De delta van de Zinkval (Deel 2)
Vervolg van: De delta van de Zinkval (Deel 1)
11. Het tienderecht in de delta van de Zinkval
Het recht om het tiende deel van de graanoogst, de teeltvruchten en de veestapel op te eisen, kwam toe aan "den heere vanden lande", d.w.z. aan de graaf van Vlaanderen. Er werd geen tiende geheven op niet ontgonnen of woeste gronden, o.m. schorren, moerassen, veld- en heideland. Maar wanneer men ertoe overging om een onontgonnen terrein tot cultuurgrond om te zetten, of een strook schorreveld te bedijken en te bewerken, dan werd zulke aanwinst beschouwd als een novale, d.i. nieuwe grond. Ook de vruchten van de novalia vielen onder het tienderecht. Overigens hebben de graven al vroeg bepaalde delen van het tienderecht uitgeleend aan lokale leenhoven.
In andere sektoren schonken ze het bedoelde recht aan een of andere abdij. In zulk geval lieten ze meestal de grens van een bepaald tiendegebied samenvallen met de grens van een parochie. Zo zien we dat de graven het tienderecht in de gehele oorspronkelijke parochie Dudzele aan de abdij van Corbie toegestaan hebben (72). Anderzijds verkreeg de St.-Kwintinsabdij van Saint-Quentin de tiende van de oorspronkelijke parochie Oostkerke. Maar de wijk van de genoemde parochie, die aanvankelijk een Wastine vormde, viel buiten de bewuste schenking. Toen de Wastine enige tijd later toch ontgonnen werd, kwam de novale tiende ervan toe aan de graaf. Deze heeft de tiende van de Wastine in 1098 aan St.-Kwintins geschonken, zodat de genoemde abdij tenslotte het tienderecht op de gehele parochie Oostkerke bezat (73).
De St.-Baafsabdij verwierf al vroeg de collatio in de oorspronkelijke parochie Aardenburg, die niet alleen het omringende gewest, maar ook de eilanden van de Zinkval omvatte. Steunend op het genoemde recht bezat St.-Baafs de collatio in alle dochterparochies, die de ene na de andere uit de moederparochie afgescheiden werden. Anderzijds schonken de graven wellicht al in de 11de eeuw, het tienderecht in de gehele parochie Aardenburg aan St.-Baafs. Dit recht sloeg uiteraard op grondgebied van de dochterparochies. Deze waren: St.-Baafs-Oostburg, Kokside (Benjaardskerke), Hannekenswerve, Sluis, Kadzand, Westende, Remboudsdorp, Avenkerke, Oostende (74). Overigens hebben we bewezen dat de parochie Briele op Wulpen uit de oorspronkelijke parochie Oostkerke voortkwam, en dat bijgevolg de tiende van de parochie Briele aan de St.-Kwintinsabdij toebehoorde (75).
Fig. 5: De kaart van L. van Thuyne (R.A.G.)
Aan de noordoostzijde van de oorspronkelijke parochie Aardenburg strekte zich de parochie St.-Eloois-Oostburg uit. Die moederparochie omvatte ook het grondgebied waaruit later enkele dochterparochies gevormd werden, o.m. Osemanskerke, St.-Nikolaas-in-Vaarne, St.-Katarina-bij-Aardenburg, Schoondijke, Gaternesse. Volgens D. Vogelaers, G. Adriaenssens en M. Strobbe werd "Wulpen juridisch als zogenaamde 'terra antiqua' bestempeld, een statuut dat verleend werd aan gebieden, waar de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs uit Gent reeds van oudsher het patronaatsrecht hadden, en een daaruit afgeleid tienderecht konden motiveren" (76). We kennen echter geen tekst die bewijst dat het tienderecht voortsproot uit het bezit van het patronaat in een bepaalde parochie. Ook blijkt nergens dat de term "terra antiqua" een juridisch statuut aanduidde.
Een andere foutieve stelling aangaande het tienderecht brengt de vermelde drie auteurs ertoe om aan te nemen dat de Oude en de Zoute Polder - die in de parochie Groede liggen - in de 13de eeuw "nog als onderdelen van het vroegere Wulpen beschouwd werden" (77).
Die hypothese menen ze te mogen afleiden uit twee Latijnse teksten, die we hier kort samenvatten: 1. in 1257 stelde de St.-Pietersabdij dat ze het tienderecht bezat in de parochie Nieuwerkerke, zowel binnen de grenzen van die parochie, als op de aanwerpen aldaar, en zelfs op Wulpen dat aan de overzijde van de zeearm (= de Vloer); 2. in 1278 kocht het St.-Donaaskapittel een tiende in de parochie Oostende-Wulpen, die onder het personaat van de St.-Baafsabdij lag; de bedoelde tiende bevond zich binnen een sektie, die aan de St.-Pietersabdij behoorde; de koop gebeurde met de toestemming van St.-Baafs (78).
Aangaande de boven bedoelde zaak beweren Vogelaers, Adriaenssens en Strobbe het volgende: "M. Coornaert brengt de twee teksten uit 1257 en 1278 met elkaar in verband, en laat dit op hetzelfde tienderecht slaan. Hij situeert dit tiende als een onderdeel van de parochie Oostende-Wulpen en derhalve in het patronaatsgebied van Sint-Baafs" (79). We hebben nergens beweerd dat het om "hetzelfde tienderecht" ging. Er werden immers twee verschillende tiendegebieden bedoeld. Het ene lag in Nieuwerkerke, een parochie waar het tienderecht van oudsher aan de St.-Pietersabdij toekwam. Het andere tiendegebied wordt gesitueerd in de parochie Oostende, en wel "ab oppositis ultra mare in Vulpa", d.i. aan de overzijde van de zeearm, in Wulpen; hier gaat het om de Vloer tussen de Groede en de zuidoosthoek van Wulpen.
In de parochies Westende, Remboudsdorp, Avenkerke en Oostende behoorden het personaat en het tienderecht van oudsher aan de St.-Baafsabdij. Deze abdij diende, als opperheer van het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Aardenburg, haar toestemming te verlenen bij de in 1278 bedoelde verkoop. De tiende die St.-Donaas toen kocht, lag in een sektie die aan de St.-Pietersabdij behoorde. Daar de laatstgenoemde abdij geen tienderecht kon laten gelden op het eiland Wulpen, moeten we aannemen dat de St.-Pietersabdij de bewuste sektie gekocht of geleend had van de St.-Baafsabdij. Tenslotte wijzen we erop dat, indien de Oude en de Zoute Polder eertijds onderdelen van Wulpen waren, deze bij de parochie Oostende zouden behoord hebben, en dus niet onder het tienderecht van de St.-Pietersabdij zouden gevallen zijn. Vanaf de vroege middeleeuwen gold het principe dat stroken grond die bij de oever van de zee of van een zeearm aanslibden, als een aanwinst bij de aanpalende parochie beschouwd werden. Zodra men uit de bedoelde werplanden een polder bedijkte en ontgon, viel de nieuw gewonnen grond onder het tienderecht van de betrokken parochie. In de 12de eeuw werd het bewuste principe meermaals toegepast op de jongere polders in de delta van de Zinkval, waar de St.-Baafs en de St.-Pietersabdij het tienderecht uitoefenden. In de bewaard gebleven teksten wordt benadrukt dat het ging om de tiende "tam de morlant quam de werpland, tam de nova quam de antiqua terra", d.i. zowel op moederland als op werpland, zowel op nieuwe als op oude grond (80). De term "oud" land betrof toen gronden die al langer bedijkt waren, en de term "nieuw" land sloeg op jongere aanwinsten. Ze bezitten niet dezelfde inhoud als de termen Oudland, Middelland en Nieuwland, die men heden in de historische geografie aanwendt.
Gravin Johanna van Constantinopel bracht een omwenteling teweeg inzake het tienderecht. In 1236 slaagde ze er in om vanwege de paus het recht te krijgen om zelf te beschikken over de tienden op nieuwe gronden, die aan wereldlijke personen uitgegeven waren om deze te ontginnen of te bedijken. Ze wilde de novale tienden voortaan toekennen aan religieuze instellingen. Ook de bisschop mengde zich in deze kwestie. Tenslotte werd in 1241 beslist dat de volgende drie religieuze instellingen elk een derde van de novale tienden zouden krijgen: 1. het bisdom Doornik; 2. het kapittel van Doornik; 3. het O.L.Vrouwhospitaal dat de gravin in 1237 te Rijsel had gesticht. Vervolgens vormden de vermelde drie instanties een belangengemeenschap (81).
