Muitend Spaans Garnizoen te Sluis - 1595-1596

J.C.L. de Broek

Overzeese grote militaire interventies tijdens oorlogen, zoals de Spaanse in de Nederlanden, stuitten iedere keer op twee onoplosbare problemen: de afstand en de kosten. De door afstand veroorzaakte vertragingen en moeilijkheden bemoeilijkten het samenstellen en op peil houden van de legers die in het buitenland moesten dienen. Hoe moest op de opperbevelhebber toezicht gehouden worden en hoe moesten de veldtochten van een leger op vele kilometers afstand door het opstandige en vijandelijke gebied geleid worden. Al deze moeilijkheden zonken in het niet vergeleken met de dringende noodzaak om de troepen in het buitenland van alle krijgsvoorraden en geld te voorzien die zij nodig hadden. Wanneer soldaten geen voedsel en ook geen soldij kregen, leidde dit onherroepelijk tot de ineenstorting van het leger.

Boven alles was de tachtigjarige oorlog een infanterieduel. Het voetvolk van beide partijen moest vijandelijke steden belegeren en zijn eigen steunpunten verdedigen. Steden, dorpen op het platteland, dorpjes en vestingen, overal moest een garnizoen gelegerd zijn teneinde een verrassingsaanval te kunnen afslaan. Doordat ieder beleg kon uitgroeien tot een grootscheepse en langdurig slepende zaak, werden stadjes en dorpen, vooral die met een gracht en wal versterkt waren, van zeer groot strategisch belang. Bovendien werden tussen 1572 en 1590 talloze kleinere plaatsen, die op grote afstand lagen van de voornaamste belegeringen, een doel op zich zelf.

De oorlog was een zaak van gevechten, schermutselingen, hinderlagen, zo nu en dan een veldslag, kleinere belegeringen, stormaanvallen, veroveringen en verrassingsaanvallen op steden.

Het had meer weg van een reeks ongecoördineerde guerrillagevechten dan van een grootscheepse oorlog. De vele plaatselijke kleine gevechten vormden met elkaar een zeer intensieve en uitputtende wijze van oorlogvoering. Hiervoor waren troepen nodig met een uitzonderlijk groot uithoudingsvermogen en ruime ervaring. Voor de schermutselingen en verrassingsaanvallen van een guerrilla komt het aan op de individuele inzet en volledige bekendheid met het gebruik van wapens.

De Spaanse eenheden, met name de Spaanse infanterie, namen evenwel een bijzondere positie in. Er werd altijd in de meest gloedvolle, lovende bewoordingen over hen gesproken: “de krachtige kern van het leger, de enige basis van het koningschap, de verdedigers van het christendom”. Ook kregen zij altijd de hoogste soldij, de beste voorzieningen en de grootste beloningen. Bij dit alles speelde het chauvinisme natuurlijk een rol maar een feit was dat de Spaanse tercios verreweg de beste eenheden vormden in het leger van Vlaanderen. Dit vloeide o.a. voort uit het feit dat zij ruim 1200 kilometer van huis opereerden en dat zij grotendeels al volledig geoefend waren bij hun aankomst. De hertog van Parma beschreef hen als volgt: “zij waren veteranen, geboren om te lijden en tegen de Nederlanders te vechten”. Velen in het leger waren door armoede tot dienstneming gedreven. Bij de Spaanse landadel was het daarentegen erg in trek om als vrijwilliger bij de infanterie dienst te nemen. Omstreeks 1590 dienden de hertogen van Osuna en Pastrana en de prins van Aculi telgen uit de vooraanstaande Spaanse geslachten als gewoon soldaat in het leger van Vlaanderen. Uiteraard streefden deze vrijwilligers en met name de edelen naar leidende posities, maar dat nam niet weg dat zij een voortreffelijke opleiding kregen en bovendien droeg hun aanwezigheid bij tot het handhaven van het moreel en het beteugelen van ongehoorzaamheid. Op deze wijze werden legers op de been gebracht die zeer goed in staat waren overwinningen te behalen.

