Jean Parmentier
Schilder van de stilte

Johan Ballegeer

IK HEB HEM GEKEND...

He was a man,
..I shall not look upon hls like again.

(Shakespeare: HAMLET 1, 2)

2021 03 09 104814Ik heb Jean Parmentier gekend ...

Beter: ik ken Jean Parmentier.

Het moet in het vroege voorjaar van 1967 of 1968 geweest zijn, toen ik hem voor het eerst ontmoette. Hiermee bedoel ik niet, dat men ons toen voor het eerste aan elkaar heeft voorgesteld ... Nee ! Ik heb hem toen leren kennen, leren begrijpen, leren waarderen,... Niet alleen als mens, ook als kunste­naar.

Te hooi en te gras had ik wel gehoord dat op Monnikeree een kunstschilder woonde en ik wist ook dat er te Knokke een Paul Parmentierlaan was, doch ik had de een met de ander nog niet verbonden.

Noch met Verwee ...
Noch met het licht in de polders ...
Noch met Knokke ...
Noch met het kasteel van Oostkerke ...

Ik had zijn zoon Yves, de begaafde, ietwat mediévale kunstsmid een bezoek gebracht in verband met een of ander moeilijk werk dat hij voor mij zou opknappen en toen stond hij daar in het vale, voze maartse licht dat spaarzaam door het grote venster van zijn atelier naar binnen sijpelde.

Een venster gericht op het noordoosten ...
Ex oriente lux ...

Een licht dat slechts zwaar getemperd, gesluierd, geremd, ietwat gefrustreerd mocht binnen vallen. Alleen maar weerkaatst door de hoge, kale kruinen van de scheefgewaaide populieren langs de Damse vaart.

Jean Parmentier drukte mij de hand, een fijne aristocratische kunstenaarshand ...

Als men zegt dat de eerste indrukken die wij van een mens krijgen, de beste zijn, en dat deze ook het langst bijblijven, dan zal Jean Parmentier mij steeds voor de geest staan, als een fijnzinnig mens, een ranke verschijning die meer had van een brits gentleman, dan van een franse gentilhomme.

Wat mij vooral zal bijblijven is zijn zachte glimlach, een beetje ironisch, zijn metende, taxerende blik in de enigszins verstrooide ogen.

Op dit ogenblik had Jean Parmentier zijn oeuvre af. Hij had zijn laatste tentoonstelling gehouden in de Koninklijke Villa in het Zoute. Een tentoonstelling met succes overigens ! Zowel de heer Nellens als de stad Knokke hoorden tot zijn bewonderaars en kopers.

Hij kon „finir en beauté ..."

Hij hoefde zich niet voor mij noch voor de rest van de wereld druk te maken, wat hij overigens ook nooit had gedaan. En toch ontknoopte er zich tussen ons een lang en hartelijk gesprek, waarin ik als onverbeterlijke babbelaar misschien te veel praatte en te weinig luisterde.

Hij kon luisteren ...
Zoals hij zijn hele leven had kunnen zien, kijken, waarnemen ...
Hij toonde mij een van zijn laatste werken, „finissant en beauté" ...

Het was een weidse poldervlakte halfverzopen onder het wegsmeltende sneeuwwater, met gras dat nog net niet groen genoeg is en een hemel om bij te huiveren: grauwe wolken, die met karrevrachten langs de kale boomtoppen sleepten en heel, heel in de verte een miniem, een aarzelend vlekje licht, nee, een schemering over een kouwelijk ineengehurkt dorp ...

Stil ...
Zoals hijzelf...
Zoals hijzelf, die luttele jaren later uit de winter naar de eeuwige zomer zou overgaan.

Hij zei niet veel...
Hij liet mij zijn werk zien ...
Een stervend landschap.
Een dode vogel.
Een nature morte.

Wij stopten samen onze pijp uit dezelfde tabaksdoos en keken naar het landschap achter de dijk. Hij luisterde monkelend.

Ik praatte en stelde vragen.

En toen was het heel lang stil tussen ons ...

En om die stilte te breken, - ik had het beter niet gedaan, - vertelde ik hem over mijn werk ... Alsof dit zo boeiend was ! ... Ik weet nog heel goed dat hij mij toen de raad gaf zijn zuster Suzanne, ba­ronnes de Giey te gaan opzoeken. Zij wist heel wat af, over wat mij intrigeerde ...

Ik heb Jean Parmentier later nog meer gezien. We spraken wel veel minder. Maar we keken langer, zwijgend naar zijn werken.

Van de vele schilders die ik ken, is hij de enige die mij ooit ,,op zijn handen heeft laten kijken".

Maar we zegden niets ...
De stilte zegt genoeg ...

Nu nog zovele jaren later stoppen we samen onze pijp, monkelen, kijken samen naar zijn werk, pra­ten over licht en belichting.

Elk uit een andere hoek van de kosmos ...
De stilte spreekt...
Schilder van de stilte ...

DE FAMILIE

Et tels, som les deux lourds et les brouillards de cendre,
Avec leurs yeux, leurs dents, leurs reins, leurs pieds, leurs bras,
Violemment, inventent-ils ce sol ingrat
D'oû surgira, un jour, aux temps d'orgeuil, La Flandre.

(Emile Verhaeren, Les ancêtres, 1908)

„En souvenir d'une visite avec sympathie à Mr. Johan Ballegeer. Suzanne de Giey, Bruges 11.3.68" schreef het frele dametje met vaste hand in één van haar boeken „Images de Bruges", die zij mij aanbood ...

Want ik ging inderdaad naar tante Suzanne.

Een beetje aarzelend stond ik voor het impossante herenhuis in de Freren Fonteinstraat. Een huis in Brugse renaissance of daaromtrent, met een grote inrijpoort uit de tijd dat elke gecultiveerde Brugse burger er een koets op nahield. Er was gelukkig geen elektrische belknop. Ik haat die dingen. Ze verdoezelen de persoonlijkheid van de bezoeker nog voor hij zijn gezicht heeft getoond. Wel een van die ouderwetse trekbellen, die de bezoeker attent maken door het krijsend gepiep van hun ver­roeste mekaniek en dan ergens diep in het huis, de bewoner laten opschrikken met hun sonoor ge­klingel.

