepaalde dijklijn "Evendijk" genoemd werd. Misschien gaat het hier om de Branddijk-Damweg of om de Brolosedijk in de parochies St.-Katarina en Lapscheure. We ontmoeten wel twee zinspelingen op de bouw van een inlaagdijk: "de wester insete bi Willem shamers; dooster insete van den Ouden Polre". Hier worden twee poldertjes in het westen van Lapscheure bedoeld. We kunnen die twee inlagen niet nader situeren en dateren. Verder vernemen we geen gegevens over de Evendijk bij Oostburg, op Kadzand en Wulpen (59).

9. Het Zwin is niet in 1134 ontstaan 

We kennen geen geschreven bronnen, die de boven bedoelde breuken in de Evendijk B vermelden. N. Pannier citeert drie teksten, die aantonen dat de zeeweringen van het graafschap Vlaanderen tijdens de winter 1134-1135 door zware stormen aangevallen werden. We herhalen even de vertaling van de bewuste drie teksten: "In Vlaanderen vloeide de zee 's nachts over, stroomde 7 mijl ver het land binnen, en overspoelde zowel kerken en kastelen als huizen; vele duizenden mensen van beide geslachten en van elke stand zijn door die ramp omgekomen (1134); de zee trad onverwacht buiten haar oevers, en overstroomde een deel van Vlaanderen met de bewoning (1135); in dit jaar doorbrak de zee haar grenzen in de verste delen van Vlaanderen, en overstroomde vele eilanden met de bewoners (1135)" (60).

Schrijfster beschouwt de rampwinter 1134-1135 als het hoogtepunt van een zeetransgressie. Andere auteurs stellen dat door het bedoelde stormgeweld de bedding van het Zwin gevormd werd. We wijzen echter op het feit dat de boven aangehaalde teksten nergens het Zwin vermelden. Feitelijk diende het Zwin al eeuwen vóór 1134 als de vaarweg van Brugge naar de Zinkval en de zee. Trouwens op de linkerkant van het Zwin bouwde men al een eeuw tevoren de Evendijk B, die de bochten van de oorspronkelijke strandkreek volgde vanaf "ten Damme" tot "ten Houcke". Overigens mag men aannemen dat de bedoelde verste delen van Vlaanderen en eilanden - van het binnenland uit gezien - o.m. het land binnen de Evendijk B en de eilanden Kadzand en Wulpen bedoelden (61).

Een paar bovenstaande paragrafen tonen aan dat Brugge reeds in de Romeinse, de Merovingische en de Karolingische periode een belangrijke nederzetting bij de monding van de Reie vormde. Het bedoelde handelscentrum werd aanvankelijk beschermd door een burcht. Het is vooralsnog niet bekend in welke periode Brugge met een vestingwal omringd werd. Maar Niermeyer citeert een tekst uit 1110-1121, die Brugge een "oppidum" noemt: "(Arnulf, bisschop van Soissons), venit ad Brugense oppidum, et inde in Flandriam interiorem ad Aldenburgensem vicum", d.i. hij kwam naar Brugge, en reisde vandaar naar Binnen-Vlaanderen, nl. naar de vicus Oudenburg. Schrijver ziet in de term "oppidum" in de eerste plaats een "place forte, lieu habité et emmuraillé" (62). Dit betekent dat de Brugse stadomwalling, die tot nog toe eerst door Galbert in 1127 vermeld werd, al in het begin van de 12de eeuw, en wellicht al enkele jaren vroeger bestond.

In de bedoelde periode vormde het eerste zeekanaal van Brugge met het sas te Monnikerede de vaarweg naar de zee. Ondertussen begon de stad Brugge buiten haar omwalling uit te groeien. De handelsmetropool evolueerde nog vlugger, zodra de Bruggeling de Reie recht naar Damme doorgraven, en daar hun eigen sas gebouwd hadden (zie hierboven). Onder de druk van het stijgend ekonomisch belang gingen de graven ertoe over om aan de voornaamste havens juridische en andere rechten toe te staan. We vermelden hier alleen het feit dat Brugge ca. 1170, en Damme in 1180 stadrechten verkreeg. De laatstgenoemde havenstad betekende echter reeds enkele decennia vóór 1180 een nederzetting van schippers en vissers, die de delta van de Zinkval bevoeren.