In hun ijver om de bekomen gunst in de praktijk toe te passen, stootten de bisschop en zijn deelgenoten herhaaldelijk op het verzet van de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij. In de loop van de 13de eeuw won men gestadig polders langs de kusten van de eilanden Wulpen, Kadzand en Zuidzand, en langs de oever van de streek rond Oostburg. De bedoelde sektoren lagen in het tiendegebied van St.-Baafs. Telkens weer maakte de bisschop "cum suis" aanspraak op de novale tiende. Maar in 1279 sloten beide partijen een akkoord aangaande het eiland Kadzand. De St.-Baafsabdij betaalde 1.000 ponden aan de bisschop c.s., en kreeg zodoende de vergunning om ongehinderd de tienden van het eiland en zijn gewassen te innen.
12. Het scheidsgerecht van 18 september 1290
Daarna voerden de twee partijen langdurige onderhandelingen over het gehele tiendegebied van St.-Baafs in de delta van de Zinkval. Om tot een definitieve overeenkomst te kunnen komen, werden scheidsrechters uitgekozen. Deze moesten uitmaken welke sektoren men als "oud" land, en welke men als "nieuw" land mocht beschouwen.
De aanspraken van de bisschop c.s. betroffen immers de "nieuwe" gronden. Het kan dus moeilijk anders of de scheidsrechters waren landmeters of namen een paar landmeters onder de arm. Ze huurden een vaartuig te Brugge of in één van de Zwinhavens, en voeren daarmee langs alle hoeken en kanten van de uitgestrekte delta. Ze bekeken de situatie van de wateren en de oevers. Desnoods gingen ze aan land om in de bewoonde plaatsen inlichtingen te verzamelen betreffende de toestand van de oudere dijken (vooral de Evendijken), en de vorderingen van de landwinning. Ze gingen na in welke sektoren de sedimentatie vorderde, en waar men plannen maakte om stroken werpland te bedijken.
De scheidsrechters legden hun bevindingen en besluiten vast in 17 artikelen. Ze publiceerden hun oorkonde op 18 september 1290. Het charter bepaalde precies welk deel van het betwiste tienderecht in iedere sektor aan de twee partijen toekwam of niet toekwam. Ze namen zelfs beslissingen die betrekking hadden op de toekomstige tiende van de aanwassende werpgronden en de opduikende eilanden. Ze brachten de vele sectoren in drie kategorieën onder. Zone 1 omvatte het eiland Schoneveld en de toekomstige eilanden ten oosten van Wulpen. Daar moest na de indijking de tiende helemaal aan de bisschop c.s. toekomen.
Zone 2 besloeg de sektoren waar de St.-Baafsabdij de tiende integraal inde: alle gronden binnen een Evendijk; de oudere polders op de oostzijde van de Vloer, op de zuid- en de oostzijde van Wulpen; een stuk werpland in Avenkerke en ter hoogte van Benjaardskerke; de aanwassen op de west-, de zuid- en de oostzijde van Kadzand.
In Zone 3 kregen de twee partijen elk de helft van de tiende toegewezen. Onder die zone vielen: de jongere polders rondom Wulpen; het eiland Zuidzand; de bestaande aanwassen rond Wulpen; de toekomstige aanwassen op de noordwest- en de zuidzijde van Wulpen, in de zeearmen rond Kadzand en op de oostzijde van de Vloer (82).
De 17 artikelen van de oorkonde van 18 september 1290 bepaalden niet alleen de tienderechten in de delta van de Zinkval. Ze verschaffen ons ook nuttige gegevens aangaande de hydrografie en de topografie in de gehele delta. Tussen het vasteland enerzijds, en de eilanden Wulpen, Kadzand en Zuidzand anderzijds, bevond zich de hoofdwaterweg die duidelijk "mare", d.i. zee, genoemd wordt (art. 3, 4, 6, 7 en 11). Die eilanden waren van elkaar gescheiden door geulen die ietwat smaller waren dan de voornaamste bedding van de Zinkval. Het water tussen Wulpen en Kadzand wordt een brede kille, tussen Wulpen en Koezand een kille en tussen Wulpen en Waterduinen een smalle kille genoemd (art. 3). Overigens zinspeelt artikel 5 op het verkeer van geladen schepen in de kreken tussen Wulpen en Walcheren (83).
De boven bedoelde waterlopen vormen de vaarwegen, die vermeld worden in het toltarief van het Zwin. De oudste versie dateerde uit 1252 en was in het Latijn gesteld. W. Buntinx wijst erop dat het dokument in 1368 uit het Latijn vertaald en herbewerkt werd. Die bewerking wijzigde echter niets aan het basisprincipe, dat het tolrecht van de graven sloeg op de vaarweg, die de handelsschepen uit de overzeese landen naar Brugge bracht. Aanvankelijk gold dit recht op de gehele lengte van de waterweg, zoals die in de vroege middeleeuwen reikte vanaf de Reie in de Merovingische aanlegplaats Brugge tot in de uiteinden van de Zinkval.
Het feit dat de benedenloop van de Reie, d.i. het Zwin, onder de druk van de voortschrijdende inpoldering, "ten Damme" afgesneden werd (par. 7), deed geen afbreuk aan het tolrecht van de graaf. Men begon wel de noodzaak aan te voelen om, niet alleen het tolrecht duidelijker te specificeren, maar ook de grenzen van het betrokken recht nauwkeuriger te omschrijven. Tenslotte werd gesteld dat het bewuste tolgebied strekte vanaf de kruispaal bij de Oliemolen, die 1 km ten zuiden van Damme op de linkerdijk van de nieuwe Reie werkte (84). De bedoelde vaarweg liep noordwaarts door de Brugse speie, waar de tolboom lag (85), en volgde verder de bedding van het Zwin tot het Pas ter hoogte van Sluis. Daar splitste de vaarweg zich in twee takken. De westelijke arm liep tussen Mude en Knokke enerzijds, en Kadzand en Wulpen anderzijds noordwestwaarts. De bedoelde weg leidde de schepen naar de havens van Engeland, Schotland, Frankrijk, Spanje, Portugal en de Middellandse Zee. Als noordgrens van de bedoelde zeearm nam men de Molenaarsbank, d.i. de westpunt van het eiland Wulpen, die ten noorden van (het latere) Duinbergen lag. De oostelijke tak van het Zwin strekte vanaf het Pas noordwaarts tussen de streek van Oostburg en Schoondijke enerzijds, en de eilanden Zuidzand, Kadzand, Wulpen en Koezand anderzijds. Over die weg voeren de handelaars naar Zeeland, Holland en Brabant. Het noordeinde van de zeearm tussen Wulpen en de Groede - nl. de Vloer - werd genomen als de uiterste grens van het bewuste tolgebied van de Vlaamse graven (86).
Verder hecht het charter van 18 september 1290 groot belang aan het feit of er in het betwiste tiendegebied Evendijken lagen. De scheidsrechters beschouwden immers zulke dijken als bewijzen van de vroegste landwinningen (art. 1 en 2). In de Vlaamse kustvlakte ontmoeten we tot zover de volgende oudere zeeweringen: de Evendijk A van de Blankenbergse Watering; de Evendijk B van de Oostwatering op de linkeroever van de Zinkval; "den oudsten yevendyck" (= Evendijk) tussen Schoondijke en Groede; de dijk van de Evenepolder op Kadzand; de Evendijk op Wulpen (87).
De naam Zinkval is verdrongen door de term Zwin. Buiten de Evendijken werden stroken werpgrond gewonnen. De meeste jonge polders vindt men in de volgende sektoren: de linkerzijde van de monding van het Zwin; het voorland van de steden Aardenburg en Oostburg; de oost- en de zuidkant van Wulpen; de zone tussen Kadzand en Zuidzand. Het Nieuw Zwin vormt de definitieve vaarweg naar het Brugse sas te Damme. Het Oud Zwin is doorgetrokken naar het uitwateringspunt van de watering Reigaarsvliet. De Ede van Aardenburg mondt door de sluis van Slepeldamme in het Zwin uit. We tekenen echter niet de vele waterlopen, die binnen de verschillende waterschappen een net van afvoerkanaaltjes en lokale vaarwegen uitmaakten.
Fig. 6 (schetskaart) : de delta van de Zinkval ca. 1290.