Het duurde een hele poos voor de deur openging ...
Geen kier, helemaal open ...

Tussen twee bullebakken van honden stond een porseleinen figuurtje: tante Suzanne. Met een rococo garde-vertu zou ze echt „la baronne de Giey" geweest zijn, weggelopen uit de brieven van Madame de Sévignée of uit een met zorg samengestelde collectie Sèvres.

Omdat ik een natuurlijk appeal voor honden heb, was de deur al achter mij dicht nog voor ik mijn naam gezegd had.

Eén hond voor, één hond achter liepen we in processie door het grote schemerige huis naar een immens vertrek dat meer had van een bibliotheek dan van een salon ...

Boeken ...
Wij spraken over boeken ...
Boeken met oude afgeschaafde lederen ruggen en krakende bindsels ...

Onze belangstelling lag op hetzelfde terrein. Wij hadden beiden geschreven voor kranten. Meer voor de pret en als vingeroefening, dan om aan massacommunicatie te doen. Wij hadden, zowel zij als ik, een reeks kinderboeken gepubliceerd naast ernstige kunsthistorische werken over de streek en over Brugge. Voor ik het besefte had zij mij haar „Images de Bruges", haar „Portraits qui parlent" in de handen gestopt. Later zou ze mij haar „Le sapin merveilleux", „Contes de Piqués" en „Contes pour enfants" schenken.

Baronne Paul de Giey, geboren Suzanne Parmentier was de jongste dochter van de Knokse kunstschilder Paul Parmentier, over wie zij met een haast goddelijke verering vertelde. Als gedegen columniste van „La Flandre Maritime" en „Le Journal de Bruges", die zij ooit geweest was, vertelde zij mij met pijnlijke nauwkeurigheid over de kunstminnende en kunstscheppende patriciërsfamilie waaruit zij gesproten was ...

Over haar grootvader Eugène Parmentier, de industrieel van de „Usines Cotonnières de Belgique", die lang voor er van massatoerisme sprake was, - toen België nog geen kwarteeuw bestond, - met zijn jonge vrouw Pauline Evenepoel zijn vakanties kwam doorbrengen te Blankenberge.

Ook die Pauline Evenepoel behoorde tot een stam van kunstkenners en kunstverzamelaars. Bij hun overlijden maakten haar drie gebroeders hun rijke collectie zilver en Delfts porselein over aan het Museum te Brussel terwijl de uitgebreide verzameling schilderijen naar hun neef Paul Parmentier ging.

De kinderen Parmentier zouden van de wieg af leren leven en opgevoed worden tussen porselein, oud zilver, geselecteerde en met zorg gekozen schilderijen en een verzameling boeken om elke bi­bliofiel jaloers te maken. Schoonheid was de eerste waarde in het leven en nog voor zij op school geleerd hadden dat a thing of beauty a joy for ever is hadden zij dit reeds aan den lijve en den ziele ondervonden.

De Evenepoels waren Brusselaars van Nederlandse origine en derhalve verwoede Orangisten ...

Uit het huwelijk van Eugène Parmentier met Pauline Evenepoel werd Paul Parmentier geboren te Brussel op 19 februari 1854.

Ook te Gent, - en vooral daar ! - had Willem I zijn aanhangers, de Orangisten. Uit dit Gent kwam Paul's bruidje Maria van Loo, de dochter van Karel en Leontine van Lokeren. Een oom Auguste van Loo was ambassadeur te Rome, een andere grootvader was generaal van de Gentse burgerwacht. Maria van Loo, nomen est omen, bezat twee hofsteden te Lo in West-Vlaanderen.

De materiële basis van de familie bood genoeg borgen om zonder zorgen zich aan de kunst en de cultuur te wijden.

Paul en Maria trouwden op 4 november 1882 te Gent en gingen naar Elsene wonen. Gent was in zijn administratie door en door Nederlands gebleven, doch Elsene was reeds Ixelles, getuige het trouw­boekje van Paul en Maria. De familie Parmentier was zoals het merendeel van de Vlaamse aristocra­tie op het einde van de negentiende eeuw Franssprekend, zonder nochtans ook maar de minste rela­ties of verwantschap te hebben met Wallonië of Frankrijk.

Was hun culturele belangstelling voor wat de literatuur betreft op Frankrijk gericht, voor de beel­dende kunsten was hun aandacht universeel met een uitgesproken voorliefde voor de Vlaamse kunst. De liefde tussen Paul en Maria moet groot en vruchtbaar geweest zijn. Elke herfst weer, als de vruch­ten met een zachte plof van de boom in het bedauwde gras vallen, kwam er een jonge spruit het ge­zin verrijken en vergroten. In datzelfde Elsene werden tussen 1883 en 1894 vier jongens en een freule geboren.

In 1883 was het Jean in 1884 Robert. Fritz kwam in 1885, Pierre in 1888 en om het geluk af te ronden schonk Maria haar man „la cadette" Suzanne in 1894. Langzamerhand zou de familie Par­mentier haar vakantiepenaten van het toen reeds „mondaine" Blankenberge naar het dan nog rustige boerendorp Knokke verleggen.

* * *

Ik had met zoveel belangstelling geluisterd naar „tante Suzanne", dat ik vergeten was haar te vragen mij wat meer over haar vader kunstschilder Paul Parmentier te vertellen.

Over haar hadden anderen mij verteld. Over haar turbulent leven van artiste en démi-bohemienne, over haar romantisch en geslaagde huwelijk met baron Paul de Giey ...

Over haar grote vriendschap en correspondentie met Michel de Ghelderode ... Tot enkele uren voor zijn heengaan ...

En dan ... Over de tragische gebeurtenis, een Grieks drama waardig, de smartelijke en al te vroege dood van haar enige zoon Jean, de laatste de Giey ...

Ik ben heel stil weggegaan ...
Ik zou later wel eens terugkeren ...

KNOKKE

Pension de familie,
Maison tranquille jusqu'a dix heures du soir ...

In welk Knokke kwam Paul Parmentier tussen 1880 en 1890 terecht?