De strijd op vele terreinen tegelijk maakte het echter noodzakelijk op huurlegers een beroep te doen en zo waren in Spaanse dienst eveneens Italianen, Duitsers, Walen, Schotten, enz. Filips II was door interventie in de Franse godsdienstoorlogen op zes fronten in een oorlog verwikkeld: in Languedoc, Bretagne, Lombardije, Franche-Comté, de Nederlanden en ook nog eens ter zee. Tegelijkertijd woedde er in Midden-Europa een oorlog. De beschikbare mankracht werd schaars en in Vlaanderen werd tegen het einde van de 16de eeuw overgegaan tot het vormen van burgerlijke verdedigingseenheden. Daar de Spaanse herovering van de Nederlanden zich na 1580 bij stukjes en beetjes voltrok, werd de plaatselijke verdediging uiterst belangrijk. Zo luidde de overgave van Gent aan het leger van Vlaanderen in september 1584 een afschuwelijk tijdperk in, vol overvallen door de vrijbuiters die in de Nederlandse enclaves Oostende, Sluis, Axel en Terneuzen hun thuisbasis hadden.

Naast de behoefte aan manschappen was er het dringende en steeds aanhoudende probleem van het Spaanse leger hoe de soldij betaald kon worden, hoe de soldij aangepast kon worden aan de kosten van het levensonderhoud, die door de oorlogen sterk gestegen waren.

Het bezwaar van de manschappen was niet dat hun soldij te laag was, maar dat deze zo zelden werd uitgekeerd. In het leger bevonden zich dan ook manschappen, die zoals een bevelhebber betoogde “niet weten wat soldij is”. Gezien het feit dat Spanje voortdurend niet bij machte was om voldoende middelen bijeen te krijgen om al zijn ondernemingen te financieren, moest iedere poging van het oppercommando om de soldaten geheel of gedeeltelijk in contanten uit te betalen wel op niets uitlopen en het was dan ook onvermijdelijk dat de manschappen overgeleverd waren aan de willekeur van enige lieden die over voldoende middelen beschikten om hen te onderhouden, nl. hun kapiteins. Iedere compagnie bezat een geldkist die beheerd werd door de kapitein, waaruit door hem voorschotten werden betaald aan behoeftige soldaten, wanneer er geen geld van de thesaurie kwam. De kapiteins waren ook verantwoordelijk voor het loskopen van door de vijand gevangen genomen soldaten, voor herbewapening of het opnieuw aankopen van een paard, enz. Wanneer de thesaurie er eens in slaagde om soldij uit te keren, verwachtten de kapiteins uiteraard, dat zij deze als eerste zouden ontvangen om er de reeds “op rekening” betaalde voorschotten van af te trekken. Misbruik werkte een en ander dan ook in de hand.

In de 17de eeuw werden de militairen die in de handen van hun vijanden vielen meestal humaan behandeld; de gewonden en zieken kregen een speciale vrijgeleide en werden met zo min mogelijk formaliteiten naar hun land terug gestuurd. Er bestond een officië1e overeenkomst tussen Spanje en de Staten-Generaal, waarin was afgesproken dat allen die door de tegenpartij gevangen genomen zouden worden, onderdak zouden krijgen en tegen losgeld vrijgelaten zouden worden. Door deze regeling was iedere kapitein verplicht om zijn door de vijand gevangen genomen manschappen binnen 25 dagen los te kopen tegen een losgeld dat in overeenstemming was met zijn rang en de voor zijn “onderhoud” tijdens zijn gevangenschap gemaakte onkosten. Er was een gedetailleerde lijst met verschuldigde bedragen. Een zware en steeds groter wordende last werd hiermee op de schouders van de schatkist gelegd. Het kostte 100 gulden om een overlevende van de Onoverwinnelijke Vloot van 1588 los te kopen, en dat was nog een koopje. Omstreeks het einde van de 16de eeuw kostte het 800 â 1500 gulden om iemand van de Duinkerkse zeerovers vrij te kopen. Dit betekende voor de militaire schatkist een enorme last, al werd een bepaald bedrag door de Nederlanders terugbetaald met de losgelden die zij voor hun gevangenen aan Spanje betaalden. De krijgsgevangenen bleven altijd hun soldij tijdens hun gevangenschap behouden onder aftrek van de kosten die voor hun onderhoud tijdens gevangenschap waren gemaakt, terwijl hun echtgenotes het dagelijks brood en zogenaamde “servicio-geld” ontvingen, waarop de militairen anders recht zouden hebben gehad.