Legende
- de stad Blankenberge, vroeger Scharphout
- de twee sluizen van Reigaarsvliet
- de Reigaarsvliet, grens tussen de schorren van het Hazegras en Greveninge
- de stad "ter Mude"
- het vissersdorp Kokside
- de Brugse Speie te Damme
- de parochie St.-Kruis
AV Avenkerke | ME Meetkerke |
BI Biervliet | OK Oostkerke |
BR Briele | OO Oostende |
DU Dudzele | RE Remboudsdorp |
GA Gaternesse | SB St.-Baafs |
GR Groede | SL Sluis |
HU Hugevliet | UK Uitkerke |
KK Koudekerke | WA Waterduinen |
LA Lapscheure | WE Westende |
LI Lissewege | WK Westkapelle |
ZU Zuienkerke |
Uit die opsomming blijkt dat in de gehele delta van de Zinkval de landwinning in de vroegste fase gevorderd was tot één of andere Evendijk. De bedoelde dijken vormden een lijn die op de westzijde liep van Bredene, langs Uitkerke, Koudekerke, Westkapelle en Oostkerke, naar de Branddijk bij Damme, en op de oostzijde vanaf Lapscheure, langs Hannekenswerve, Oostburg en Schoondijke, naar de Groede aan de Honte. Ook de grootste twee eilanden bezaten al een Evendijk. Op Wulpen vonden de scheidsrechters een Evendijk naar de kant van Kadzand, Koezand en Schoneveld. We weten niet of de genoemde dijk nog een gesloten lijn vormde. De Evendijk bestond vermoedelijk niet meer langs de zijde van Engeland, Knokke en Scharpoord (art. 3). Op Kadzand wordt de dijk van de Evenepolder niet meer vermeld, omdat deze al lang in de oudere kern besloten zat. Anderzijds weten de scheidsrechters niet of Hannekenswerve een Evendijk bezat (art. 12). Maar de oorkonde laat verstaan dat Oostburg en Kokside zich binnen een Evendijk bevonden. Het kan moeilijk anders of het ging hier om de boven aangehaalde "Yevendyck" of Barendijk, die in 1390 nog bestond ten noorden van Oostburg. De bedoelde dijk was kennelijk ten zuiden van Oostburg in verval geraakt. We vermoeden wel dat we de oudste kernen van Hannekenswerve en Lapscheure binnen de Evendijk mogen situeren.
13. De kaart van Lieven van Thuyne (zie fig. 5)
In 1617 heeft Lieven van Thuyne een kaart geschetst, waarop de noordwesthoek van Vlaanderen en de zuidwesthoek van Zeeland voorkomen. Vooreerst merken we dat de kartograaf de kustlijn vanaf Heist doortrekt tot de noordhoek van Wulpen. Tevens tekent hij langs de zeeoever een brede duinengordel vanaf Heist tot Avenkerke op Wulpen. De kustlijn loopt oostwaarts rond Oostende-Wulpen, keert vervolgens zuidwaarts om en eindigt te Westkapelle. Het hier beschreven schiereiland omvatte "Wulpen", "Cadzandt", de "Perdemaert" en het gewest ten noorden van Dudzele. In het bedoelde gebied staan de namen van acht parochies, elk met een kerk: "Remboudsdorp, Havekerke, ste Lambrecht oost inde (sic) Wulpen, Cnocke, Heyst ofte Schoroode (88), Ranscapelle (sic), Westcapelle". Er liggen enkele lukraak getekende dijken, o.m. een korte "Yvendyck" bij Westende-Wulpen.
Even ten noorden van Wulpen en ten zuidwesten van Walcheren zien we het eiland "Schoonvelde". Er loopt een watergang van noord naar zuid door Schoneveld. De oostelijke helft van dit eiland wordt beschermd door een duinenrij. In dit laatste deel staat een kerk. Schoneveld ligt midden in de monding van een brede waterloop zonder naam, die doorloopt tot het onbedijkte eiland "Coesant" en vervolgens zuidwestwaarts afzwenkt tot het onbedijkte eiland "Zuydzande" en de omwalde stad "Sluus". De bedoelde zeearm draagt geen naam, maar op de schorre langs de zuidzijde van Walcheren staat de term "Wielinghen". In het boven bedoelde breed water monden ter hoogte van Sluis twee waterlopen zonder naam uit. De ene bedding is duidelijk het eigenlijke Zwin. Aan beide zijden van het Zwin ligt een strook schorre die door een dijk begrensd wordt. De andere waterloop is smaller en vormt blijkbaar het Oud Zwin. Op de hoek tussen de vermelde twee kanalen staat de kerk van "Mude". L. van Thuyne tekent zelfs een kerk op de schorre aan de oostzijde van Mude.
Van Sluis uit loopt een zeewering, die "den Yevendyck" genoemd wordt, tot de havengeul van het omwalde Oostburg. De genoemde dijk ligt verder aan de noordzijde van Nieuwerkerke, Schoondijke en Gaternesse, en loopt langs Hugevliet naar het omwalde Biervliet. Volgens L. van Thuyne waren de schorren ten noorden van de Evendijk tot dicht bij de zuidoosthoek van Walcheren bedijkt. Maar binnen de dijklijn die van Sluis langs Oostburg en Gaternesse naar Biervliet trok, vinden we de volgende dorpen, elk met een kerk: "Gaternesse, Hughevliet, Schoondyck, Nieukercke, Cocxie, ste Cateline, ste Clais, Isendycke, Onse Vrauwe ten Hamere". Er staat een kerk binnen Sluis, één binnen Biervliet, en twee binnen Oostburg. Aardenburg komt niet voor op de kaart van L. van Thuyne. Overigens tekent de kartograaf een "Yevendyck"; die ten oosten van Gaternesse verder loopt langs de Schelde (89).
Het valt moeilijk om een schetskaart als deze van Lieven van Thuyne te ontleden. Vooreerst vertoont zijn tekening een groot gemis aan proporties, betreffende de kustlijnen in de gehele delta van de Zinkval. De tekenaar geeft de zeeweringen op een gebrekkige manier weer. Hij schenkt geen aandacht aan de voornaamste afwateringskanalen (behalve het Oud Zwin), noch aan de heerwegen. We ontmoeten anachronismen in beide richtingen. Op de kaart missen we enkele voorname topografische en toponimische gegevens die wel nog bestonden in 1288, en andere feiten worden aangegeven hoewel ze uit een latere periode dateren.
In 1617 bevestigt Lieven van Thuyne dat zijn tekening het bewuste gewest toont zoals het eruit zag in 1288. Welnu zijn schetskaart staat grotendeels in tegenspraak met het boven aangehaald charter van 18 september 1290. In dit dokument vetrekken de auteurs, als officieel aangestelde en aanvaarde scheidsrechters, van een ander uitgangspunt dan L. van Thuyne. De bedoelde personen hadden in 1290 de opdracht gekregen om de topografie en de hydrografie van de Zinkval zorgvuldig na te gaan. Vervolgens legden ze de resultaten van hun onderzoek vast in een nauwkeurig verslag. Laten we hieronder nagaan in welke opzichten de kaart van L. van Thuyne uit 1617 en de oorkonde van 1290 niet met elkaar overeenstemmen.
14. De kaart van Lieven van Thuyne staat in tegenspraak met de oorkonde van 18 september 1290
Volgens de kaart van L. van Thuyne hing het grondgebied van Wulpen en Kadzand in 1288 vast aan de streek rond Knokke en Westkapelle. Welnu er zijn voldoende geschreven bronnen gepubliceerd, die bewijzen dat Wulpen en Kadzand eilanden vormden. We geven een beknopte herhaling: Wulpen wordt in 1096 en 1110 vermeld als "insula"; één van de handlangers van proost Bertulf vluchtte in 1127 "apud insulam in mari, quae dicitur Vulpen", d.i. naar een eiland in de zee dat men Wulpen noemt. M. Gottschalk ontmoet een veer dat Wulpen, en een veer dat Kadzand met het vasteland verbond (90); de oorkonde uit 1290 situeert een paar parochies "in insulis maris", nl. op Wulpen en Kadzand; andere artikels stellen duidelijk dat de eilanden van de Zinkval door "mare" van het vasteland gescheiden waren (art. 1, 3, 4, 6, 7 en 11). D. Vogelaers, G. Adriaenssens en M. Strobbe halen uit het charter van 1290 een paar artikels om daarmee hun opvatting aangaande de kaart van L. van Thuyne te staven. Hier weze aangestipt dat de drie auteurs niet vermelden dat de gehele oorkonde reeds in 1968 gepubliceerd werd door W. Buntincx, en dat wijzelf dezelfde tekst in onze studie over het eiland Wulpen aangehaald en vertaald hebben. Ook aangaande de bewoning van Wulpen nemen ze stellingen in, die ze niet op geschreven bronnen laten steunen, maar die ze uit onze argumentatie afleiden.