Niet zo direct in Knokke. In 1860 reeds was te Heist het „Hôtel du Phare" gebouwd, het eerste hotel ter plaatse. De spoorweg vanuit Brugge liep nog maar tot Heist. Nog niet naar Knokke. Daar moest men te voet, op een ezel of met char-a-bancs heen.

Knokke was de rust, de stilte, het licht, de eenvoud ...

Dit Knokke was pas ontdekt door een vrolijke bende jonge artisten, die over meer inspiratie dan financies beschikten.

Gingen de rijke kunstenaars naar Rome, Griekenland en de Cöte d'Azur, zij hadden de Vlaamse kust. Wie kwam er het eerst naar Knokke? Verwee  van Rysselberghe?

Ik heb er Emile Buysse, Georges Devent, Jozef Van Den Heuvel en talrijke andere deskundigen op nageslagen. Men kan niet zeggen dat zij het roerend eens zijn.

Naar mijn bescheiden mening, - ik kan fout zijn ! - zal het wel de dichter Emile Verhaeren zijn ge­weest. In die tijd konden dichters hun werken nog laten illustreren door eminente kunstenaars en Verhaeren had onder hen vele vrienden. Tal van deze kunstenaars, - met uitzondering van Paul Par­mentier, - stamden uit minder begoede families. Zij hadden een kringetje gevormd waar voorlopig nog geen ruzie was, omdat niemand van hen ook maar één enkel werk verkoopt. Doch in de artistencafé's van Schaarbeek hadden ze op dit ogenblik meer schulden dan klanten en ze zochten een veili­ger en bucolischer heenkomen.

Onder hen waren Alfred Verwee en zijn vriend en leerling Paul Parmentier. Verder Géo Bernier, Franz Bingé en dan nog Léon Fréderic, van wiens zoon Georges ik als tienjarige snotneus een pak schetsen en reproducties kreeg, waarvan ik er geen enkele bewaard heb !

Zij zouden de speerpunt vormen van wat men later de Knokse school van tussen 1885 en 1895 zou noemen.

De kust en de polders waren in. Louis Baretta, - eveneens uit Elsene, - komt naar Veurne lijden en schilderen. Valerius de Saedeleer huist met zijn muze Maria Limpens te Lissewege langs de Ter Doeststraat.

Of de jonge Paul zijn vader naar Heist heeft meegetroond is eerder twijfelachtig, want vader Eugène liep niet hoog op met de artistieke aspiraties van zijn zoon. Paul was burgerlijk ingenieur en volgens vader Eugène de man om deze functie uit te voeren. Maar naast zijn beroep had Paul nog een veel ruimere belangstelling. De opkomende fotografie zou hem zo sterk in beslag nemen, dat hij er zelfs het penseel voor neerlegt. Later zal hij te Knokke zich zelfs op het politieke pad wagen. En met succes ... Wanneer hij iets aanpakt, doet hij het grondig. Hij beschouwt de fotografie niet alleen als een zuiver artistieke plaatjesmakerij, maar „ayant la bosse des matématiques", - Verwee trouwens ook ! - ontwerpt hij een nieuwe objectiefsluiter.

Zijn biografen zullen het echter steeds moeilijk met hem hebben. Bénezit beweert dat hij te Kusche (sic !) stierf en De Seyn laat hem geboren worden te Oostende en burgemeester worden van Knokke. Wat weer bewijst dat men vooral niet bij de deskun­digen moet te rade gaan.

We krijgen zowat de indruk dat Jan en alleman te Knokke schildert in die tijd. Niet alleen de grote Rops en Pissaro, beiden vrienden van Parmentier, maar ook mindere góden zoals Franz Courtens, Florimond van Caillie, Jean Claessens, Paul Heimans en Leon Dardenne.

Het was deze wilde bende, die er voor zorgt dat de Knokkenaars het hele schilder gezelschap „de gekken" noemde, bij zoverre dat Artan, die op zekere dag in de „Gazette de Bruges" leest, dat hij in een psychiatrische kliniek is opgesloten, aan deze krant een recht van antwoord stuurt. Artan zat op dit ogenblik even uit te blazen in Nieuwpoort.

De rust is op het ogenblik immers verre te zoeken. De schilders die rond 1889 van de toenmalige „Prince Baudouin" hun stamcafé hebben gemaakt, hadden op zeker ogenblik zelf een bordje aan de deur gehangen met de tekst „Pension de familie, maison tranquile jusqu'a dix heures du soir". Nadien braken alle duivels tos ...

Het een bracht het ander te pas en van vriendschapsbanden kwamen er andere ... Willy Schlobach trouwde met Verwee's ene dochter en de Italiaan Rafael Petrucci pikte de andere in. Op die Petrucci komen we later terug. De oudste dochter van Marie Collaert kon het goed vinden met de Franse schilder Léo nee Chabry, een vriend van Verwee en boze tongen beweren dat Emile Verhaeren zich niet alleen op poëtisch gebied liet inspireren door mevrouw van Rysselberghe ...

************

Paul Parmentier leek daar enigszins boven te staan. Het is pas in 1884 dat hij zich te Knokke komt vestigen in een prachtige villa, waar nu het sportstadion zich bevind. Reeds te Brussel had Verwee hem de knepen van het vak bijgebracht. Paul Parmentier was Verwee's eerste leerling. Doch de band moet hechter geweest zijn. Tot nu toe was Brussel, Gent, Elsene: de plicht, het werk. Knokke was de rust, het ademen, het leven, de kunst.

Na twee jaar is Paul zo ingeburgerd te Knokke dat hij er de aloude Sint-Sebastiaansgilde weer op­richt. Deze gilde van handboogschutters bestond ongetwijfeld reeds van ver voor 1578. Hij wordt er de eerste hoofdman van, later zullen zijn zonen Jean en Robert hem opvolgen en tegenwoordig neemt zijn kleinzoon Yves deze functie waar. Eigenaardig hoe men steeds in handboogschuttersgil­den kunstschilders terugvindt. Ook Permeke was koning van de boogschutters en Georges Fréderic schildert zijn „Boogschutters” met in de achtergrond een kerkje dat sterk op dit van Knokke doet denken.