Het recht van de militairen op hun achterstallige wedde stond onomstotelijk vast, maar het was nu juist de kunst om dat binnen te halen. Het leger kende geen kort verband. Men had zich verbonden om tot de demobilisatie te dienen. Dit hield in dat men in dienst bleef tot men hopeloos zwaar gewond raakte of tot de oorlog beëindigd was. In Nederland zou dat wel dertig jaar kunnen duren. Natuurlijk konden militairen na de plundering van een stad, zoals Mechelen in 1572 of Antwerpen in 1584, met de rijke buit proberen naar huis te gaan. Gingen ze met hun buit er vandoor, dan gaven ze hun soldij op. In feite was er maar een manier waarop de regering gedwongen kon worden om veel achterstallige soldij voor het einde van de oorlog uit te keren en dat door een goed gecoördineerde, doelbewuste stakingsactie, derhalve muiterij. Daar de oorlog vele jaren duurde, werden de troepen ruimschoots in de gelegenheid gesteld om hun collectieve onderhandelingstechnieken te vervolmaken. Muiterijen, desertie en demobilisatie waren mogelijkheden, maar er was maar één middel waardoor de troepen hun verdiende loon konden krijgen en rijk worden.

De muiterijen van het Spaanse leger betekenden voor Spanje een financiële en militaire ramp. Keer op keer kon een veldtocht van het leger geen doorgang vinden door het uitbreken van een opstand der militairen, waardoor ieder offensief gesaboteerd en de veiligheid van trouwe, doch kwetsbare steden in de waagschaal gelegd werd. De goed georganiseerde ongehoorzaamheidsacties waren veelal het gevolg van het minder aangename bestaan van het militaire leven. De kou die men bij het wachtlopen moet lijden; het gevaar van een aanval, de gruwelijkheid van veldslagen, honger bij belegeringen, de minachting van de officieren, enz.

Op 25 juli 1595 was het te Sluis zo ver. Het Spaanse garnizoen bestaande uit ongeveer 500 man besloot tot muiterij.

Wanneer de muiters eenmaal tot ongehoorzaamheid hadden besloten, organiseerden zij zich op uiterst doordachte wijze om hun doeleinden te bereiken. Zij kozen zich aanvoerders die hen moesten leiden, gingen rationeel en ordelijk te werk en concentreerden zich op het nastreven van realiseerbare doeleinden. De lagere rangen droegen de absolute macht op aan de gekozen leider, die bijgestaan werd door een adviesraad. De ongeregeldheden braken meestal het eerst uit in een sectie van laagstbetaalden, de piekeniers die geen wapenuitrusting droegen, en de haak-busseniers die een soort militair proletariaat waren en waarbij gemakkelijk ongeregeldheden konden uitbreken. Succes was afhankelijk van de eenheid van de muiters. Aan weinig muiterijen werd gemakkelijk een eind gemaakt. In de meeste gevallen koos het grootste gedeelte van de soldaten de zijde van de opstandelingen, waarna de muiters alle officieren en andere militairen die zich niet op voet van gelijkheid bij hen aansloten, verjoegen. Wanneer aalmoezeniers, tamboers en zelfs luitenants bij hen aansloten, deden zij dat op het zelfde niveau als de armste piekenier. De gekozen leider heerste met absoluut gezag over zijn troepen. Er was tegen zijn bevelen geen beroep mogelijk en de discipline werd met ijzeren hand gehandhaafd. Iedere vorm van ongehoorzaamheid werd onmiddellijk met de dood gestraft.