Hoewel de Bruggelingen te Damme een eigen speie gebouwd hadden, passeerde er voorlopig nog scheepsverkeer door het sas van Monnikerede. Wat meer is, het schippersdorp Monnikerede verwierf enkele jaren na 1180 stadsrechten. Verder werd in de wijk "ten Houcke"" een aanlegplaats gevestigd, die waarschijnlijk in 1254 stadsrechten verkreeg (63). Opvallend is wel dat de oudste geschreven bronnen aangaande Damme, Monnikerede en Hoeke nooit verklaren, dat de vermelde havens aan het Zwin of de Zinkval gelegen waren. Maar het charter dat in 1242 het schippersdorp "ter Mude" tot stad verhief, noemt deze aanlegplaats duidelijk "portum qui vulgariter appellatur Zincval", d.i. de haven die men algemeen de Zinkval (haven) heet. De aanlegplaats Mude bevond zich immers in 1242 nog dicht bij de oever van de Zinkval, die met een brede bocht reikte tot in het (latere) Pas (64).

10. De Zinkval, later geheten het Zwin

Uit de schaarse bronnen van de 11de en de voorgaande eeuwen verschijnt de Zinkval in een itinerarium van ca. 1072. Daar ontmoet R. Degryse tweemaal de term "Cincfal", en wel in een onverbogen vorm (zie par. 6). De Zinkval blijkt een goed bekende waterweg geweest te zijn voor de koopvaarders, die in de bewuste periode over de Noordzee voeren. De bedoelde zeearm vormde immers de vaarweg, die de boten van de handelaars en de vissers bracht naar Brugge en andere aanlegplaatsen langs de Zinkval of Honte. Een van die nederzettingen was de haven van Mude, die in de oorkonde van 1242 heet "portum qui vulgaliter appellatur Zincfal (par. 9). De vermelde term gold toen algemeen voor de brede zeearm tussen Mude en Kadzand.

Verder herinnert M. Schönfeld aan het feit dat het grondgebied, waar het Friese recht toegepast werd, strekte van de Vlie (het zeegat tussen Vlieland en Terschelling) tot de Zinkval: "inter Fli et Sincfalam, inter Laubachi (Lauwerszee) et Sincfalam". Die term is hier vrouwelijk enkelvoud. Het eerste lid ervan kan men moeilijk verklaren. Het komt misschien voort van de naam, die de bedoelde zeearm in de Keltische periode droeg. Het tweede lid kan een waternaam zijn. Schönfeld verwijst naar de Vahalis (= Waal); Gysseling naar een tekst uit 1483 met een waternaam op Kadzand : "‘t water dat men heet den Val" (65). Dit toponiem wordt echter niet gelokaliseerd. Het is ook niet duidelijk of de term teruggaat op de naam Zinc-val.

Schönfeld stipt aan dat het Zwin twee namen droeg. Hier steunt schrijver op twee verzen uit Spieghel Historiael van Jakob van Maerlant: "tussen der Wesere (bij Bremen) enten Zwene, dat tien tiden hiet Sincfal". Maerlant leefde van ca. 1235 tot ca. 1300. We weten echter niet welke periode hij bedoelde met de bepaling "te dien tiden". Tot zover dateert de jongste vermelding van de Zinkval uit 1242. Anderzijds verschaft Schönfeld twee vroege attestaties van het Zwin: 1. "der Zwene" (1271) zonder een nadere lokalisatie; 2. "in Flandria ad portum ibidem qui Svin appellatur" (1276), d.i. naar de haven in Vlaanderen die Zwin heet. Welke aanlegplaats werd in 1276 "de haven van het Zwin" genoemd? Vermoedelijk ging het om Mude, dat in 1242 nog als "de haven van de Zinkval" beschouwd werd. De door Maerlant bedoelde periode zou dan het derde kwart van de 13de eeuw omvatten.