Doch niet alleen in de folklore verdient Paul zijn sporen. In hetzelfde jaar 1890 wordt hij voor de liberale partij als gemeenteraadslid verkozen. Zijn zoon Jean is op dit ogenblik zeven jaar. Het vol­gend jaar wordt hij schepen. Een wel overtuigend bewijs dat de plaatselijke bevolking in hem nog andere dan artistieke gaven ziet.

De nieuwe schepen had echter maar een bedoeling met zijn „politiek": verhinderen dat de bouwpromotoren de duinen nog verder zouden verkavelen. Daarom sticht hij nog ditzelfde jaar met Alfred Verwee de vereniging ,,Knocke-attractions”, een voorloper van het huidige Knokke-lnitiatief. Verwee sterft op 15 september 1895 en enkele dagen na zijn dood op 26 september reeds, deelt Paul Parmentier de gemeenteraad mede dat een komiteit is opgericht voor het plaatsen van het standbeeld dat zich op het huidige Verweeplein bevindt.

Het wel zeer romantisch plan van Paul Parmentier om op de dag van de inhuldiging, klaver rond het beeld te strooien en dit als een hulde van zijn modellen, door koeien te laten opeten, ging echter niet door.

Paul Parmentier verdient ook op het gebied van de heraldiek zijn sporen. Hij ontwerpt het wapen­schild van het Knokke van voor de fusie. Een wapenschild geïnspireerd op dit van Lissewege, dat sedert 1841 gebruikt werd. Het is van goud met een keper van keel, beladen met drie Sint-Jakobsschelpen in de voet vergezeld van een duindistel van sinopel, daar waar dit van Lissewege van zil­ver is met een lisstruik in de voet.

De duindistel moet hem bijzonder lief zijn geweest. Wanneer zijn geliefde meester Alfred Verwee in 1895 sterft legt hij samen met enkele vrienden een krans van zwinnebloemen en duindistels op zijn graf...

**************

Was Paul Parmentier industrieel ? politicus ? animator van het beginnend stadsleven ? Of was hij schilder ? Wij hebben er reeds op gewezen hoe onzeker Benezit en De Seyn hem hebben benaderd. Schilderen schijnt voor hem geen uitleven van het diepere ik geweest te zijn, eerder het dithyram­bisch huldigen van de rust, de stilte en schoonheid van dit toen nog ongeschonden stukje Vlaande­ren. Hij schildert vooral te Heist en te Knokke een hele verzameling landschappen en dieren en voor­al, en daar behoort hij tot de eersten, een reeks opmerkelijke marines, een genre dat tot dan toe niet zo druk beoefend werd.

Hij schildert en verzamelt schilderijen. Verwee penseelt voor hem „Ossen terugkerend van de arbeid" dat zich nu op het stadhuis van Knokke-Heist bevind; een „Koeiekop" op natuurlijke grootte, die we terugvinden bij Yves Parmentier.

Paul trekt zich evenals Verwee en de meerderheid van de Knokse school weinig aan van de heersen­de kunststromingen. Zij kennen het pointillisme, luminisme, impressionisme, neo-impressionisme en de andere kunstopvattingen van hun tijd. Zij schilderen forser, in hun eigen stijl, wars van de gel­dende opvattingen. Forser, zoals de koeien achter de duinen, vol licht met de zon en wolken boven de polders. Hun stijl is best te vergelijken met de literaire stijl van Emile Verhaeren. Onbewust schijnen zij zijn „Toute la Flandre" te illustreren.

Zo schilderde ook Paul Parmentier, die voor tentoonstellingen zijn schouders ophaalt en zijn wer­ken liever aan zijn vrienden weggeeft dan ze te verkopen.

Kopen doet hij echter des te meer.

In dit milieu dartelt de knaap Jean Parmentier rond ...

SINT-ANNA TER MUIDEN

Aber hier, wie überhaupt,
Kommt es anders, ais man glaubt.

fW. Busch, PLISCH UND PLUM)

Jean Parmentier wil schilder worden

Hij is achttien jaar. Hij heeft Charles Hermans, Alfred Stevens en Rops aan het werk gezien. Hij heeft gezien wat zijn vader kan ... En welke zoon wil zijn vader niet overtreffen ?

Paul Parmentier zegt categoriek nee en een ogenblik dreigt het mis te lopen tussen vader en zoon. Ook toen kende men reeds het generatieconflict. Vader Parmentier kent maar al te goed het oude adagium: „De weelde is moeder van de kunst. De kunst is moeder van de armoede." Jean zal en moet studeren. Jean fietst twee jaar naar het Koninklijk Atheneum te Brugge en blinkt er net als zijn vader uit in wiskunde. Daarna gaat hij naar het fameuze Institut Robert te Brussel, waar men zich voorbereid op de militaire school en het baccalaureaat, dat moet leiden tot de studies van bur­gerlijk ingenieur. Hij haalt met alle gemak het begeerde diploma en slaagt als primus voor de Cen­trale Jury. Wat hij zijn vader beloofd heeft, heeft hij volbracht. Ondertussen is Paul Parmentier in 1902 gestorven.

„Kijk, mama. Ik heb getoond wat ik kan. Dat ik kon. Laat mij nu schilder worden," zegt Jean. Ge­lukkig is daar de oom van mama, August van Loo, die ambassadeur is in Rome. Hij poogt Jean nog te bewegen een diplomatieke loopbaan te kiezen. De jongen heeft trouwens een vlotte pen en drukt zich voortreffelijk en gemakkelijk uit. Hij heeft er de kwaliteiten voor. Wanneer Jean echter het been stijf houdt, sterkt oom hem in zijn voornemen om kunstschilder te worden. Een man moet immers doen waar hij zich voor geroepen voelt, meent de diplomaat met de verzorgde Leopold 11- baard.

Ondertussen heeft Jean zijn eerste lessen gevolgd bij Blanc-Garin in Brussel. Hij leert er Pierre Bayaux kennen en Louis Gendebien, Lemayeur de Merprès, Vanderlinden, Raty en Michel. Bij dezelfde Blanc-Garin had voor hem de grote Evenepoel gestudeerd.