De drie auteurs halen precies het artikel 1 aan dat bewijst dat Wulpen en Kadzand elk een eiland vormden: "... octo parrochiarum quarum quinque sitae sunt in insulis maris, una scilicet in Cadzant, et quatuor in Wulpia ...", d.i. acht parochies ... vijf ervan bevinden zich op eilanden in de zee, nl. één op Kadzand, en vier op Wulpen... (91). Ondanks die duidelijke stellingname van de scheidsrechters beweren de drie auteurs: "Wulpen vormde een echt deksel op de delta en overlapte zeker het geheel van Cadzand ... het ging over in een uitgestrekte schor, wad of strandvlakte in de richting van het latere Knokke". Door dit kommentaar komen ze in tegenspraak met L. van Thuyne, die voorhoudt dat hij de situatie van 1288 rekonstrueert.
De kartograaf tekent immers een gewest dat van Heist tot Oostende-Wulpen een aaneengesloten schiereiland vormt, en dat nergens door een wad of schorre onderbroken werd. Wat meer is, het gehele bedoelde schiereiland werd volgens L. van Thuyne beschermd door een stevige duinengordel, die strekte van Heist tot op de noordwesthoek van Wulpen. De drie auteurs stellen zelf: "een brede duinenrug beschermt het kernland, de 'terra antiqua' van Wulpen, en loopt door tot boven Knokke". Toch tekenen de drie auteurs op hun schetskaart een wad in de ruimte tussen Knokke en Wulpen (92). Overigens verwaarlozen ze helemaal de tekst van de oorkonde, die bewijst dat er in 1290 een zeearm vloeide tussen Knokke en Wulpen.
Volgens de drie auteurs bewijst het artikel 3 van de oorkonde van 1290 het volgende: "Ook de schets van de vier dorpen van de kern van Wulpen, omgeven door een Hievendyc komt perfect overeen met de beschrijving van Wulpen in het document van 1290 ..." (93). Vooreerst weze gezegd dat het artikel 3 de bedoelde vier dorpen niet vermeldt. Verder zien we dat L. van Thuyne wel vier dorpen situeert op Wulpen. Maar zijn kaart toont geen kern van Wulpen die door een Evendijk omgeven wordt. We zien alleen een stukje "yvendyck" aan de zuidzijde van de kerk van Westende, terwijl het geciteerde artikel 3 de Evendijk van Wulpen situeert als volgt: deze bestond in 1290 nog naar de zijde van Kadzand, Koezand en Schoneveld, en niet meer naar de kant van Engeland, Knokke en Scharpoord (Knokke).
Anderzijds stellen de drie auteurs: "Het eiland Wulpen omvatte op het einde van de 13de eeuw nog vijf parochies binnen het ambacht Oostburg". Ze ondersteunen die bewering met geen enkele geschreven bron. Daarbij komt nog dat de schetskaart van Lieven van Thuyne alleen de namen van vier parochies tekent binnen Wulpen. Het kan niet anders of de drie auteurs steunen op onze argumentatie, waarmee we bewijzen dat het eiland Wulpen ook de parochie Briele omvatte (94). Verder tekenen ze op een schetskaart een eilandje bij de noordhoek van Wulpen, dat ze Waterduinen noemen. Maar de precieze vertaling van de artikelen 3, 15 en 16 bewijst dat Waterduinen een havenstadje op de noordhoek van Wulpen zelf vormde (95).
De hierboven aangehaalde bewering dat de vijf parochies op Wulpen "binnen het ambacht Oostburg" lagen, verplicht ons even uit te weiden over de ambachten in het deel van het Brugse Vrije, dat men het Oostvrije of het Oostkwartier noemde. Jammer genoeg beschikken we niet over een register uit de 13de of 14de eeuw, dat aangeeft onder welk ambacht iedere parochie - of deel van een parochie - viel in het Brugse Vrije. Het register van de Burg van Brugge uit 1365 boekt 45 leengoederen op het eiland Wulpen, waarvan er 40 in het ambacht Oostburg en 5 in het ambacht Aardenburg lagen. Van die 5 worden er 3 in de oosthoek van het eiland gesitueerd. Verder blijkt nergens dat de parochie, die uit de moederparochie Oostkerke voortkwam, ook bij het ambacht Oostkerke behoorde (96). Al met al mag men niet zomaar beweren dat Wulpen in de 14de eeuw helemaal bij het ambacht Oostburg behoorde.
Overigens is het duidelijk dat Wulpen in de 14de en 15de eeuw voortdurend terrein verloor tengevolge van herhaalde stormvloeden en overstromingen. Men mag aannemen dat na de rampwinters 1375-1376 en 1376-1377 vrijwel niets overbleef van de drie woonkernen op de noordwestzijde van Wulpen, nl. Westende, Remboudsdorp en Waterduinen. In de daaropvolgende decennia gingen Briele en Avenkerke helemaal verloren in de zeegolven. De parochie Oostende kon nog enige tijd standhouden, omdat het eilandje Koezand aan de oostzijde van de genoemde parochie vastslibde. Maar het resterende deel van de parochie St.-Lambrechts-Wulpen hield ca. 1515 op een zelfstandige parochie te vormen (97).
Ondertussen begon de vroegere zeearm tussen de Groede en Wulpen-Kadzand zover te verslibben dat men, aan de zuidoostzijde van de Vloer, de ene polder na de andere won. Terwijl het eilandje Wulpen-Koezand langzaam naar zijn einde ging, vorderde de sedimentatie in het voorland, dat buiten de Evendijk van Schoondijke lag. Tijdens de 13de eeuw werden in de bedoelde sektor al de zogenaamde Oude Polder, de Zoute Polder en de Abts- of Proostpolder bedijkt. Daar ontstonden de parochies Groede en Nieuwerkerke. Deze en latere aanwinsten vielen onder het patronaat en het tienderecht van de St.-Pietersabdij (98). De vermelde drie polders worden nauwkeurig gesitueerd op de kaart van het Oostvrije die Nikolaas Visscher in 1656 getekend heeft (99).
15. De kaart van Lieven van Thuyne houdt geen rekening met het dijkenstelsel van de delta van de Zinkval
We hebben reeds aangetoond dat, onder de invloed van de gewijzigde zeestromingen, de Vlaamse kust in de middeleeuwen honderden hektaren vruchtbaar polderland verloren heeft. In de sektoren Oostende - Wenduine en Heist - Knokke zette de vloed almaar meer zand af. De noordwestenwinden bliezen dit zand samen tot duinenrijen, die eerst de bestaande zeeweringen, en daarna de achterliggende strook poldergrond bedekten. Tussen de IJzer en Oostende, en tussen Wenduine en Heist, spoelden de golven de zeeoever weg, zodat de waterschappen gedwongen waren om hun verzwakte dijken achteruit te verleggen. Door de bouw van de bedoelde inlagen ging een brede strook grond verloren. De stormwinters van het vierde kwart van de 14de eeuw en de rampzalige Elisabetvloed van 19 november 1404 verplichtten de Vier Leden, om een overzicht van het enorme landverlies op te maken.
De graaf stelde kommissarissen aan om het Transport - of algemeen kadaster - van het graafschap te herzien, met het oog op de herverdeling van de belastingen. Op 9 september 1408 publiceerden de kommissarissen hun rapport "up de steden ende paertien, die alle verdronken zyn van der zee, ende verloren teewighen daghen zonder die weder te vercrighene in toecommenden tiden". L. Gilliodts heeft het bedoelde transport gedeeltelijk aangehaald. Schrijver situeert een aantal topografische gegevens, maar legt toch meer de nadruk op de financiële aspekten van het Transport, door de nieuwe verdeling te vergelijken met de vroegere situatie (100). Hieronder zullen we eerder de topografie van de verloren gewesten bekijken.
Eerst overlopen we het landverlies "tusschen der sluus van Reingaertsvliete ende Camerlinx ambocht", dat we reeds vroeger bekend gemaakt hebben. Het overzicht begint op de westoever van de Zwinmonding. Bij de plaats waar de Reigaarsvliet in het Zwin uitmondde, spoelde de Elisabetvloed van 1404 het vissersdorp Vijfhuizen grotendeels weg. Even ten oosten van de kerk van Knokke werden 8 G (101) van de Papenpolder overstoven. Maar ten westen van de kerk overdekte het duinenzand 100 G van de Vardenaarspolder, en het vissersdorp Schaarte dat binnen de Groene Dijk stond (102). Tussen de dorpskom van Heist en de Pannedijk overstoof het zand 80 G van de Oudemaarspolder in de wijk geheten de Panne. Tussen Heist en Blankenberge gingen 200 G (88 ha) van de genoemde polder verloren door de bouw van inlaagdijken (103).
De Blankenbergse Watering verloor 880 G tussen Blankenberge en Wenduine, ten gevolge van de zandverstuiving en de bouw van inlagen. In die strook bestond het visserdorp Tarningdijk. Bij de Blekkaartmolen in Wenduine bedroeg het verlies 20 G. Ten westen van Wenduine werd het dorp Vogeldijk samen met 20 G overstoven. De ergste "vloghe van den zande" gebeurde in Vlissegem, Klemskerke en Bredene. Daar geraakten 1500 G (660 ha) poldergrond, samen met een paar dorpen en hun zeedijken, overdekt door het duinezand (104).
