Vanaf het midden van de achtste eeuw begonnen de landelijke kerken die gebouwd waren door landheren of abdijen zich meer los te maken van de bisschoppelijke voogdij. De abdijen die de nieuwe parochies stichtten, bleven het patronaatsrecht en het tienderecht behouden.
Het patronaatsrecht bestond er in dat de abt de benoeming van een pastoor kon voorstellen aan de bisschop die de benoeming moest bekrachtigen, dat men de pastoor onderhield, dat men alle inkomsten van de parochie ontving, dat men de patroonheilige aanduidde en dat men alle kosten voor het onderhoud van de kerk betaalde.
Oorspronkelijk had de Sint-Donaaskerk van Brugge het patronaatsrecht van Lissewege, maar vanaf 1119 behoorde dit recht aan de Sint-Bertijnsabdij uit Sint-Omer. Aangezien de parochies Koudekerke en Knokke gesticht werden vanuit Lissewege, verkreeg deze abdij dan ook het patronaatsrecht over deze nieuwe parochie.
De tienden, een soort belasting die bestond uit een tiende van de oogst, werden in Heist samengebracht in de grote schuur van het Tiendehof in Koudekerke. Voor de kerk in Koudekerke werd Sint-Antonius-Abt gekozen als patroonheilige. Onder invloed van de Antonieten was deze heilige zeer populair in de 12de eeuw.
Zoals reeds werd gezegd bezat de Sint-Bertijnsabdij ook het patronaatsrecht over de Sint-Katarinaparochie die in 1253 werd gesticht in Knokke. De officiële tekst luidt : We delen de parochie Koudekerke wegens haar uitgestrektheid in twee. We verheffen de kapel van Knokke, die binnen de grenzen van de genoemde parochie staat, tot doopkerk. We stellen de kapelaan, die totnogtoe in de bedoelde kapel, in naam van de abt, de mis opdroeg, als zielzorger van de nieuwe parochie aan. Als patroonheilige werd Sint-Katarina van Alexandrië gekozen.
Naast de kapel stond ook een hospitaal. Dit hospitaal diende waarschijnlijk als logeerplaats voor reizigers, handelaars, zeelieden of bedevaarders. De tienden van de nieuwe parochie werden ook verzameld in de tiendeschuur van Koudekerke.
De parochie Westkapelle kwam voor uit de parochie Oostkerke die onder het patroonaatschap stond van de Sint-Kwintensabdij uit Vermandois. Deze abdij had mogelijk een verblijfplaats in Monnikerede (Oostkerke). De tienden uit Westkapelle werden naar de tiendeschuur in Oostkerke gebracht.
Het patronaatschap van de parochie Ramskapelle behoorde aan het kapittel van Sint-Donaas in Brugge, zoals dat ook het geval was bij de moederparochie Dudzele.
Onze parochies behoorden tot het bisdom Doornik. Het bisdom zelf was verdeeld in de Franstalige aartsdiakenij Doornik en de Nederlandstalige aartsdiakenij Vlaanderen. In de 13de eeuw kreeg men de indeling in de aartsdiakenijen Gent, Brugge en Doornik. De aartsdiakenij Brugge werd in 1331 op haar beurt verdeeld in de dekenijen Brugge, Aardenburg en Oudenburg. De parochies Westkapelle, Ramskapelle, Heist en Knokke lagen allen binnen het territorium van de dekenij Brugge.
Naargelang de bevolking aangroeide stelde deze structuur meer problemen omdat het bisdom te groot was, zich uitstrekte over de staatsgrenzen en de taalgrens... Daarom werd gestreefd naar een meer praktische indeling. Deze nieuwe indeling kwam er onder de regering van Filips II in 1590.
Deze vernieuwing werd mede ingegeven door de bezorgdheid om het katholieke geloof beter te beschermen tegen het oprukkende calvinisme. In de Nederlanden werden toen veertien nieuwe bisdommen, waaronder het bisdom Brugge, ingericht.
De inkomsten van het nieuwe bisdom werden verkregen uit het patronaatsrecht van de parochies die voordien onder het patronaatsrecht vielen van het kapittel van Sint-Donaas, zoals de parochie Ramskapelle, of onder het patronaatsrecht van de abdij van Sint-Bertijn, zoals Knokke en Heist. Oorspronkelijk was voorzien dat de parochies Heist en Ramskapelle in de dekenij Damme lagen en Westkapelle en Knokke in de dekenij Sluis. Door de afscheiding van de Noordelijke Nederlanden, waar ook Sluis bij behoorde, moesten de dekenijen hertekend worden waardoor ook Knokke en Westkapelle bij de dekenij Damme kwamen.