Deze Blanc-Garin was een meer dan begaafd tekenaar. Hij werkte met academische precisie. Schil­deren lag hem minder en dat wist hij. Hij heeft trouwens ook niet zo veel geschilderd. Zijn didac­tische gaven evenaarden zijn grafische kwaliteiten. Als leraar had hij zijn weerga niet. Ook deze meester komt naar Knokke wonen, bouwt er zijn villa Blanc-Garin en krijgt er net als Paul Parmen­tier een straat naar hem genoemd.

****************

Na de eeuwwisseling moet Knokke plots te druk geworden zijn in de ogen van de kunstenaars. De Duitse impressionisten Georg Dreydorff en Paul Baum ontdekken in Sint-Anna ter Muiden een nieuw idyllisch nest. Het is Dreydorff, die Paul Parmentier naar het Zeeuwse dorpje brengt. Zeeuws ? Nou, ja ... Daar leert hij Sonnreiter kennen, die zijn grote vriend zal worden.

Hier viert het impressionisme hoogtij en na de enkele pointillistische experimenten bij Blanc-Garen gaat de jonge Parmentier de weg van het impressionisme op. Hij leert er niet alleen schil­deren, maar de intellectualistische Duitsers, die zeer beslagen zijn in kunstgeschiedenis en antiqui­teiten geven hem zijn vorming die bepalend zal zijn voor zijn latere stillevens. Paul Parmentier staat vooral in bewondering voor Sonnreiter, de tekenaar met zijn bijna gotische perfectie, met zijn wat harde en koele kleuren.

Eigenlijk zou ik hier Emile Buysse aan het woord moeten laten. Op 19 juli 1958 heeft hij mij immers beloofd een uitgebreid werk te wijden aan de kunstenaars-kolonies van Knokke en Sint-Anna ter Muiden.

In de „Provinciale Zeeuwse Courant" van 25 april 1973 schrijft hij naar aanleiding van het over­lijden van de meester: „Nog maar kort geleden heeft Jean Parmentier, hij was toen 87-88 en hij schilderde nog, mij over die tijd in Sint-Anna ter Muiden verteld. Hij heeft ze daar vrijwel allemaal gekend, meegemaakt. De genoemde Duitsers natuurlijk, met hun schrijvende vriend Josef Lauf (die zelfs een hele roman: „Sankt-Anna" bij elkaar gekregen heeft, in 1908 I), maar niet minder de bijna honderd jaar geworden grote Vlaming Stijn Streuvels, die over „Sint-Anne" in 1904-1905 geschre­ven heeft in zijn bundel „Stille Avonden", en diens vriend: de Kortrijkse schilder Emmanuel Viérin. Jean Parmentier zag er de toen ook al beroemde André Gide statig wandelen, hoorde hem vinnig discussiëren. En hij heeft er Emile Verhaeren ontmoet, en de benjamin van 't schildersgezelschap: de zoon van de Brusselaar Isidoor Verheyden, directeur aldaar van de Academie voor Schone Kunsten. Niemand kende, geloof ik, zijn voornaam, zei mij Jean Parmentier. Wij noemden dat nogal dandy­achtige Verheyden-zoontje algemeen „Fiston Verheyden".

Tot hier Emile Buysse ...

Van de vele werken die Jean Parmentier te Sint-Anna ter Muiden borstelde schijnt geen enkel be­waard gebleven te zijn. De oorlog van 14-18 ...

Niet alleen goede vriendschappen gingen teloor.

*******************

Heureux, qui comme Ulysse, Ont fait de beaux voyages...

Een beetje schijnen zijn wel buiten de werkelijkheid te leven, de internationale artistenbende van Sint-Anna ter Muiden. Vlamingen, Walen, Duitsers, Fransen, Engelsen, Italianen: ze schijnen niet te vermoeden, niet te willen zien, dat West-Europa op springen staat.

Wie onder hen heeft het eerst luidop gemijmerd:

  • „II faut passer a Rome ..."
    „Rom soll mann mitmachen ..."
    „Alle wegen leiden naar Rome ..."

In elk geval is het Sonnreiter, die een paar jaar ouder is dan Jean, die hem meeneemt naar de Eeuwi­ge Stad. Veel schijnen zij er echter niet opgestoken te hebben. Het dolce vita schijnt pas te gaan bloeien na hen. Wel volgen ze gedurende geruime tijd de lessen in de Villa Strolh-Fern. In elk geval blijkt er geen spoor van Italiaanse invloed in Jean Parmentiers werk. Er is zelfs geen werk uit die pe­riode nog bekend.

Pas zijn ze terug in Vlaanderen of een andere goede vriend en kunstschilder Lemayeur de Merprès stelt hem voor naar Mexico te gaan.

In een tijd zonder radio en televisie was Mexico nog het grote onbekende. Wel had België steeds een sterke band gehad met het voormalig keizerrijk van Maximiliaan en Charlotte, doch hier ten lande wist men ook al niet veel meer over Mexico, dan dat er slangen en schorpioenen tussen meterhoge cactussen woonden.

Samen met Lemayeur de Merprès, een avontuur van het zuiverste water, vertrekt hij met de eerste de beste emmigrantenboot uit Genua. Lemayeur ligt met West-Europa overhoop, schildert om aan de kost te komen en laat verder Gods water over Gods akker lopen.

Met de nodige goudstukken van de Latijnse unie in hun gordel genaaid en hun schildersdozen vol verf en penselen trekken ze op de bonnefooi naar het land der Azteken.

Zij zien Tampico, Monterey, San Luis Potesi en belanden tenslotte in New-York.

De brieven die Paul aan zijn moeder in Knokke schrijft, bewijzen dat hij evengoed een briljant auteur van reisverhalen, als een begaafd schilder van landschappen had kunnen worden.

Zes maand later staan ze wat magerder en wat bruiner weer in Sint-Anna ter Muiden.

Op dit ogenblik schiet een Servisch nationalist zijn pistool leeg op de Oostenrijkse aartshertog en kroonprins Ferdinand en zijn gemalin Sophie. Zes dagen later weerklinkt de echo daarvan in Vlaan­deren ...