Tenslotte overzag het Transport van 1408 het grondverlies in de kustzone, die strekte vanaf de westgrens van de Blankenbergse Watering tot de IJzer, en die onder twee ambachten viel. Bij het boeken van de verliezen nam de schrijver de stad Oostende als uitgangspunt: 1. "van Oosthende oostwaarts tote Vynx ambocht zyn vervloghen van den zande van den dunen 600 ghemete lands"; 2. "in sheerwoutermans ambocht, van Oosthende westwaerts tote Camerlinx ambocht zyn verloren in dicagen 300 ghemete lands" (105). Tot nog toe hadden we alleen het landverlies op de kust van het Noord- en het Westvrije behandeld. Het rapport van de kommissarissen begint evenwel met de beschrijving van het Oostvrije. De eerste groep betreft vijf steden die in het genoemde kwartier grote schade geleden hadden: 1. "de stede van Langardenburch"; 2. "Roesselare bi Ardemburch"; 3. "Waterdunen"; 4. "de stede van Ysendike"; 5. "de stede van Hughevliete". Bij elk van de vijf steden geldt de bemerking: "ne zal niet betalene bi deser ordenance in dese voorseide subvencie, omme dat zy verdronken ende verloren es van der zee, als vorseit es". Het valt op dat Waterduinen en (Nieuw) Roesselare niet langer een "stede" genoemd werden, omdat ze als dusdanig niet meer bestonden. Overigens vermeldt het Transport van 1408 de overige steden van het Oostvrije niet, omdat ze geen noemenswaardige schade leden.
Vervolgens boeken de kommissarissen de verliezen op het platteland van "tland van den Vryen daeraf eenighe partien verloren zyn ende verdronken van der zee, ende andre verloren ende vervloghen van zande van den dunen ende ooc anders zyn veraremt ende verweert". Vooraan de drie ambachten van het Oostvrije.
- "tambocht van Ysendike, groot neghene prochien, daerin begrepen waren 28.000 ghemeten lands (12.320 ha)...maer nu ter tyt eist al verdronken van der zee, zonder de twee deel (= 2/3) van eenre van den voorseiden neghen prochien, gheheeten Gaternessen, draghende de voorseide twee deel 1.130 ghemete lands (497 ha); voorts es te kennessen commen als boven, dat eene jeghenoode gheheeten Helmare, ende noch een andre gheheeten Botersan (sic) gheleghen int voorseide ambocht, die niet begrepen zyn int voorseide verlies ... ooc al verloren ende verdronken zyn van der zee, als boven".
- "Oostbuerch ambocht, dat plach te bevane metgaders Wulpen dat betaelde metten vorseide ambachte, 17.677 ghemete lands (7.777 ha); ende niet weder te vercrighene als boven, 3.600 ghemete lands (1.584 ha)".
- "Ardemburch ambocht, dat plach te betalene, also men zeicht, den 18sten denier, daer af die van Caetsant plaghen te betalene den derden penninc, also men zeicht, die van bewester Ee, vanden zeven penninghen die der overbleven, de drie; ende dandre viere penninghe die der overbleven, plaghen te betalene die van beooster Ee; de welke van beooster Ee verloren hebben van der vloet van der zee ende in dicagen ende anders 110 ghemete lands, ende daertoe in vyf inzeten (inlaagdijken); ende metter havene van Koxyde noch verloren als boven 90 ghemete lands, die niet weder te vercrighene zyn als boven".
De rekening 1560-61 van het Brugse Vrije geeft aan welke parochies er in het ambacht Oostburg na het verlies van Wulpen overgebleven zijn, en welke parochies het ambacht uit de nieuwe gronden gewonnen heeft. Het "Oostburch ambocht" omvatte in 1561: "de prochie van sinte Eloois, van sinte Baefs, van Nieukercke, van Schoondycke, vander Groede, van Breskinsant". De vijf parochies van Wulpen worden niet meer vermeld. Maar Breskens betekende een aanwinst. Daarnaast telde het "Ardemburch ambocht": de parochies "sinte Cruus, sinte Laureyns, Onse Vrauwen bezuden Clyte, Onse Vrauwen benoorden, Coxyde, Onse Vrauwe binnen Sluus, Heynckewerve, Heyle, Cadsant, sinte Baefs". Het "Ysendycke ambocht" omvatte: "Gaternesse, sinte Kathelynen, sinte Margrieten, sinte Jans in Heremo" (106).
We hebben reeds meermaals aangetoond dat het zogenaamd Oud Zwin een kunstmatige waterloop was. De zuidelijke helft vormde een kanaal tussen twee dijken, die aan de stad Brugge behoorden. Het noordelijke deel diende als afvoerweg voor het overtollige water van de Reie. Op het noordeinde van het Oude Zwin stonden twee sluizen van de watering Reigaarsvliet, ter hoogte van de Brugse Bilk bij de Schapenbrug. Op die plaats vloeide het water van het waterschap en van Brugge in de Reigaarsvliet uit (107). De oudste vermelding van de bedoelde waterafvoer verschijnt in het charter van 1267, waarmee gravin Margareta haar watermolen te Damme schonk aan de stad Damme. Dit dokument maakt gewag van "le yeauwe qui vient de Brugez vers Reygheersvliete" (108). Vervolgens vermeldt het renteboek van het Brugse St.-Janshospitaal "thoude zwin dat watert hute te Reinghersvliete" (ca. 1300) (109).
Op de schetskaart waarmee D. Vogelaers, G. Adriaenssens en M. Strobbe de delta van de Zinkval in de 11de-12de eeuw rekonstrueren, laten ze het Oud Zwin uitvloeien in de "Reygaersvliet" (110). De Reigaarsvliet werd echter niet ingetekend op de kaart van Lieven van Thuyne. Immers de plaats waar de genoemde kreek in de Zinkval uitmondde, was al ingenomen door het boven beschreven schiereiland. Op de geciteerde schetskaart van de drie auteurs eindigt de Reigaarsvliet in een brede waterloop, die ze "Sincfal" noemen. Opvallend is wel dat op de kaart van L. van Thuyne de namen Oud Zwin, Reigaarsvliet en Zinkval niet voorkomen.
Ongeveer in het midden van het vermelde gefantaseerde schiereiland, tussen Oostende en Kadzand, situeert L. van Thuyne de "Swarten polder". Die polder is het enige vlak op zijn kaart dat rood gekleurd werd. De drie auteurs omschrijven de bedoelde sector van de Zinkval als volgt: "het schiereiland Wulpen met in zijn onderbuik een tweede schiereiland, nl. Cadzand, en verder een oude kern, die bestaat uit een oude versie van de Zwarte Polder" (111).
Ze zijn tot zulke voorstelling gekomen, omdat ze de kaart van L. van Thuyne als een totaal betrouwbaar dokument beschouwen. Het Zwarte Gat was feitelijk het oosteinde van de Blootheersgeul tussen Wulpen en Kadzand. Die geul werd eerst afgedamd in 1422. Tegelijk is de Zwartegat-polder bedijkt. Die polder hoort hoegenaamd niet thuis op een schetskaart, waarvan men beweert dat ze de Zinkval in 1288 weergeeft. Trouwens de vermelde polder is in 1471 weer geïnundeerd (112).
Tenslotte vestigen we de aandacht op de Evendijken, die L. van Thuyne op zijn kaart intekent. Volgens de kartograaf lag de Evendijk op de oostkant van de Zinkval, vanaf de wallen van Sluis tot Biervliet, dicht bij de zeeoever. Daar de Evendijk even ten noorden van Schoondijke liep, nemen we aan dat ook Oostburg en Kokside zich binnen de dijk bevonden. Maar we kunnen niet geloven dat Slepeldamme en Sluis binnen de Evendijk lagen. Ze staan wel op "nieuwe" gronden. Overigens schenkt L. van Thuyne geen aandacht aan de Evendijk A en de Evendijk B, die op de westzijde van de Zinkval liggen. Anderzijds zien de drie auteurs helemaal niet klaar in het dijkenstelsel van het bedoelde gewest. Bijgevolg komen ze tot het besluit: "de Evenedijk maakte deel uit van een groter dijkencomplex" (113).