Nadat de muiters hun leiders gekozen hadden, zorgden zij zo snel mogelijk voor hun eigen verdediging. Het Sluise garnizoen van Spaanse soldaten bevond zich uiteraard achter veilige stadswallen die zij geacht werden te verdedigen. Zodra een en ander goed verliep, begonnen de muiters in hun onderhoud te voorzien en hun grieven op schrift te stellen. Voor het dagelijks onderhoud werd het buiten de stadswallen gelegen platteland voor de zoveelste keer afgeschuimd. Het weerstand bieden aan de vastberaden mannen was een hopeloze onderneming.

Om hun soldij in ontvangst te kunnen nemen, hadden de muiters het zich niet ontzien om de baljuw, de burgemeester en vijf schepenen ‘s nachts uit hun bed te halen en buiten de stadspoort te zetten met de opdracht niet terug te keren zonder geld. Enkele malen hadden de muiters op deze wijze getracht het hun toekomende zo te pakken te krijgen. Tijdens de beroeringen werden gebouwen zwaar beschadigd om hun eisen kracht bij te zetten. Ook het stadhuis had, in het kader van het aandringen tot het verschaffen van geld, het moeten ontgelden. De muiters te Sluis hadden veel geleerd van de handelwijze van hun voorgangers.

Italianen, Duitsers, en landgenoten waren hun reeds twintig maal voorgegaan. De muiters waren bekwame soldaten dat was hun grootste troef. Uiteindelijk moest de Spaanse regering hun trouw terugkopen. Nadat de petitie met hun grieven aanvaard was, werden functionarissen van konings betaalkamer toegelaten. Allereerst stelden zij de identiteit van de aanwezigen vast en de compagnieën waartoe zij behoorden en vervolgens keerden zij naar hun burelen terug om de loonlijsten van de compagnieën te bestuderen en het door de regering aan ieder verschuldigde bedrag vast te stellen. Van het totaalbedrag dat iedere muiter toekwam werden reeds verstrekte kleding, voedsel en geld afgetrokken. Gewoonlijk werd iedere compagnie, ook al had slechts een gedeelte ervan gemuit, volledig uitbetaald, waarbij geen onderscheid werd gemaakt tussen loyale en muitende soldaten, teneinde de eenheid op gelijke wijze te behandelen en de indruk te vermijden dat slechts de ongehoorzaamheid beloond werd. Nadat de loonlijst van iedereen was opgesteld, werden de muiters van het resultaat op de hoogte gesteld en om commentaar gewaagd. De uitwisseling van gegevens werd op de afrekening van iedere betreffende soldaat genoteerd, waarbij het ging om kleine details als de datum van indiensttreding, het aantal dagen afwezig zijn, ontvangen beloningen. Vraagstukken van algemene aard: welk deel van de achterstallige soldij der gesneuvelden aan wie uitgekeerd diende te worden, hoe veel er afgetrokken diende te worden voor het door de regering verstrekte voedsel, werden rechtstreeks middels briefwisseling tussen de gekozen opstandelingenleider en de kapitein-generaal geregeld.

Het was een uiterst ingewikkelde zaak om te komen tot vaststelling van de achterstallige soldij. Het ging om periodes die jaren konden betreffen. Nadat het aan iedereen verschuldigde bedrag tot in alle details was uitgewerkt, zorgde de betaalmeester voor een zware escorte die het geldtransport naar het bolwerk van de muiters moest begeleiden. In één der kerken in de stad werd de mannen officieel vergiffenis geschonken en uitbetaald. Het aan ieder verschuldigd bedrag werd in contanten in zijn hoed neergelegd en wanneer de soldaten dan met hun hoed vol glanzende munten de kerk uitkwamen, stonden hun schuldeisers hen al buiten op te wachten.