Jean Parmentier brengt met zijn familie de voornaamste meubelen en kunstvoorwerpen naar Sint-Anna ter Muiden. In de internationale vriendenkring wordt de Frischer, Fröhlicher Krieg met ge­mengde gevoelens onthaald. Iedereen is er van overtuigd, dat die oorlog slechts een paar dagen zal duren.

Rafael Petrucci niet...

Petrucci, de schoonzoon van Verwee die vele relaties heeft in de artistieke wereld, heeft het Belgisch stof reeds van zijn zolen geschud op zijn heil te zoeken in zijn villa te Sint-Anna ter Muiden. Op dit ogenblik geeft de Engelse (toen nog niet) minister-president aan zijn vriend en vertegenwoordiger in België, Mr. Jones de opdracht de Belgische kunstenaars naar Wales over te brengen. Llyod George was zelf  Welsh-man. Zij zullen er als prinsen onthaald worden door de schatrijke juffrouwen Davies. Valerius de Saedeleer, Minne, Gustaaf van de Woestijne en enkele anderen nemen het aanbod aan. Hoe bont ze het er maken kan men lezen op bladzijde 232 van Paul Haesaerts „Sint-Martens-Latem. De wereldburgers van Sint-Anna ter Muiden en Knokke denken er anders over.

Jean Parmentier gaat naar het front waar zijn broer Fritz zich reeds bevind. Hij komt bij het der­tiende artillerieregiment terecht dat onder bevel staat van majoor Rycx, plaatskommandant te Brugge.

Vier jaar kent hij er de loopgravenmiserie als artelleriewaarnemer in de voorste loopgraven. Naast enkele goede vrienden zoals Lucien Lams, nu conservator van het museum te Beauvoorde, de auto­coureur André Pisard, die na de oorlog vertegenwoordiger wordt voor Rolls-Royce en de legerarts Van de Meulebroucke, Brussels latere burgemeester, levert hem dit het Franse Oorlogskruis, het Vuurkruis en nog een reeks andere onderscheidingen op.

Zijn oversten drongen er wel geregeld op aan, opdat hij - zijn wiskundige kennis in aanmerking geno­men - officier zou worden. Jean houdt echter te veel aan zijn vrienden, doch heeft ook uitgesproken humanitaire princiepen. Ik wil zelf wel mijn leven wagen, maar niet dat van anderen, zegt hij. Zelfs in 1918, wanneer de nood aan officieren het sterkst aangevoeld wordt, weet hij zich aan de druk te onttrekken.

Aan het front tekent hij gewonnen verloren. Enkele schetsen en studies zijn bewaard gebleven en vertonen een opmerkelijk klaarder palet dan zijn latere werken.

Oorlogsvrijwilliger Parmentier verlaat de oorlog als „simple plouc".

Eindelijk zal hij kunnen schilderen ...

OOSTKERKE

Et in Arcadia ego ...

(Schidone 1615)

De eerste jaren na de oorlog tracht iedereen zijn plaats te vinden in de nieuwe wereld die er een zal zijn van vreugde, vrijheid, vriendschap, vrede ,

Zo hoopt men althans ...

In de kunstwereld gebeuren de gekste dingen. Het is de tijd van het expressionisme, het dadaïsme, het futurisme...

De ismen volgen elkaar op.

Alleen Jean Parmentier, door niemand en door niets te bewegen, laboreert verder aan zijn eigen stijl. Zijn techniek wordt gaver. De inhoud van zijn werken wordt soberder: geen mens, geen dier ver­breekt de stilte van zijn oeuvre. Hij leeft en schildert...

André Pisard, de oude frontkameraad die de vriendschapsbanden stevig aanhoudt, bezoekt de le­gerarts Van de Meulebroucke, Van de Meulebroucke bezoekt Parmentier, Parmentier bezoekt zijn oud-major, nu kolonel Rycx.

Heeft hij de aandacht van Rycx getrokken op het sprookjeskasteel van Oostkerke ?

Tot na de oorlog woonde Robert Vander Borght, een familievriend van de Parmentiers er een poosje. Hij voelt zich helemaal niet geaccepteerd in het koele noorden en omstreeks 1927 verlaat hij Oostkerke. Kolonel Rycx komt op het kasteel wonen.

Jean Parmentier laat zijn oog vallen op de bevallige Suzanne Rycx en ... het valt goed.

In 1925 trouwen ze. Het is honig, maneschijn en rozengeur. Het jonge paartje bouwt te Knokke een eigen nestje en reeds het volgend jaar wordt hun een zoon Yves geboren.

De jonge moeder is zo gelukkig als ze maar zijn kan. Ze fladdert als een vlinder door het leven, be­zoekt tentoonstellingen, speelt golf, bewondert de schilderkunst van haar wat bedaagder man, tot plots de ziekte toeslaat.

In die dagen, na zes maanden op het kasteel gewoond te hebben, heeft kolonel Alfred Rycx zijn buik vol van het rustig landelijk leven. De kikkers kwaken hem te luid. De kanalen en grachten stinken hem te fel en hij laat het kasteel voor wat het is.

Wat het is ?

Op dit ogenblik kende het nog niet de restauraties die het onder de latere eigenaars zou ondergaan. In „La Nation Belge" van 26 augustus 1929 beschrijft Charles d'Ydewalle het in een zeer poëtisch Frans: ..... A Oostkerke, un vieux chateau a été oublié, magnifique et délabré. Les deux tourelles et les dépandances ont été restaurées, récemment, avec beaucoup de goût. Dans cette plaine une et purement agricole, c'est une apparition féodale, toute pure, les lignes sont réduites au mini­mum, juste assez pour faire Ie tableau Ie plus singulierement évocateur qui soit. Ce chateau, avec ses deux tourelles massives coupées d'une polerne et augmentées d'un corps de logis spacieux, a tout l'air d'une maison de la Belle au Bois dormant, au milieu des blés, dans une mer dorée."

De Schone Slaapster, die er zich terugtrekt is Suzanne Rycx.

Een ongeneeslijke ziekte knaagt onverbiddelijk aan haar levenskracht. Zij, die een vrolijke, zingende moeder zou moeten zijn, kan nog maar met moeite het gebabbel verdragen over het mondaine en bruisende Knokke.

In 1929 neemt zij er met haar man en haar zoontje haar intrek ...