16. Met welke bedoelingen is kaart van Gwijde van Dampierre in 1617 getekend?
Bovenaan zijn kaart schrijft Lieven van Thuyne de volgende nota: "By dese charte ende figuere machmen zien die gheleghenteit van tlant van Vlaendren ende Zeelandt, zoo dat lach ten tyde van Grave Ghuwyt, grave van Vlaandren, anno 1288". Vervolgens verantwoordt de kartograaf zijn dokument als volgt: "De charte is de double van eene ghelycke, by my onderschreven gheswooren landtmeter der stede van Ghendt ghetrocken naer de originelle, berustende int secret slandts vanden Vryen, int selve secret ghevonden ende daer utte ghelicht ter ordonnantie van haerlieder serenissime hoocheden (114), by mr. Jan de Bloys raet ordinaris vande zelve haerlieder hoocheden int jaer 1600 thiene; my toorconden Lieven van Thuyne, 1617" (115).
We vatten de bovenstaande verantwoording samen als volgt. De overheden gaven in 1610 aan Jan de Bloys de opdracht om uit Brugge een kaart te halen, die daar berustte in het archief van het Brugse Vrije. De bedoelde kaart toonde, zo verklaart de toelichting, de situatie van de graafschappen Vlaanderen en Zeeland in 1288, d.w.z. tijdens het bewind van graaf Gwijde van Dampierre. De bewuste kaart van graaf Gwijde werd naar Gent gebracht. Daar heeft de Gentse gezworen landmeter Lieven van Thuyne in 1617 een "double... ghetrocken naer de originelle (chaerte)".
Met welk doel moest de bedoelde kaart van graaf Gwijde gekopieerd worden? Op die vraag kunnen we pas een antwoord geven, wanneer we eerst de militaire en politieke toestand in het begin van de 17de eeuw overlopen. In 1604 landde Maurits van Nassau met een leger op het eiland Kadzand. Vervolgens veroverde hij het gehele Oostvrije met de daar gelegen steden en forten. Vooral de inname van de Zwinhaven en vlootbasis van Sluis betekende een zware slag voor de Spaanse Nederlanden. Daarbij kwam nog het verlies van de inkomsten uit de gronden en de tienderechten, die in het Oostvrije vooral aan de St.-Baafs- en de St.-Pietersabdij behoorden.
Na de inname van Sluis deed prins Maurits geen enkele inspanning om verder zuidwaarts op te rukken. In 1605 liet het Brugse Vrije een paar forten bouwen om het Sluise garnizoen te kortwieken. Na enkele mislukte tegenaanvallen besloten de Vier Leden van Vlaanderen om de Brugse of Zuid-Leie tot een verschanste linie uit te bouwen. Als gevolg van deze en andere maatregelen verzwakte de oorlogsactiviteit ten zeerste. Ondertussen voelden beide partijen de weerslag van de geleverde inspanningen. Na enige onderhandelingen besloten de Spaanse en de Nederlandse overheden op 9 april 1609 het Twaalfjarige Bestand te ondertekenen. Eén van de artikels bepaalde dat beide partijen op hun ingenomen posities bleven (116).
Men verwachtte algemeen dat de wapenstilstand tot vredesonderhandelingen en tenslotte tot een vredesakkoord zou leiden. De landvoogden, gesteund door de Vier Leden en de geestelijke leden van Vlaanderen, zouden bij de komende besprekingen eisen dat het gewest, dat de Nederlanders in 1604 aan de zuidzijde van de Schelde veroverd hadden, weer aan het graafschap Vlaanderen zou afgestaan worden. Ze zochten de nodige argumenten bij elkaar, o.m. de boven vermelde kaart van 1288. Met dit dokument wensten de Vier Leden te bewijzen dat de Schelde reeds eeuwenlang de noordgrens van het graafschap Vlaanderen vormde, en dat de Nederlanders bijgevolg de bezette strook moesten opgeven.
Blijkbaar hadden de Vier Leden zeven jaar nodig om de kaart op te maken, die ze aan de onderhandelingstafel zouden voorleggen. Daaruit komt ons vermoeden dat ook andere oude kaarten, o.m. uit de archieven van de vermelde twee abdijen, gebruikt werden bij het samenstellen van het gewenste dokument. Tenslotte heeft Lieven van Thuyne, met behulp van het voornoemde kaartenmateriaal, en op het aanwijzen van de overheden, zijn bewuste kaart opgesteld. In zijn inleiding verklaart hij niet dat hij de kaart van Gwijde van Dampierre gekopieerd heeft, maar hij laat horen dat zijn tekening was "getrocken naer de origineele" kaart van 1288.
Hier zal men zich afvragen: waarom wensten de Vier Leden niet het origineel van "de kaart van Gwijde van Dampierre" voor te leggen? Wellicht was de kaart in een slechte staat. Of liever: diende de inhoud van de bewuste kaart niet helemaal voor het beoogde doel? Maar waarom dan tekende Lieven van Thuyne een "double" van de kaart van 1288, dat niet alleen grotendeels in tegenspraak staat met de oorkonde van 18 september 1290, maar ook enkele anachronismen vertoont? We kunnen geen ander antwoord vinden dan het volgende. L. van Thuyne had niet de opdracht gekregen om "de kaart van 1288" heel getrouw te kopiëren. Hij moest een kaart maken die zo gunstig mogelijk uitviel bij de komende onderhandelingen. We vatten de voornaamste fouten van de kaart uit 1617 even kort samen. De ergste vervalsing bestond daarin dat de eilanden Kadzand en Wulpen en de zandbank Paardemarkt bij het vasteland gevoegd werden. Om die reden werkte L. van Thuyne de zeearm tussen Knokke en Wulpen-Kadzand weg. Verder stelde hij de opwas Schoneveld verkeerdelijk voor als een bedijkt eiland. Dit heeft nooit een kerk gedragen, en bevond zich eigenlijk tussen Wulpen en Walcheren. Anderzijds waren de opwassen Koezand en Zuidzand al vóór 1288 ingedijkt. Ook laat de tekenaar ten onrechte uitschijnen dat de Honte tussen Schoondijke en de zuidoosthoek van Walcheren bijna helemaal door jongere polders ingenomen was.
Op het "double" van de kaart van Gwijde van Dampierre ontbreken enkele plaatsen die al in 1288 bestonden: op Wulpen, het stadje Waterduinen en de parochie Briele; op het vasteland, de steden Aardenburg en Nieuw-Roeselare. Anderzijds heeft er geen kerk gestaan op de schorren bij Mude. Overigens is het niet bewezen dat Sluis en Biervliet reeds in 1288 omwald waren. Tenslotte wijzen we er nogmaals op dat de Zwartegatpolder tussen Kadzand en Wulpen meer dan een eeuw na de periode van graaf Gwijde van Dampierre bedijkt werd. Deze fouten en andere gebreken verplichten ons om de kaart, die in 1617 bestemd was om de toestand van de Zinkval in 1288 te rekonstrueren, als een onbetrouwbaar dokument te bestempelen.
17. Alleen het scheidsgerecht 18 september 1290 verschaft inzicht in de delta van Zinkval
Er werd al vroeg "eene authentieke kopie" van de kaart van Lieven van Thuyne uit 1617 gemaakt. Dit dokument draagt inderdaad de begeleidende teksten, waarmee L. van Thuyne zijn kartografisch werk tracht te verantwoorden (zie par. 16). Die kopie berustte in "de archieven van het Vrije te Sluis". Maar iemand heeft het bedoelde stuk uit het archief van Sluis meegenomen, en later niet meer teruggebracht. Het bewuste document is vervolgens aan andere personen doorgegeven, die daarvan zelf een kopie maakten met daarop de aantekening: "Aanzienlijk vermeerderd en verbeterd".
De boven vermelde kopie van de kaart van L. van Thuyne uit 1617 is ca. 1840 terecht gekomen bij Dr. Callenfels uit Oostburg. Deze schonk in juni 1848 het bedoelde dokument aan "het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen". Hij liet zijn schenking vergezeld gaan met een memorie, waarin hij de echtheid van het stuk trachtte te bewijzen. Maar Dresselhuis noemde de tekening "eene ondergeschovene kaart", en Acker Stratingh beschouwde ze als "een onecht stuk". Ondertussen had de kopie van L. van Thuyne al een omreis gemaakt door de provincie Zeeland. Immers toen Callenfels zijn kaart aan de bibliotheek van het Genootschap toevertrouwde, bezat deze laatste reeds een "soortgelijke, slechts in enkele bijzonderheden daarvan afwijkende".