"Zwin is eigenlijk een geul in de buitengronden; komt als soortnaam in 't Mnl. voor (maar ook reeds als eigennaam), en zo nu nog in 't Vlaams", zo verklaart Schönfeld. Volgens schrijver "is zwin bekend langs de kust noordwaarts tot in Zweden" (66). Vooral in de oudste polder ten noorden van Brugge - d.i. tussen de Zidelinge en de Gentele - dient de term zwin tot op heden als tweede lid in talrijke waternamen. Dergelijke toponiemen vindt men niet alleen op de algemene topografische kaarten, maar ook op onze toponimische kaarten van de parochie Uitkerke en St.-Pieters-op-de-Dijk (67). In het gewest ten oosten van de Gentele, dat enkele decennia later bedijkt werd dan de Blankenbergse Watering, is de soortnaam zwin meestal verdrongen door de termen ede, vliet en ader. Toch ontmoeten we in Dudzele: het Zwin of Noordwatergang; in Westkapelle: het Zwin van Greveninge of de Vuile vaart; verder het bekende Zwin, dat de benedenloop van de Reie vormde (68).

De vroegste attestatie van de term zwin verschijnt in de Grote Brief, de grafelijke rekening van 1187. Daarin boekte de ontvanger o.m. de inkomsten uit drie percelen die lagen "super swin", d.i. op de oever van het zwin. Geen enkel gegeven bewijst dat hier het zwin tussen Damme en de Zinkval bedoeld werd. Veeleer geloven we dat de bewuste percelen aan het zogenaamde Oud Zwin paalden. We herinneren eraan dat ook de eerste twee zeekanalen van Brugge, hoewel deze zeker geen natuurlijke waterlopen vormden, met de algemene term zwin aangeduid werden. Dit blijkt uit de naam van het waterschap, dat lag tussen de zuideinden van de bedoelde twee kanalen: "de waterynghe tusscen beede zwenen buuten Brugghe" (69). Tot zover treffen we het toponiem Zinkval niet meer aan in geschreven bronnen na het jaar 1300. Zelfs de oudst bekende beschrijving van de Zinkval noemt de zeearm niet meer met zijn eigen naam. Hoewel het bedoelde document uit 1290 de waterloop in al zijn onderdelen specificeert, wordt deze alleen aangeduid met de algemene term "mare", d.i. zee. Het moet wel gezegd dat precies die bepaling belangrijk was voor het doel van het bewuste dokument (70). Hoe dan ook, blijkbaar had Maerlant gelijk, wanneer hij de naam Zinkval als een oudere term beschouwde. Overigens ontmoeten we in de Brugse stadrekeningen de naam "het Zwin" eerst in 1301. Die term sloeg toen al enkele jaren op de gehele waterloop vanaf Damme tot het zeegat tussen Knokke en Kadzand (71).

In de kustvlakte ten noorden van Brugge en Aardenburg, en op de voornaamste eilanden van de Zinkval, zijn grote delen van het rijpe schorreland gewonnen door middel van evendijken. De Scheure/Zwin is afgesneden “ten Damme”. De vaarweg van de Bruggelingen bestaat uit het (later zogenoemd oud) Zwin, dat door het sas van Monnikerede met het eigenlijke Zwin verbonden werd. In de polders zijn verscheidene parochies of kernen van latere parochies uitgegroeid. Net binnen de dijken ontstaan vissersdorpen.

2016 01 14 113543Fig. 4 (schetskaart): de delta van de Zinkval ca. 1150. 

Legende

  1. de Oostdijk met het vissersdorp Scharphout
  2. de Reigaarsvliet buiten de Evendijk B
  3. het sas "ter Ede", later Monnikenrede
  4. het vissersdorp "ten Damme"
  5. het dorp Gere (St.-Kruis)

Lees verder: De delta van de Zinkval (Deel 2)

De delta van de Zinkval (Deel 1)

Mauritz Coornaert

Rond de poldertorens
1991
02
041-087
Mado Pauwels - Leonore Kuijken
2023-06-19 14:44:32