Het palet van Jean Parmentier wordt een tikkeltje somberder.

Hij schildert en hij doet opgewekt. Zij keurt en glimlacht vermoeid ...

In 1932 schrijft Seuphor te Lissewege zijn ophefmakend boek „Un renouveau de la peinture en Belgique flamande".

Bij Jean Parmentier geen renouveau.

Op 23 juli 1932 als het koren spetterend geel ruist in de Oostkerkse polders, pakken de donkerste wolken samen boven het kasteel van Oostkerke, Suzanne Rycx verlaat met tegenzin dit aardse leven, waarvan zij nog zoveel verwachtte. Waarin zij nog zoveel had kunnen doen, voor haar gevoelige man en haar amper zes jaar jonge zoontje.

De slag komt zo hard aan dat hij jaren zal blijven natrillen.

Een zeer gewaardeerde hulp in nood is in die dagen het Oostkerkse meisje Lea Tytgat. Bijna twintig jaar zal zij de rol van gouvernante en huishoudster spelen op het kasteel. Zij leert Yves Nederlands spreken en is de band tussen de ietwat wereldvreemde kunstenaarsfamilie en de Oostkerkse bevolking.

Jean Parmentier is niet de man om met een verbitterde blik door het leven te lopen. Het leed slaat hem wel, maar breekt hem niet. In de jaren die volgen schildert hij tientallen stillevens met de voor­werpen die zij kent, zal blijven kennen ...

Hij stalt zijn leed niet uit, maar voor de aandachtige waarnemer schuilt het in elke penseeItrek, ach­ter elk voorwerp.

Hij vecht met zijn leed en met de materie en weet ze beiden te overwinnen. Hij schildert zilver, dat ook op het doek zilver is. Koper, zoals - naar men zegt - alleen Van Eyck het kon weergeven. Het porselein en de vorm van elk voorwerp dat hij met scherpe blik in de halfschaduw bekijkt, schijnen in het werk zo echt, dat men geneigd is ze vast te nemen.

Hij schildert de Damse vaart, de Oostkerkse velden en weiden, de Krinkeldijk en alle plekjes die hem en haar lief zijn.

Hij schildert de stilte die zij achter gelaten heeft.

MONNIKEREDE

Toute sa patience avide et sourde
Travaille alors à sa énormité
D'embruns compacts, de vagues lourdes
Et de mornes clartés.

(Emife Verhaeren, TOUTE LA FLANDRE)

Het lot spaart hem niet. In 1937 wordt het kasteel van Oostkerke verkocht nog voor hij er erg in heeft.

In zes maanden tijd bouwt hij zijn nieuw atelier „Monnikerede", een landhuis naar eigen ontwerp, wondervol aangepast aan het landschap op de plaats waar eens het marktplein van het verdwenen Middeleeuwse dorp met die naam zou gelegen hebben.

Het wordt een spacieus atelier met een groot raam op het noordoosten en een prachtig uitzicht op de Krinkeldijk en de Damse vaart.

Hier leest hij op lange avonden zijn geliefde „Essais" van Montaigne, vertelt aan Yves over Rops, Stevens, Dreydorff, Blanc-Garin, Sonnreiter en de velen, die hij heeft gekend. Hij wijdt zijn zoon in, in de esoterische liefde tot het schone, de geheimen van de gotiek, de weelde van de barok en de speelsheid van het rococo.

In de zomer gaat hij schilderen in de nabije omgeving, uitzonderlijk wel eens in de Ardennen. Bij voorkeur langs het water waar Yves kan vissen. Hij leert hem kijken en zien. Toont hem de vlinders, de bloemen en de vogels. Op dit ogenblik is het moeilijk te zeggen waarvoor Jean leeft: voor zijn kunst of voor zijn zoon. In feite zijn deze beide zijn leven.

In die tijd ontstaan honderden schetsen en studies.

Aan exposeren denkt hij nauwelijks ...

Tot in 1938 zijn vrienden er hem toe aanzetten het toch maar eens te doen. Het zal hoofdzakelijk Simonne, de vrouw van zijn broer Fritz zijn, die de eerste stappen zet voor een geslaagde expositie in de zaal Louis Manteau te Brussel. Simonne is een begaafd beeldhouwster, leerlinge van Rousseau en aangemoedigd door Zadkine, die haar talent op prijs stelt.

Jean Parmentier is er de man niet naar om zich al die rompslomp aan te trekken. Met Horatius is hij van oordeel: „Pauper enim non est, cui re rum suppetit usus." (Wie voldoende heeft om te leven, is immers niet arm.) De vooropening van zijn eerste grote tentoonstelling zal door gaan op 30 september 1938. Memorabele datum ! Diezelfde dag vallen de Duitse troepen het Sudetenland binnen en zowel op de dag van de opening als de volgende dagen is er in de kranten weinig plaatsruimte voor artistieke bespiegelingen. De tentoonstelling wordt niettemin een succes. Zowel Simonne als Jean Parmentier verkopen hun werk als zoete broodjes.

*****************

Er volgt nog een enkele vooroorlogse tentoonstelling in het Kursaal te Knokke samen met Labisse, Bayaux, Georges Lebrun en Louis Gendenbien.

In 1940 komt de donderslag die ons allen doet opschrikken. De kunstkenners en kunstkopers vlie­gen als een bende opgeschrikte mussen uiteen, tot in 1942 de „Vereeniging der Schilders van de Oostkust" ontstaat. Bayaux, Boerewaard, René De Pauw, Baron Louis Gendebien, Georges Lebrun, Albert Setola, Willem van Hecke en Jean Parmentier maken er deel van uit. Net als Permeke ook wil toetreden valt de groep uiteen. Een kwestie van centen en procenten ...

Jean Parmentier stelde ten toon samen met zijn vriend Pierre Bayaux in de zaal Roma aan de Elisabethlaan waar de zetel van de vereniging gevestigd was. Zijn tentoonstelling liep van 20 juni tot 2 juli 1942.

Opmerkelijk hoe de bladen van die tijd de tentoonstellingen met nuchterheid en zakelijkheid benaderen. Men is nog steeds op zoek naar "Entartete Kunst". Het blijft bij een vermelding van data, plaats en namen ...