Deze reorganisatie kon echter niet verhinderen dat onze parochies voor enkele jaren (1579-1584) onder een calvinistisch beheer kwamen. De calvinistische organisatie was een lekenorganisatie, die in tegenstelling tot de Katholieke Kerk, bestond uit raden op plaatselijk, regionaal, provinciaal en nationaal vlak en waarvan de leden werden verkozen door de inwoners van hun gemeente.
Na de verovering van Damme en Brugge door Farnese in 1584, verdween het Calvinisme geheel uit onze parochies. De Katholieke Kerk herstelde zich van de zware klappen die zij had moeten verwerken, door de besluiten van het Concilie van Trente (1545-1563) uit te voeren.
Het Concilie had als doel de contrareformatie op gang te brengen. Concrete maatregelen waren de betere zorg voor de priesteropleiding door het oprichten van seminaries, het opstellen van een Catechismus, de verplichting van de pastoors om doop-, huwelijks- en begrafenisregisters bij te houden, de regelmatige bezoeken van de dekens en de bisschoppen aan de parochies (dekanale visitaties), enz...
Het herstel van de Katholieke Kerk in onze parochies merkt men aan de heropbouw en het herstel van de parochiekerken die veel geleden hadden van plunderingen in de Godsdienstoorlogen op het einde van de zestiende eeuw. In 1618 werd het nieuwe hoogaltaar van de Sint-Niklaaskerk van Westkapelle gewijd. In de parochierekeningen van de volgende jaren (1625-1634) vindt men vele gegevens over de wederopbouw van de kerk : toren en dak werden hersteld, het portaal werd herbouwd...
Het herstel van de kerken van de parochies Heist en Knokke vroeg meer tijd omdat deze kerken meer hadden geleden in de voorbije periode. De kerk van Heist had zelfs enkele jaren als paardenstal gediend voor een afdeling Spaanse ruiters die in Heist verbleven.
Vanaf 1614 kon de kerk terug als bidplaats in gebruik worden genomen en vanaf 1629 werd de hele kerk opgekalefaterd : metsen van muren, plaatsen van nieuw altaar, herstel van toren, leggen van nieuw schaliedak, plaatsen van een doopvont en preekstoel, maken van nieuwe deuren, plaatsen van een nieuwe torenhaan, het aankopen van cultusvoorwerpen, enz... Als deze uitgavenposten kan men in de kerkrekeningen van Heist terugvinden in de periode 1629-1632.
In Knokke was de kerk terug bruikbaar omstreeks 1600. Het eigenlijke herstel van de kerk werd uitgesteld tot er vrede heerste in de streek. In 1612 kocht de pastoor misgewaden, missalen en een altaarsteen zodat mag worden aangenomen dat opnieuw mis kon gelezen worden. De kerkrekeningen voor de volgende periode (1613-1632) bleven niet bewaard, maar uit het verslag van de dekanale visitatie van 1619 kan men afleiden dat men geen doopvont en geen kast om de ornamenten in op te bergen, had en dat ook de klokken ontbraken. Belangrijk is wel dat de deken sprak over de patrones Sint-Margareta die blijkbaar Sint-Katarina had opgevolgd als patrones.
Naast de zorg voor de kerken bestond ook een grote zorg voor de priesters. In de eerste jaren na het herstel waren er nog onvoldoende pastoors zodat één pastoor soms meerdere parochies moest bedienen. Ook werd dikwijls beroep gedaan op paters en broeders. Zo bediende Jan Bonne tot 1597 de parochies Knokke, Heist en Ramskapelle. Zijn opvolger, de minderbroeder J.B. Plaisier, was in 1597 aangesteld als pastoor van Heist, maar hij bediende ook Knokke. Nog in 1635 bediende Willem Desmet (‘Faber’) de parochies Ramskapelle, Knokke en Heist.