Het opschrift van dit laatste dokument luidde: "Caerte van de custe van Vlaendren ende Zeelant, zooals het lach ten tijde van Guide, graeve van Vlaendren, in den jare 1288, conform de dobbelde caerte, ghemaeckt naer de originele, ghecomen uyt het Cloester van Doornick, in den jare 1610, ende naderhandt gecopieert door Jacob van den Bussche anno 1625, ende laest gecopieert door Arend Roggeveen, liefhebber mathesis, professie in deselve conste doende tot Middelburgh in Zeelandt, den 25 mei a° 1667". Wanneer we de bovenstaande verantwoording uit 1667 vergelijken met deze van L. van Thuyne uit 1617, dan krijgen we de indruk dat de zogenaamde kaart van graaf Gwijde van Dampierre zich in het klooster van Doornik zou bevonden hebben, en dat er van die kaart twee kopieën zouden gemaakt zijn (117).
Blijkbaar werd de delta van de Westerschelde omstreeks 1300 nog door een andere kartograaf getekend. In zijn "Theatrum Orbis Terrarum" uit 1570 publiceert Abraham Ortelius een mooie kaart van het graafschap Vlaanderen. De ledige ruimte in de noordwesthoek van die kaart vult hij op met een klein kaartje, dat de boven bedoelde delta weergeeft. De kartograaf deelt echter niet mee vanwaar hij de tekening gehaald heeft, wie de auteur is, en uit welk jaar dit kaartje dateert (zie fig. 7).
De titel luidt: "Facies huius tractus sub Guidone Dampetra, Flandrae Comite, qui obiit anno M.CCC.IIII". Vertaling: die kaart werd getekend ten tijde van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, die overleed ten jare 1304. We vermelden hier alleen het volgende opmerkelijke feit. De onbekende kartograaf tekent de Zinkval als een echte delta. Hij toont duidelijk de eilanden "Suytsant, Cadsant, Coesant, Schorrevelde (sic), Wulpen" (118).
G.W.T.M. Franssen en A.J. Schuurman hebben ca. 1985 een historische rekonstructie gemaakt van de delta van de Schelde. Ze geven de geschiedenis van de bedoelde delta weer door middel van tien schetskaarten en enkele korte begeleidende teksten. Volgens schets nr. 1 mondde de Schelde in de 1ste eeuw na C. alleen tussen Walcheren en Schouwen in de zee uit, en bestond er in het gewest tussen de Oosterschelde en de Zandstreek rond Aardenburg geen enkele waterloop en geen eilanden. Dit gebied zou een aaneengesloten geheel van veengronden en dekzanden gevormd hebben. Verder vermoeden de auteurs dat een dekzandrug, die strekte van Hulst tot Saaftinge, voorkomen heeft dat de Honte of Westerschelde "in een vroeg stadium reeds westelijk ging stromen. In deze periode is naar men aanneemt ook het 'Sincfal' of latere 'Zwin' gevormd, die in de 9de eeuw wordt vermeld".
Schrijvers delen niet mede welke geschreven bron de Zinkval of het Zwin in de 9de eeuw attesteert (zie par. 6). Verder verklaren ze dat ze niet begrijpen hoe de Honte zich ontwikkeld heeft tot de westelijke monding van de Schelde. Maar op hun schetskaart van ca. 1200 tonen ze het Zwin als de zeearm, die Brugge met de zee verbindt. In de delta van de Zinkval tekenen ze wel de eilanden Kadzand, Zuidzand, Koezand en Wulpen, die al bedijkt zijn, en het eiland Schoneveld, dat een onbedijkte schorre vormt. Volgens de auteurs bestond Wulpen alleen uit een kleiner eiland. We hebben aangetoond dat Wulpen ca. 1200 vijf parochies omvatte (par. 7). Het is duidelijk dat Franssen en Schuurman de tekst van de oorkonde van 18 september 1290 niet kennen (119).
Fig. 7: detail uit de kaart van Vlaanderen, gemaakt door Abraham Ortelius (1527-1598), uit "Theatrum Orbis Terrarum", Antwerpen, 1595.
Voetnoten
- We behandelen het stroomgebied van de Reie uitvoerig in: M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie, in: Het kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdrage nr. 10, Nieuwe Reeks, Gent, 1979, pp. 33-114, met 2 kaarten; M. Coornaert, Over de hydrografie van Brugge, in: Album Schouteet, Brugge, 1973, pp. 23-35, met 2 kaarten.
- M. Coornaert, Middeleeuwse vierboeten en vaarbakens op de Vlaamse kust, in: Rond de Poldertorens, 29, 1987, pp. 174-232.
- F. Mostaert, De geologische en geomorfologische gesteldheid van de Brugse binnenstad, in: H. De Witte (red.), Brugge Onder-zocht, Brugge, 1988, pp. 43-51 (= Archeo-Brugge, 1).
- F. Mostaert, o.c., p. 45 en 49.
- We noemen die vaarweg Ieperleet B, om die te onderscheiden van de Iepere(beek), die de stad leper verbond met de IJzer. Zie M. Coornaert, St.-Pieters-op-de-Dijk, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, met een studie over de waterwegen, Tielt, 1972, pp. 43-68.
- M. Coornaert, Waar en wanneer is Damme ontstaan?, in: Rond de Poldertorens, 28, 1986, pp. 51-84, met 4 schetskaarten.
- H. De Witte, Tien jaar stadsarcheologisch onderzoek 1977-1987. Resultaten, in: H. De Witte (red.), o.c., p. 18.
- G. Van Steene, De zeekust en Knokke, Brugge, 1930, p. 98; M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, p. 21; top. reg. nr. 150 en 225; top. kaart.
- H. De Witte, o.c., pp. 25-26.
- Ibidem, pp. 16-25.
- H. Thoen, De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten in België, Klasse der Letteren, XV, Brussel, 1978, 88, pp. 38-109.
- H. De Witte, o.c., pp. 25-26.
- M. Coornaert, Uitkerke, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Uitkerke en St.-Jan-op-de-Dijk tot omstreeks 1900, Beernem, 1967, pp. 19 en 23; top. reg. nr. 122, 431; Idem, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, top. reg. nr. 425; Idem, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie van de Sint-Lenaartommegang (en het middeleeuwse tienderecht), Dudzele, 1985, top. reg. nr. 27, 201, 265 en 821; Idem, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1981, p. 390, nr. 168, p. 411, nr. 126.
- M. Coornaert, o.c., 1985, p. 20; top. reg. nr. 265; Idem, o.c., 1981, pp. 18 en 21.
- Idem, o.c., 1985, pp. 20-21.
- Idem, o.c., 1976, p. 376; top. reg. nr. 172.
- M. Ryckaert, De inbreng van de stadarcheologie bij het onderzoek naar het ontstaan en de vroegste geschiedenis van Brugge. Resultaten en verwachtingen, in: H. De Witte (red.), o.c., pp. 54-55.
- J.F. Niermeyer, Mediae latinitatis lexicon minus, Leiden, 1960, pp. 710 en 183.
- Nationaal Geografisch Instituut, Brussel, 1983, Kaart Brugge 13/1.
- W. Wintein, Kaart van de oude gemeente Koolkerke, met bijhorende schets, tot 1850, in: Rond de Poldertorens, 7, 1965, 1.
- B. Hillewaert, Verdwenen bewoning te Michem, in: Liber Amicorum René De Keyser, Oostkerke, 1985, pp. 109-122.
- M. Coornaert, o.c., 1981, top. reg. van Westkapelle, nr. 349 en 338; kaart nr. 1 en 10 (oostelijk deel).
- M. Coornaert, Middeleeuwse vierboeten, in: Rond de Poldertorens, 29, 1987, p. 179.
- H. De Witte e.a., Archeologisch jaarrapport 1987-1988, in: Jaarboek 1987-88. Brugge Stedelijke Musea, Brugge, 1989, p. 75.
- M. Ryckaert, o.c., p. 53.
- Ibidem.
- M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, N.-Frankrijk en W.-Duitsland (vòòr 1226), Tongeren, 1960, I, p. 195.
- Idem, Een nieuwe etymologie van Brugge, in: Naamkunde, Mededelingen van het Instituut voor Naamkunde te Leuven, 3, 1971, 1-4, pp. 1-4.
- M. Coornaert, o.c., 1976, p. 376, top. reg. nr. 70, 265, 282 en 314, top. kaart.
- Idem, o.c., 1985, top. reg. nr. 28 en 678; top. kaart.
- Ibidem, p. 377: Reg. Burg Brugge nr. 5 uit 1642 vermeldt de brug, die bij de Oostpoort van de Burg over de oostelijke walgracht lag: “de Burchpoorte en de Oostbrugge”.
- M. Ryckaert, o.c., p. 54.
- M. Coornaert, o.c., 1985, p. 22.
- J.F. Niermeyer, o.c., pp. 1097-1099.
- M. Ryckaert, o.c., p. 54.
- J. Maréchal, Europese aanwezigheid te Brugge. De vreemde kolonies (XIVde-XIXde eeuw), Brugge, 1965, p. 13.