Gustave Nellens en de stad Knokke behoren tot zijn talrijke bewonderaars en klanten.

*******************

Zonder aan zijn persoonlijke stijl ook maar iets te veranderen ontwerpt hij in de vijftiger jaren di­verse motieven voor Kongolese pagnes. Hij bezoekt hiervoor de Cinquentenaire te Brussel om er inspiratie op te doen. Kilometers indigo stoffen met witte geometrische figuren rollen uit de fa­briek te Gent waar hij nog steeds belangen in heeft. De Japanezen ontdekken ze op de inlandse markt en kopiëren ze als authentieke negerkunst om ze aan dumpingprijzen terug in te voeren in Kongo !

****************

In 1958 smaakt hij het genoegen zijn zoon een eerste medalje te zien winnen met zijn werk op de expo '58. Yves Parmentier heeft zich ondertussen immers bekwaamd in het kunstsmeden. La Laterne van 16 augustus schrijft over hem: "II travaille dans un forge selon les principes du moyen age. Tout ce qu'il exécute est fait dans Ie feu. II a appris seul son métier. Ses sujets préférés sont les animaux, et surtout les oiseaux."

***************

Zijn laatste tentoonstelling houdt Jean Parmentier in de Koninklijke villa te Knokke in 1966. Hij is 83 geworden ... ’

Men kan het werk van Jean Parmentier indelen in drie grote categorieën voor wat de onderwerpen aangaat: stillevens, landschappen en dode vogels.

De dode vogels, of het nu bosduiven, zwaluwen, kanaries of fazanten zijn, getuigen niet alleen van de deernis waarmee hij ze gevonden, opgeraapt en bekeken heeft, maar tevens van de verrassende juistheid waarmee hij de intredende rigor mortis heeft vastgelegd. De vaste hand waarmee hij ze heeft getekend en geschilderd; de textuur, de bestudeerde molure, de diverse met zorg aangebrachte glacis getuigen van een ambachtelijke beheersing van de materie gepaard aan een innerlijke waar­achtigheid.

Jean Parmentier had een groot dierenschilder kunnen zijn. Hij schilderde alleen dode dieren ... Zoals hij ook steeds alleen maar immortellen en droogboeketten schildert. In sommige van die bloemstuk­ken benadert hij bijna abstracte composities.

Ook in zijn stillevens geeft hij blijk van een grote picturale vaardigheid. We schreven het reeds. Zijn zilverwerk is van zilver, zijn tin is tin. Het valt wel op hoe tussen de met zorg gekozen objecten er steeds één enkel is, waar hij de uiterste perfectie van vormgeving, kleur- en materiaalweergave heeft pogen te bereiken, zonder in het hyperrealisme te vervallen. De andere voorwerpen, zonder hem van slordigheid te kunnen beschuldigen, hebben minder zijn aandacht geboeid. Ze liggen in een welgekozen wanorde, - L'art est l'effet d'un beau désordre, - alleen, gekoesterd in een laatste glimp van gierig licht tegen een achtergrond van donkere fluwelen tinten.

Ik mag mij geen bevooroordeeld criticus tonen, maar de gustibus, etc ... In zijn landschappen heeft hij zich misschien op zijn best getoond.

In een Vlaanderen waar de hemel meer grauw dan blauw ïs, heeft de kunstenaar de oneindige varia­ties van dit grauw in elk der vier seizoenen willen vastleggen, boven een steeds weer identiek en toch wisselend landschap.

De zon heeft hij niet verwend noch aanbeden. Met pijnlijke angstvalligheid heeft hij de polders, de weiden, de velden, de dichtgevroren Damse vaart geschilderd bij het laatste licht van de dag die nau­welijks open en toe ging.

Zelfs de korenschoven trekken angstig hun schouders in op het geelgrauwe stoppelveld onder de dreigende bronzen wolken. De lage horizonten vluchten in een onbereikbare verte, waar, waar ergens onvermoedbaar de mosgroene hemel contact zoekt met de smeltende sneeuw. Daar is hen het licht beloofd. Geen krassende kraai breekt de stilte.

Alleen de scheefge­groeide achtkanters geloven in een komende lente. Over het gehele werk ligt een mineurtoon, die aangrijpt en doet zoeken.

Het is alsof de artist heeft willen laten zien wat je nog net kunt zien, als er maar één molecule licht meer zou zijn.

Ueber allen Gipfeln ist Ruh ...
Alles is stilte in Vlaanderen ...
Where are all the flowers gone ...
Stilte over de polders ...

Tot de laatste dag zoekt hij het licht naast het duister, zet hij de kaars onder de korenmaat ...

Op 3 april 1973 gaat hij over naar het Grote Licht...

Ere-burgemeester Eugène Mattelaer schrijft op zijn rouwprentje:

„Op de vooravond van zijn negentigste levensjaar is van ons heengegaan een voornaam en fijnge­voelig mens, die de weelde van begrip en diepmenselijkheid om zich heen strooide. Hij was een veel­zijdig kunstschilder, gesproten uit een aristokratisch geslacht van kunstenaars: was zijn vader niet de evenknie van Verwee, was zijn zoon niet zijn trots ? Hij leeft voort door zijn werk, op het stad­huis te Knokke, in zovele interieurs; niemand kon beter dan hij in kleurrijke doeken het diepe pol­derland van Oostkerke uitbeelden. Andere adelbrieven: in dienst van zijn land tijdens de eerste wereldoorlog en Vuurkruis 14-18; ere-hoofdman van de aloude Sint-Sebastiaansgilde van Knokke, zoals zijn vader het was en zijn zoon het steeds is.

Er vallen tranen van rouw om deze man van trouw. Maar hij geeft licht op de steile lange weg naar ginder. Want schoonheid bezielde zijn leven, schoonheid die hij anderen liet genieten, schoonheid door goedheid en waarheid van zijn betrachten. Schoonheid was voor hem de uitstraling van God zelf, in wiens Liefde hij nu voor eeuwig rust.

2-11 november 1984.

Jean Parmentier - Schilder van de stilte

Johan Ballegeer

Rond de poldertorens
1985
LA
017-035
BV
2023-06-19 14:50:19