Onder toezicht van de sergeant van de muiterij moesten alle manschappen al hun schulden ter plekke in contanten voldoen, waarbij de muiters die schulden hadden gemaakt die het bedrag van hun achterstallige soldij te boven gingen zonder meer naar de galeien gestuurd werden.

Vervolgens vond er dan een algemene inspectie plaats, waarbij iedereen die dat wenste van compagnie kon veranderen. Degenen die het leger wensten te verlaten, kregen een vrijgeleide, al werkte het feit dat de militairen zich in het buitenland bevonden in het voordeel van de regering. Het was even moeilijk om vanuit de Lage Landen legitiem naar Italië, Duitsland of Spanje terug te keren als om te deserteren. Boeren lagen in hinderlagen en beroofden en doodden op hun beurt de langs trekkende soldaten, zonder dat zij zich de moeite getroostten om even na te gaan of zij wel een pasje bij zich hadden, waarbij de muiters met hun zakken vol geld een zeer gewilde prooi vormden.

De aanvoerders van een muiterij waren meestal voor de rest van hun leven getekend. De gekozen leider met zijn assistenten werden meestal gelast het leger te verlaten als voorwaarde voor de beëindiging van de muiterij. Bovendien achtten gewone officieren en edellieden van lagere rangen het vaak verstandiger om vrijwillig ontslag te nemen nadat zij hun beloning hadden binnengehaald. Het oppercommando was zeker bereid om hoe dan ook de mensen die getoond hadden moeilijkheden te kunnen veroorzaken, muiterijen te kunnen ontketenen en leiden, kwijt te raken.

Nadat de muiterijen beëindigd waren, werden vele aanvoerders voor hun optreden toch terechtgesteld. Vaak ook werd een lijst met namen van militairen aan wie vergiffenis was geschonken naar het Spaanse Hof gestuurd, zodat dezen, wanneer zij ooit eens de Spaanse wetten zouden overtreden, onmiddellijk voor de zwaarste straf in aanmerking kwamen. Soms werd de muiters vergiffenis geschonken voor hun ongehoorzaamheid, terwijl zij dan op een andere wijze toch gestraft werden, zoals door verbanning.

Na 389 dagen en evenzovele ellendige dagen voor de inwoners beëindigden de Spaanse soldaten hun muiterij te Sluis. Op 18 augustus 1596, na dat de totale kosten vastgesteld waren op 85.000 Escudos, keerden de muiters terug onder Spaans gezag. Het gemiddelde bedrag per militair bij het vergelijk bedroeg 425 guldens, hetgeen voor die tijd een niet onaanzienlijk bedrag was. Alleen de muiterij van ongeveer 800 man aan Spaanse en Waalse troepen te La Chapelle, gedurende de periode 5 september 1594, juli 1596 (672 dagen), overtrof de tijdsduur van de muiterij te Sluis.

Bronnen:

  • Kardinaal Bentivoglio, Kronijke van de Nederlandsche Oorlogen.
  • G. Parker, Het Spaanse leger in de lage Landen
  • P. Meesters, De geschiedenis van Sluis.
  • Archief gemeente Sluis: J.H. Van Dale, Blik op de vorming van de stad Sluis.

N.V.D.R. Hoe dapper je wel moest zijn om soldaat te zijn in Vlaanderen, getuigt het nog gangbare Spaanse spreekwoord: “Poner un pica in Flanders” (Een piek in Vlaanderen planten); wat getuigt van grote moed.

Muitend Spaans Garnizoen te Sluis - 1595-1596

J.C.L. de Broek

Rond de Poldertorens
1996
04
136-140
Mado Pauwels
2023-06-19 14:44:32