Vanaf 1619 bezocht de deken regelmatig de parochies van zijn dekenij. Ook dat was één van de gevolgen van het Concilie van Trente. De deken moest van elk bezoek een uitvoerig verslag opmaken zodat de kerkelijke overheid steeds een duidelijk overzicht had van het kerkelijk leven in het bisdom. De dekanale visitatieverslagen van na 1650 zijn meestal vrij positief over onze parochies.
Vanaf 1671 kwam zelfs een onderpastoor tijdelijk in dienst in Westkapelle. Ook werd de kerk goed onderhouden. Een deel van het dorp en de toren van Westkapelle brandden echter af in 1675, maar de toren werd, na veel discussies over de betaling en de subsidies in 1701, terug opgebouwd.
De toestand van de kerkelijke organisatie was goed tijdens de tweede helft van de 17de en de gehele 18de eeuw. Elke parochie had zijn eigen pastoor en de kerken werden zo goed mogelijk onderhouden.
Ook onder Jozef II (1780-1790), die omwille van zijn vele kerkelijke bemoeienissen Keizer-Koster werd genoemd, veranderde weinig in onze parochies. Aan deze lange en rustige periode van het kerkelijk leven kwam een plots einde na het uitbreken van de Franse Revolutie. Onder de slogan vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid werd een harde strijd gevoerd tegen de kerk en de adel. Vele Franse priesters vluchtten eg uit Frankrijk. In Oostkerke leefden in 1795 zelfs drie ondergedoken Franse priesters. Zij waren in 1791 gevlucht en hadden over Vlaanderen en Duitsland uiteindelijk Rotterdam bereikt vanwaar zij met een schip naar Sluis voeren. Vanuit Sluis reisden zij naar Oostkerke. Na enkele jaren trokken twee van hen terug naar Frankrijk terwijl pastoor-deken Blanchaert van Vleteren, onderdak vond bij pastoor Franciscus Lebeke in Heist, waar ook de gevluchte pater Celetin, een karmeliet uit Steenvoorde, ondergedoken leefde.
Toen na de slag bij Fleurus (26 juni 1894) de Fransen Brugge en het Brugse Vrije veroverden waren de geestelijken zeer verschrikt aangezien de Revolutionairen reeds in 1793 de Katholieke Kerk hadden vervangen door de aanbidding van de Godin van de Rede en de christelijke jaarrekening door de republikeinse. Vanuit het bisdom werden de pastoors aangemaand tot de nodige voorzightigheyd en discretie. De eerste jaren van de Franse bezetting bleef het echter rustig in onze parochies.
De katholieke feesten werden zoveel mogelijk vervangen door republikeinse. Zo organiseerde men in 1796 in Westkapelle de feeste van de natie, de feeste van de vrede en eene pligtige feeste, genaemt de la souverainité du peuple. Deze feesten hadden echter weinig succes bij onze bevolking.
Een van de eerste zaken die het centralistische Franse bestuur in handen wou krijgen waren de doop-, huwelijks- en begrafenisregisters die de pastoors, vanaf het Concilie van Trente, verplicht waren bij te houden. Op 8 augustus 1796 werden de parochieregisters van Westkapelle afgesloten en aan de burgerlijke overheid overgedragen. In Heist, Ramskapelle en Knokke gebeurde enkele dagen later hetzelfde en begon men met het aanleggen van de registers van de burgerlijke stand.
Na een nieuwe staatsgreep in Parijs op 4 september 1797 werden alle priesters, die beschouwd werden als staatsambtenaren, verplicht om de eed van haat aan de monarchie af te leggen : Ik zweer haat aan het koningdom en aan de regeringsloosheid, aangekleefdheid en getrouwheid aan de republiek en aan de grondwet van het jaar III. De meeste priesters in de dekenij Damme weigerden deze eed af te leggen en doken onder. Slechts 4 pastoors op 20 en 2 onderpastoors op 16 legden de eed af.
Voor zover gekend doken alle priesters van Westkapelle, Ramskapelle, Heist en Knokke onder. In Westkapelle legde pastoor De Neve nog eerst een verklaring af in zijn zondagpreek. Hij zei dat hij de eed weigerde en dat hij zou onderduiken omdat geen pastoor beter was dan een slechte. Ook vertelde hij zijn parochianen dat hij het zo zou regelen dat zij hem in noodgevallen altijd konden vinden. 'Heel de parochie weende en, na de hoogmis, omringden de boeren hunne herder, van alle kanten wenende ‘Zij maar gerust, mijnheer pastoor, we zullen u niet laten pakken’.