- M. Coornaert, o.c., 1986, pp. 51-54, situeert de dijklijn Polderstraat - Damweg.
- Idem, o.c., 1985, pp. 24-25.
- M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren, 1983, (tweede druk), I, p. 19.
- M. Ryckaert, o.c., p. 54.
- M. Coornaert, o.c., 1974, p. 51.
- M. Ryckaert, o.c., p. 54.
- Ribe is een haven op de Deense westkust, 40 km ten zuidoosten van Esbjerg; Prawle is een kaap, 35 km ten zuidoosten van Plymouth.
- R. Degryse, De oudste vuurbakens van de Vlaamse kust en nabijgelegen Noordzeeoevers, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, XXXVI, 1982, 1, p. 41.
- M. Coornaert, o.c., 1986, pp. 81-84.
- Idem, o.c. 1985, pp. 19-22: Idem, Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen, met de topografie en de geschiedenis van Wulpen, in: Rond de Poldertorens, 31, 1989, 1.
- Ibidem, pp. 17-23.
- M. Coornaert, o.c., 1980, p. 24: “dit is toude Zwin ... dat men heet scor” (1334).
- Idem, o.c., 1986, pp. 75-77; Idem, Sluizen en watermolens in Brugge en in Damme, in: Rond de Poldertorens, 29, 1987, pp. 44-45, met 3 schetskaarten.
- R. De Keyser, De “Municareda”, een zijarm van het Zwin, in: Rond de Poldertorens, 2, 1960, 2, pp. 10-13.
- M. Coornaert, o.c., 1986, pp. 77-81; Idem, o.c., 1987, p. 47.
- We beschrijven de duinvorming van de sektor Bredene-Wenduine in: M. Coornaert, Bijdrage tot de historisch-geografische ontwikkeling van het middendeel van de Vlaamse kustvlakte, in: Westvlaamse Archaeologica, 4, 1988, 2, pp. 62-64.
- Idem, o.c., 1967, top. reg. nr. 92, 108, 236, 275 en 471; top. kaart.
- Ibidem, pp. 27-29; top. reg. nr. 148, 325 en 461.
- Idem, o.c., 1976, top. reg. nr. 158, 256 en 395; top. kaart.
- Idem, o.c., 1981, top. reg. Westkapelle, nr. 39, 159 en 188; foto nr. 2; top. kaart.
- Ibidem, pp. 26-28; top. reg. nr. 34, 127 en 341.
- R. De Keyser, Oostkerke, Rond de Poldertorens, 6, 1964, 1; de toponimische kaart van Oostkerke toont de bedoelde vingerling.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 1, op pp. 29-31 en kaart nr. 1 situeren we evendijken in de delta van de Zinkval; in nr. 3, op kaart nr. 5, tonen we de grens tussen het “oud” en het “nieuw” land.
- N. Pannier, De datering van de Duinkerke III B-transgressie en het dijksysteem ten noorden van Brugge, in: Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Gent, Nieuwe Reeks XXIV, 1970, pp. 113-116.
- M. Coornaert, o.c., 1985, p. 35; kaart nr. 1, p. 488.
- J.F. Niermeyer, o.c., pp. 740, 1097-1099.
- G. Bonte, Duitse handelsbetrekkingen met het Zwin. A. Damme in 1251-1253, in: Rond de Poldertorens, 28, 1986, pp. 179-187.
- L. Gilliodts-Van Severen, Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées, Brussel, 1891, III, Coutume de Mude, Charte de privilèges de la commune de Mude, pp. 33-34.
- M. Schönfeld, Nederlandse waternamen, in: Nomina geografica Flandrica Studiën, 1955, VI, pp. 68-69 en 216; M. Coornaert, o.c., 1974, top. reg. nr. 321.
- Ibidem, p. 215.
- M. Coornaert, o.c., 1967, top. reg. nr. 24, 117 en 452; Idem, o.c., 1972, top. reg. nr. 55, 76, 198, 255 en 316.
- Idem, o.c., 1985, top. reg. nr. 93; idem, o.c., 1981, top. reg. nr. 538.
- Idem, o.c., 1974, pp. 425-427; dat. enk. van het neutrum “zwin” luidt “zwene”, en dat. meerv. “zwenen”.
- Idem, o.c., 1989, 1, pp. 25-29.
- Idem, o.c., 1974, p. 425.
- Idem, o.c., 1985, pp. 320-323.
- Het tienderecht in het algemeen en dit in de parochie Oostkerke worden behandeld in: M. Coornaert, o.c., 1989, 1, pp. 4-9.
- Ibidem, 1, pp. 22-23.
- Ibidem, 2, pp. 22-26.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, De zwindelta: een kameleon door de eeuwen heen, in: Cnoc is ier, 26, 1989, p. 55.
- Ibidem, pp. 65-66.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 2, pp. 10-11: in het citaat uit 1278 werd een zinsnede weggelaten tussen “Petri Gandensis” en “iacentem”, nl. de woorden “in parrochia de Oestende in Wulpis in personatu sancti Bavonis Gandensis”; die zinsnede werd wel weergegeven in de vertaling.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., p. 65.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 2, p. 8.
- Ibidem, pp. 8-9.
- Ibidem, 2, pp. 10-11.
- Ibidem, 1, pp. 25-29.
- M. Coornaert, Een overzicht van de molens in het Noordvrije, in: Liber Amicorum René De Keyser, (speciale uitgave Rond de Poldertorens), 1985 b, p. 64.
- M. Coornaert, o.c., 1987, pp. 49-51.
- Idem, o.c., 1974, pp. 51-52; kaarten nr. 1, 2 en 3.
- Idem, o.c., 1989, 1, pp. 29-30.
- Idem, o.c., 1974, top. reg. nr. 22: Scharpoord of Schooroord was een aanwas tussen Heist en Knokke, tegenover de westpunt van Wulpen.
- RAG, Inv. Kaarten en Plannen, nr. 13.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 2, pp. 21-23.
- Ibidem, 1, p.25; D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., p. 56.
- Ibidem, p. 69-70.
- Ibidem, p. 58.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 1, pp. 20-25; 2, pp. 3-7.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., pp. 54 en 72.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 3, pp. 15-19.
- Ibidem, 3, pp. 15-22, 4, pp. 3-22.
- Ibidem, 2, pp. 1-10.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., fig. 2, p. 63.
- L. Gilliodts-Van Severen, Inv. Arch. de la Ville de Bruges, Brugge, 1876, IV, p. 19, Chartes, nr. 908 (rol).
- 1 Brugse voet = 27,5 cm; 14 voet = 1 roede (R) = 3,84 cm; 300 vierkante roeden = 1 gemet (G) = 44 aren.
- M. Coornaert, o.c., 1974, p. 42; top. reg. nr. 196, 222 en 282; top. kaart.
- Idem, o.c., 1976, pp. 39-40; top. reg. nr. 265, 269 en 272; top. kaart.
- Idem, o.c., 1988, pp. 62-64.
- L. Gilliodts-Van Severen, o.c., 1876, Charter nr. 908 (rol). Zie ook M. Coornaert, o.c., 1967, nr. 426: Vynx Ambacht is een andere naam voor de Blankenbergse Watering, waarvan de westgrens bestond uit de Zidelinge of Dijk van de Blankenbergse Watering.
- RAB, Reg. Vrije, nr. 300, Rek. 1560-61, f° 1vo.
- M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 35-37; Idem, o.c., 1981, pp. 42-44 en 94.
- Idem, o.c., 1985 b, p. 65.
- K. Deflou, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Gent-Brugge, 1914-1938, XII, 112.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., p. 68, fig. 3.
- Ibidem, p. 59.
- M. Coornaert, o.c., 1989, 4, pp. 7-8, 13-14.
- D. Vogelaers, G. Adriaenssens & M. Strobbe, o.c., p. 56.
- De toenmalige stedehouders van de Nederlanden waren Albrecht van Oostenrijk en Isabella, dochter van koning Filips II van Spanje.
- RAG, Inv. Kaarten en Plannen, nr. 13.
- M. Coornaert, o.c., 1974, pp. 239-246.
- J.H. Van Dale & Mr. J. Egberts Risseeuw, Acht Nutsverhandelingen.
We danken Albert De Keyser die ons een fotokopie van de bedoelde gegevens bezorgde. Ons medebestuurslid heeft zich verdienstelijk gemaakt, door de gehele tekst van onze bijdrage over de Zinkval te helpen overzien. - J. Bossu, Vlaanderen in oude kaarten. Drie eeuwen Cartografie, Tielt, 1982, pp. 18 en 57.
- G.W.T.M. Franssen & A.J. Schuurman, De ontwikkeling van de Scheldeloop, van de Romeinse tijd tot heden, [1985]