Ook de reeds genoemde pastoor Lebeke uit Heist dook onder. In het geheim bediende hij niet alleen Heist, maar ook een deel van de parochie Knokke waar hij tussen 1796 en 1803, 81 kinderen doopte. De Knokse pastoors Carolus Cools en Petrus Spittaal werkten ook in het geheim verder. Volgens de overlevering hielden zij hun kerkelijke diensten in de grote schuur van de hofstede van Vaucelles.
Dankzij een eerder gematigde administratie in het Leiedepartement, waartoe onze parochies hoorden, let men de ondergedoken priesters de eerste jaren met rust... Als wraak voor de Boerenkrijg werd de jacht op de onbeëdigde priesters geopend en werd een algemeen deportatiedecreet uitgevaardigd. Op 19 november 1798 hield men een algemene klopjacht in het Leiedepartement. Deze razzia had slechts weinig succes aangezien slechts 28 priesters uit het gehele bisdom werden gevat. Ook de parochiepriesters van het huidige Knokke-Heist konden ontsnappen.
Pastoor De Neve werd echter op 10 maart 1799 door één van zijn parochianen verraden. Samen met 34 andere Belgische priesters, werd hij naar Cayenne (Frans Guyana) gestuurd. Van daaruit ontsnapte hij met een twaalftal collega’s naar Nederlands Guyana. De ontberingen op zijn vluchtroute waren echter te groot geweest en hij stierf daar op 5 juni 1799.
Toen Napoleon Bonaparte in het begin van 1800 aan de macht kwam, werden alle priesters vrijgelaten. Waarschijnlijk kwam toen ook onderpastoor Devisch uit Westkapelle vrij. Nadat pastoor De Neve was gevat, zette de onderpastoor het werk gewoon verder tot hij op zijn beurt werd gevangen genomen in de loop van 1799. Hij bleef ongeveer een jaar opgesloten.
Napoleon streefde naar een concordaat of overeenkomst met de paus. In 1801 werd het concordaat gesloten maar één van Napoleons eisen was dat de bisdommen en parochies hertekend werden. Hierdoor moest het bisdom Brugge verdwijnen en werden onze parochies bij het bisdom Gent gevoegd. Onze parochies lagen dan in de dekenij Brugge.
De kerken werden heropend op Pinkeren (2 juni) 1802. Over het algemeen slaagde men er in de vroegere parochies te herstellen en waar het mogelijk was, zoals in Heist, Ramskapelle en Knokke, werden de vroegere pastoors in ere hersteld.
Een grote verandering voor de pastoors was dat, door de afschaffing van vele kloosters en het verlies van vele kerkelijke gronden, de pastoor niet meer vergoed werd uit kerkelijke inkomsten, maar een staatswedde kreeg.
Na de slag bij Waterlo kwamen onze parochies onder het Koninkrijk der Nederlanden. Net als zijn voorgangers Jozef II en Napoleon, probeerde ook koning Willem I de katholieke kerk zoveel mogelijk onder zijn gezag te brengen.
In tegenstelling hiermee voorzag de nieuwe Belgische grondwet in 1831 een volledige scheiding van Kerk en Staat. Dit betekende o.a. dat de Staat geen controle meer uitoefende op de benoeming van bisschoppen en pastoors, dat de religieuze orden die onder de Franse Periode waren afgeschaft, terug bestaansrecht kregen,... Wel bleef de staatsbezoldiging van de priesters bestaan.
In 1834 werd het bisdom Brugge terug opgericht. De parochies van het huidige Knokke-Heist bleven tot 1853 onder de dekenij Brugge. Daarna ressorteerden zij onder de nieuw opgericht dekenij Brugge-Noord.
De scheiding tussen Kerk en Staat verliep niet zo vlot. Omdat volgens art. 117 van de grondwet de wedden van de geestelijken ten laste van de staat vielen, weigerde de gemeente Heist nog verder een toelage te betalen aan pastoor De Muynck. De kerkfabriek wou hem ook het stoelgeld niet meer afstaan en de pastoor mocht ook de was voor de kaarsen niet meer leveren omdat hij een te grote winstmarge voor zich nam. Na heel wat ruzie werd pastoor De Muynck vervangen door pastoor C.L. Van Schoebeke. Ook deze pastoor vroeg nog een bijkomende toelage van 300 fr. aan de gemeente. Deze weigerde met vijf tegen twee stemmen, met de volgende argumenten : zij vonden dat de staatswedde, aangevuld met de opbrengst van de kerkelijke diensten, groot genoeg was, bovendien had de pastoor een ruime pastorie en een schone hoveniershof.
Burgemeester Schoutteeten was van ambtswege lid van de kerkfabriek waarvan hij ook de ontvanger was. Pastoor C.L. van Schoebeke weigerde de burgemeester nog verder uit te nodigen op de vergaderingen en hij riep zelfs van de preekstoel af dat de kerkfabriek een nieuwe ontvanger had.
De ruzie werd beslecht met de overplaatsing van pastoor Van Schoebeke in november 1839. Zijn opvolger E.H. J. Van Steenkiste kreeg, na tussenkomst van de bisschop en van de provinciegouverneur, een bijkomende toelage in 1840.
In de negentiende eeuw groeide bevolking vrij snel aan, darbij kwamen in Heist nog de eerste toeristen, zodat de bestaande kerken te klein werden. Achtereenvolgens werden de kerken van Knokke, Heist, Ramskapelle en Westkapelle vergroot.
In Knokke besprak de kerkfabriek de uitbreiding van de kerk in 1841. Men moest echter bijna 10 jaar wachten voor architect Buyck zijn plannen kon maken en de kerk met twee zijbeuken van elk 6 traveeën werd vergroot. In 1854 kon de vernieuwde Sint-Margaretakerk ingewijd worden.
Ook de kerk van Ramskapelle werd vernieuwd. Ook hier deed men beroep op architect Buyck en in 1863-1864 vernieuwde men het koor en de beuk van de Sint-Vincentiuskerk.
In Heist dacht men er eerst aan om het bestaande kerkje uit te breiden maar in 1875 besloot men dan toch om het oude kerkje af te breken en een nieuwe te bouwen, dichter bij het centrum. Er kwam echter een beweging op gang om het vroeggotische torentje te restaureren. De administratieve rompslomp bleef echter zo lang aanslepen dat de oude toren helemaal vervallen was. Het gemeentebestuur oordeelde in 1884 dat het torentje om veiligheidsredenen mocht gesloopt worden.
Ondertussen was een nieuwe Sint-Antoniuskerk gebouwd, dichter bij het dorpscentrum, op grond die gekocht werd van mevr. Hermans-Lybaert. Eén van haar eisen was dat de straat naast de kerk naar haar werd genoemd. Op 18 september 1871 legde bisschop Faict de eerste steen en op 13 april 1875 kon hij de nieuwe neogotische kerk inwijden. De spitse kerktoren werd pas in 1887 afgewerkt.
Enkele jaren later (1902) had men bouwplannen in Westkapelle. Ook hier waren de bevolkingsaangroei van de parochie en de nodige herstellingswerken aan de kerk, de redenen. Vooral onder de stimulans van de dynamische pastoor Lagace werden de uitbreidingsplannen opgemaakt. Door de tussenkomst van de heer De Flou ontdekte men de oude plannen van de kerktoren in de archieven van Ieper. De toren werd dan ook hersteld naar het oorspronkelijke uitzicht van 1407. Aan de kerk bouwde men een volledig nieuwe westkant.
In oktober 1906 begonnen de werken met het verhuizen van de lijken die op het oude kerkhof rond de kerk lagen naar het nieuwe kerkhof dat in 1896 in gebruik was
genomen in de Moriaanstraat (huidige Westkapellestraat). Monseigneur Waffelaert, bisschop van Brugge, kwam de vernieuwde kerk inwijden op 16 augustus 1908.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de Sint-Margaretakerk van Knokke beschadigd en reeds kort na de oorlog bleek het kerkje ook nog te klein. Men besloot een nieuwe kerk te bouwen, maar als herinnering bleef het 23 meter hoog torentje van de oorspronkelijke veertiende eeuwse kerk bewaard.
Torens St.-Margarethakerk
De Antwerpse architect J. Ritzen tekende de plannen van de nieuwe kerk naar het voorbeeld van een reusachtige basilica. Mgr. De Smedt, bisschop van Brugge, legde in 1955 de eerste steen en in 1958 kwam hij de nieuwe kerk inwijden.
vorige | inhoudstafel | volgende